De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
InleidingErasmus van 1467-1500Ondanks vele intensieve en dikwijls inventieve speurtochten, staat het geboortejaar van Erasmus nog steeds niet vast. De enige zekerheid is dat het één van de jaren 1466-1469 moet zijn geweest. Erasmus was het tweede onwettige kind van Gerard, een priester, en Margaretha van Zevenbergen. Hij volgde de lagere school in Gouda en daarna de beroemde Lebuinusschool in Deventer, waarheen zijn moeder hem begeleidde. Toen zij daar, in 1483, aan de pest overleed, keerde hij terug naar Gouda waar, korte tijd later, ook zijn vader aan dezelfde ziekte bezweek. Op aandringen van zijn voogden trad hij in 1487 in het klooster van de Reguliere kanunniken van de H. Augustinus te Stein, bij Gouda. De vijf jaren die hij in het klooster doorbracht, besteedde hij aan een grondige studie van de Oudheid en van de kerkvaders; hij begon er ook aan een groot werk tegen de barbarij (Antibarbari). Met zijn liefde voor de klassieke Oudheid groeide zijn afkeer voor de scholastiek en het obscurantisme van de Middeleeuwen en de nog uit die tijd stammende lesmethodes. Die afkeer voor de Middeleeuwen zal hij zijn hele leven houden. In 1492 werd Erasmus door de bisschop van Utrecht aanbevolen bij diens ambtgenoot, Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, die van plan was een reis naar Rome te maken om de kardinaalshoed te verwerven en daarom een uitmuntend latinist goed kon gebruiken. Van 1492 tot 1495 verbleef hij aan het hof van bisschop Hendrik, maar toen de verhoopte reis naar Rome niet doorging, vroeg hij verlof om in Parijs te mogen studeren. Hij kwam terecht op het Collège Montaigu, verdroeg het strenge regime echter zo slecht dat hij ziek werd en in het voorjaar van 1496 terugkeerde naar Halsteren, het zomerverblijf van de bisschop, om aan te sterken. Vanuit Halsteren ging hij naar Stein. In het najaar keerde hij weer terug naar Parijs, nam zijn intrek in een pension en gaf privé-lessen aan enige adellijke jongelui om in zijn onderhoud te voorzien. Hij maakte er, in de persoon van Gaguin en Andrelini, kennis met het Parijse humanisme. In 1498 en 1499 reisde hij weer naar Holland, en in mei 1499 ging hij in het gevolg van een van zijn leerlingen, lord Mountjoy, naar Engeland. Daar maakte hij zich vele vrienden onder de geleerden die het nieuwe denken waren toegedaan, onder anderen Colet | |
[pagina 14]
| |
en Thomas More. Bij zijn vertrek uit Engeland, in januari 1500, confisqueerde de douane al zijn geld. | |
April 1492Tot zover het leven van Erasmus zoals het in dit deel van de Brieven aan de orde komt. De belangrijkste gebeurtenis in deze eerste levensperiode vond zonder twijfel plaats op of omstreeks de 25e april 1492. Op die dag werd hij tot priester gewijd, maar veel belangrijker was dat hij bij die gelegenheid kennis maakte met David van Bourgondië (1427-1496) en ongetwijfeld enige gesprekken met hem voerde. David was een van de oudste bastaardzonen van de legendarische Filips de Goede, al sinds 1456 bisschop van Utrecht, gepokt en gemazeld in de Bourgondische politiek en een van de invloedrijkste leden van de Bourgondische aristocratie. Hij was een geletterd en kunstzinnig prelaat, maar ook een eigengereid en koppig man, die vele conflicten met de stad Utrecht had uit te vechten en die dan ook voornamelijk resideerde in Wijk bij Duurstede. Erasmus, van zijn kant, stak ongetwijfeld ver uit boven de andere priesterkandidaten, van wie het intellectuele peil veelal bedroevend laag was. Hij was zich daar ook terdege van bewust. Zijn zelfverzekerde houding, zijn verzorgde verschijning, zijn elegante Latijn, de exactheid waarmee hij zijn doelstellingen formuleerde en sprak over Italiaanse humanisten, over de kerkvaders, over onderwijshervorming, moeten een diepe indruk gemaakt hebben op de bisschop. Deze ontmoeting tussen de geboren aristocraat en de aristocraat van de geest, had voor Erasmus grote gevolgen. Hij had kennis gemaakt met een belangrijk vertegenwoordiger van het machtigste geslacht uit die tijd en het huis van Bourgondië zou in zijn verdere leven een grote rol spelen. Bovendien werd hij aanbevolen bij Hendrik van Bergen. | |
