De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd8 Aan Servaas Rogier
| |
[pagina 36]
| |
mijn zorgen kan verlichten, me kan opvrolijken, als jij niet bij mij bent. Mijn droevige gezicht, de bleekheid van mijn gelaat, de dofheid van mijn blik zouden zelfs jou uiteindelijk mijn innerlijke zielenstrijd hebben kunnen verraden, als je er aandacht aan had geschonken. Maar jij, wreder dan een tijger, kijkt zo gemakkelijk de andere kant op alsof het welzijn van je Erasmus je niets kan schelen. O hardvochtige ziel, o onwijze mens! Zelfs de wreedste dieren voelen nog enige opwelling tot liefde; de meest genadeloze onder hen vergeten hun ingeboren woestheid en beminnen. Daarvan zijn talloze voorbeelden, maar van de vele zal ik er één vermelden. Oude schrijversGa naar voetnoot1. vertellen van een jongen die eens een slang grootbracht en zich er zeer aan hechtte. Maar toen de slang groot werd, wierp hij hem, bang geworden door de woeste aard en de omvang van het monster, onmiddellijk weg in het bos. Nu gebeurde het dat hij, een hele tijd later, over een verlaten vlakte zwierf en door de listen en lagen van struikrovers werd ingesloten. Met de dood voor ogen kermde de jongen luid. Gewekt door het hulpgeroep, herkende de slang de stem van zijn vroegere baasje, sprong te voorschijn en bevrijdde hem van de woeste rovers. Ziehier, mijn beste Servaas, hoe slangen, leeuwen, honden beminnen wie hen bemint. En jij, jij veracht iemand die omkomt van liefde voor jou? Wat wilde beesten ontroerde, kan jou, een mens en zelfs nog een jong mens, niet ontroeren? Als ik je iets moeilijks, iets lastigs of iets oneervols zou vragen, zou je enig excuus hebben. Maar je weet heel goed wat ik je vraag, dat ik je in mijn ellende zo hardnekkig heb nagejaagd niet vanwege geschenken, niet voor een of andere beloning. Wat dan? Dat je slechts bemint die jou bemint. Wat is er makkelijker, wat vreugdevoller, wat een oprechte ziel waardiger? Bemin slechts, zeg ik, en ik ben tevreden. Maar ik weet al bij voorbaat wat je me nu gaat tegenwerpen; hetzelfde wat je me al zo dikwijls gezegd hebt: ‘wat wil je, waarom val je me lastig, wie wendt zich van jou af, wie veracht jou, wie heeft er een afkeer van jou?’ Dat zijn eerlijke woorden, Servaas, als je daden ze geloofwaardig zouden maken. Ik zal je op mijn beurt vertellen wat mij pijn doet, als je zo goed wilt zijn om te luisteren. Je doodt me met je geveins en je gedraai. Begrijp je wat ik wil? Maar wat staat verder af van echte vriendschap? Wil je dat ik hier de plichten van de ware vriendschap uiteenzet? Allereerst dat vrienden elkaar bejegenen met wederzijdse genegenheid; dat ze niets voor elkaar verbergen, dat ze elkaar graag helpen, dat ze elkaars vreugde en verdriet delen, dat ze er wederzijds van overtuigd zijn elke gedachte, elk plan, kortom het gehele leven te delen. Dat zijn de bewijzen van de ware liefde. En denk nu eens na, Servaas, of er iets van deze dingen jou heeft ontbroken. Ik denk eigenlijk heel wat, maar misschien heb jij er een andere mening over. Als ik, die ook maar een | |
[pagina 37]
| |
mens ben, me vergis, dan zou dat niet zo vreemd zijn, vooral omdat het in mijn eigen belang is. Als ik schuld heb, als er iets in mij is waarmee ik je heb gegriefd, waarom wijs je me daar dan niet vrijuit op, zoals het vrienden betaamt? Ik zal mijn uiterste best doen het te herstellen, wat het ook moge zijn. Waarom kwel je me dan door te veinzen en je te verbergen? Maar waarom vermeld ik dat allemaal, als het toch niets helpt? Alsof deze brieven jou kunnen veranderen, terwijl je voordien door niets, zelfs niet door mijn schreien, veranderd kon worden. Jij zult me misschien uitlachen, als ik over mijn tranen vertel. Dat zou je waarachtig niet doen, Servaas, als het jou evenzeer ter harte zou gaan als mij. Je vindt het misschien verkeerd of belachelijk als ik dit alles maar moeilijk verdraag. Op jou vestigde ik al mijn hoop, mijn hele leven, de hele troost van mijn ziel, ik had me helemaal de jouwe gemaakt, niets overlatend voor mezelf; en, helaas voor mij, je trekt je wreed terug, je ontvlucht me hardnekkig, terwijl je toch heel goed mijn zwakheid kent, die, als zij niet op iemand ‘kan leunen en terugvallen,’Ga naar voetnoot2. mij zoveel verdriet bezorgt dat het me tegenstaat verder te leven. Ik roep God en het lieflijke hemellicht tot getuigen dat, elke keer als jouw beeltenis voor mij opduikt, de tranen mij meteen in de ogen springen. En zo slecht kan ik onze scheiding verdragen dat ik, geloof me, deze brief niet kan afmaken zonder veel geween. Zie dan toch, mijn dierbare Servaas, hoe deze benarde omstandigheden me terneer drukken. En als je nog een sprankje edelmoedigheid van geest bezit, heb dan eindelijk medelijden met me, ja, met jezelf. Maar wat kan ik doen? Moet ik weer mijn toevlucht nemen tot vleierijen en smeekbeden? Ik weet dat je niet zult luisteren en zeker niets zult doen. Al tijden lang doe je alsof je doof bent, heb je je ziel verhard, wat kan ik verder nog doen? ‘Het is hard, maar wat je niet kunt verbeteren, wordt lichter door het geduldig te dragen.’Ga naar voetnoot3. Bij mij geneest het geduldig dragen echter niets van deze wond, de tijd brengt geen verlichting. Alleen jij kunt het geneesmiddel verschaffen, alleen jij kunt gemakkelijk mijn smart in vreugde, mijn rouw in vrolijkheid doen verkeren. Als ik dus, mijn dierbare Servaas, de vriendschap, die ik nog kort geleden nastreefde, niet van je kan krijgen, laten we dan alsjeblieft een normale omgang met elkaar hebben. En als je meent me ook dit te moeten weigeren, dan is er niets waarvoor ik nog langer zou willen leven. Maak mij, vraag ik je, zo snel mogelijk per brief duidelijk wat je mening over dit alles is, en dat vooral oprecht en niet vol veinzerij, zoals je dat gewend was. Vaarwel, mijn enige hoop in mijn leven. |
|