Aan het hof van Hendrik van BergenHendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, was de tweede zoon van Jan ii, heer van Glymes en Bergen, ook wel ‘Jan metten Lippen’ genaamd. Hij was, als kanselier van het Gulden Vlies, de voornaamste kerkelijke persoonlijkheid aan het hof van Bourgondië. Gewoonlijk resideerde hij in Bergen-op-Zoom, maar hij vertoefde ook regelmatig in Brussel, Mechelen, Leuven en dat betekende dat de hofhouding zich dan in zijn geheel verplaatste. Het | |
[pagina 15]
| |
leven aan het hof was hectisch. Dagelijks liepen tientallen mensen in en uit, er moest gefoerageerd worden, gasten moesten worden ontvangen en onderhouden, diplomaten zochten toegang, kunstenaars en geleerden waren op doortocht. Erasmus maakte er kennis met Jacob Batt, maar allicht zal hij er ook de stamvader ‘Jan metten Lippen’, Jan van Walhain, het latere hoofd van de familie, en Anton, de toekomstige abt van St. Bertin hebben ontmoet. Het was tijdens het verblijf van Erasmus dat Hendrik, in juli 1493, zijn toevlucht nam tot geweld om de claim van zijn broer Anton op de abdij van St. Bertin kracht bij te zetten. In de latere brieven van Erasmus duiken steeds weer allerlei figuren op die hij vroeger, tijdens zijn verblijf aan het hof van de bisschop, had ontmoet. Erasmus was er de man niet naar om zich door welk aristocratisch milieu ook te laten imponeren, maar de jaren die hij doorbracht aan het hof van Hendrik van Bergen, moeten zijn horizon hebben verwijd, zijn blik hebben verruimd en hem een savoir-faire en savoir-vivre hebben bijgebracht, die hem in zijn latere leven goed van pas kwamen. Het centrum van zijn wereldbeeld verplaatste zich; zijn referentiepunt bevond zich steeds minder in Stein en in Holland, maar in het veel welvarender en cultuurrijkere Zuid-Nederlandse gebied met zijn internationale contacten. Bovendien moet hij een scherp oog hebben gekregen voor de onderlinge conflicten en tegenstellingen, die speelden tussen de verschillende facties in het Bourgondisch-Habsburgse Rijk. Na de dood van Karel de Stoute in januari 1477 was het Bourgondische Rijk toegevallen aan diens dochter Maria, die haar erfenis niet alleen moest verdedigen tegen de Franse koning Lodewijk xi, maar ook tegen haar familieleden die ieder een eigen agenda hadden. De politieke toestand in het Rijk begon zich, na haar huwelijk met Maximiliaan van Habsburg, weliswaar heel langzaam te stabiliseren, maar het wantrouwen, onbegrip en oud zeer tussen de ‘echte’ Bourgondiers en de Habsburgers was nog aanzienlijk. Die ‘echte’ Bourgondiers bestonden voor een belangrijk deel uit de talloze bastaarden van Filips de Goede, zoals Anton ‘de grote bastaard’ en bovengenoemde David. Niet alleen bestonden er spanningen tussen de ‘Bourgondiers’ en de Habsburgers, maar ook tussen de oudere Bourgondische geslachten onderling. En al die grote, eigengereide en kortaangebonden heren schroomden niet om met wapengekletter hun eigen belangen veilig te stellen of uit te breiden. Er werd kortom, druk gekonkeld en gecomplotteerd. Erasmus moet heel wat levenservaring en achtergrondinformatie hebben opgedaan aan het hof van Hendrik van Bergen en in heel wat geheimen zijn ingewijd. Om zich te kunnen handhaven moest hij ongetwijfeld ook een grote mate van tact en diplomatie betrachten. En er zal menigmaal een beroep op hem zijn gedaan een fraaie Latijnse brief op te stellen in naam van | |
[pagina 16]
| |
Hendrik van Bergen of aanwezig te zijn bij een moeilijk gesprek. Kortom, hij kon ten volle de theorieën over het schrijven van brieven en over de retorica, die hij in zijn stille kloostercel in Stein had bestudeerd, in praktijk brengen. | |
Erasmus en de kunst van het brievenschrijvenDe kunst van het brievenschrijven beleefde in de Oudheid een hoogtepunt met het epistolair oeuvre van Cicero en van Plinius de Jongere. De Renaissance herstelde ook deze kunst weer in oude glorie; er verschenen veel theoretische werken, en de brieven van Petrarca, Poliziano en Agricola genoten een grote faam. Ook Erasmus had veel belangstelling voor deze kunst. Al in brief 27a lezen we dat hij een kopie maakt van de brieven die hij ontvangt; voor Robert Fisher schrijft hij een verhandeling over het schrijven van brieven; aan Frans Dirksz en anderen vraagt hij zijn oude brieven te verzamelen. Hij heeft zijn brieven steeds gekoesterd, bijgeschaafd en gepubliceerd in bundels met titels als: Epistulae elegantes, Epistulae ad diversos. Degenen die verwachten dat deze brieven uitdrukking geven aan allerindividueelste emoties, zullen dan ook bedrogen uitkomen. De romantiek was nog niet uitgevonden en de tijden waren te formalistisch voor hevige gevoelsuitstortingen. De brieven van Erasmus zijn geen spontane, maar weldoordachte, goed uitgewerkte, zorgvuldig geformuleerde epistels, vaak bestemd niet alleen voor de geadresseerde, maar voor een groter publiek van vrienden, kennissen of vijanden. Ook als ze wel voor één persoon bedoeld waren, werden ze regelmatig onderschept; een reguliere postbezorging bestond niet en de koeriers waren, in een tijd dat het briefgeheim niet bestond, niet altijd even betrouwbaar. En juist omdat deze brieven spoedig in het openbaar domein terecht zouden komen, moesten ze gewikt en gewogen worden, moesten ze beleefd en welsprekend zijn, vleiend zonder onwaarachtigheid, kritisch zonder te kwetsen, duidelijk voor de goede verstaander, dubbelzinnig voor de onbevoegde lezer, zowel onthullend als verhullend. Geen beter middel om dat te bereiken dan de retorica. | |
Erasmus en de retoricaVoor een goed begrip van de brieven, dient men te bedenken dat Erasmus zich grondig heeft verdiept in de retorica. In de Oudheid was de retorica hét uitgelezen middel om carrière te maken en tijdens de Renaissance kreeg de studie ervan een nieuwe stimulans toen de humanist Poggio Bracciolini in | |
[pagina 17]
| |
1416 een oud handschrift ontdekte van de Institutio Oratoria (De opleiding tot redenaar) van Quintilianus. De eerste druk van dit gezaghebbende werk verscheen in 1470. QuintilianusGa naar voetnoot1. definieert de retorica als ‘de wetenschap van het goede spreken’ en dat houdt in dat alleen een goed man goed kan spreken. Met andere woorden, alleen een fatsoenlijk en deugdzaam man kan aanspraak maken op de titel retor. Erasmus is zich daar altijd zeer bewust van gebleven en men maakt een grote vergissing te denken dat, omdat de brieven retorisch zijn, ze minder oprecht zijn. In brief 2 aan de non Elisabeth, spreekt Erasmus zijn grote dank en genegenheid uit voor de goedheid die zij hem heeft betoond. De inhoud van de brief met zijn zware retoriek (Erasmus is nog erg jong) doet ons vermoeden dat Elisabeth een oudere non is; de aanhef echter suggereert dat het om iemand gaat die pas in het klooster getreden is en de veronderstelling van P.S. Allen, dat het hier zou gaan om een dochter van Erasmus' beschermvrouwe Berthe van Heye, lijkt dan ook zeer aannemelijk. We kunnen dan veronderstellen dat het een meisje betrof van ongeveer Erasmus' leeftijd, die, doordat zij in een klooster werd geplaatst, verloren ging op zijn minst als een gesprekspartner voor Erasmus en dat dat Erasmus bijzonder verdroot. Erasmus, de onwettige zoon van een priester, die op het punt stond in het klooster te treden of dat misschien al gedaan had, kon moeilijk een al te spontane brief schrijven die waarschijnlijk de geadresseerde nooit zou bereiken en die zowel hemzelf als zijn vriendin tot de risée van Gouda zou maken. Erasmus kon alleen maar doen waar hij goed in was: een retorische brief schrijven aan de non Elisabeth, daar met machteloze ironie aan toevoegen ‘maagd aan God gewijd,’ en hopen dat zij, als ze hem al ooit onder ogen kreeg, zou begrijpen dat die retoriek zijn grote genegenheid voor haar tegelijk verhulde en onthulde. Zo gelezen, krijgt deze brief een tragische spanning die overigens ook in de daarop volgende brieven aan Servaas Rogier niet ontbreekt. Ook brief 83, gericht aan Willem Hermans, is ondanks alle retoriek - Erasmus zou zeggen dank zij de retoriek - niet zonder een doorvoelde pathetiek. De retorica is bedoeld om mensen, op welsprekende wijze, te overtuigen iets te doen of te laten. Daarvoor zijn allerlei technieken, die door Cicero, Quintilianus, Tacitus uitvoerig zijn behandeld. In de brieven benut Erasmus deze technieken ten volle om de ware gevoelens - die dikwijls gevaarlijk zijn - te verhullen in stijlfiguren van overdrijving en eufemisme, van ironie, van onschuldig ogende voorbeelden, van onrustbarende bijzinnen, van taalspelletjes, van vleierijen en complimentjes. Het is hier niet de plaats een verhandeling te geven over de retorica, maar misschien kunnen we haar het beste | |
[pagina 18]
| |
vergelijken met de schilderijen uit de tijd van Erasmus. In prachtige landschappen wandelen weelderig uitgedoste figuren, gehuld in brokaat en kant en opgesierd met alle tekenen van overvloed. We kijken er met genoegen naar, maar gaan liever voorbij aan de rauwe werkelijkheid die schuilging achter die zware brokaten gewaden, achter die houding van hoogmoed of zelfverloochening. Die wordt alleen zichtbaar als we heel aandachtig kijken, de schilderijen in hun context plaatsen, zo mogelijk iets van de afgebeelde personages proberen te weten te komen, en vooral bedenken dat ze naar een andere werkelijkheid kunnen verwijzen. Men kan, en naar mijn mening, moet de brieven van Erasmus vaak op twee manieren lezen: er is datgene wat er staat, meestal zeer helder, geestig en scherp geformuleerd, en dat wat wordt aangeduid en wat we moeten ontraadselen. Het is juist de spanning tussen die twee of meer lagen die de lectuur van de brieven zo fascinerend maakt. Neem de onschuldig ogende brief aan Jan Mombaer (brief 52). Deze heeft, in een niet bewaarde brief, Erasmus uitgenodigd hem wat vaker te schrijven. Erasmus ruikt het gevaar: Mombaer is een van de vooraanstaande kloosterhervormers die vanuit de Lage Landen in Frankrijk de kloostertucht komen herstellen, een vriend van Standonck die Erasmus in het Collège Montaigu een ascese had willen opdringen waar Erasmus misselijk van werd. En Standonck stond weer op goede voet met Erasmus' patroon Hendrik van Bergen. Invloedrijke mensen, die eventueel de wereldlijke macht konden inschakelen om Erasmus weer op te sluiten in Stein. Erasmus had er geen enkele behoefte aan zich met hen te engageren, maar hij kon dat niet ronduit schrijven, omdat dat te gevaarlijk voor hem was, hij daarvoor ook te beschaafd was, dergelijke reacties totaal ineffectief vond, in de retorica alle mogelijkheden had om een doeltreffend antwoord te formuleren en tenslotte omdat hijzelf ook niet precies wist hoe de problemen met de kloosters moesten worden aangepakt en zijn ideeën daarover, voor zover hij die had, voorlopig volkomen onuitvoerbaar waren. Erasmus verpakt dan zijn kernboodschap - ik heb belangrijker zaken aan mijn hoofd - in een zeer complimenteuze brief die daarom nog niet onwaar is, maar waarin hij tegelijk een ironisch spelletje speelt met zijn eigen argumenten. | |
De wereld van ErasmusWe kunnen ons tegenwoordig nog maar met de grootste moeite een voorstelling maken van de wereld waarin Erasmus verkeerde. Het was een harde wereld van steeds terugkerende epidemieën als pest en cholera, van hongersnoden, enorme kindersterfte; een wereld zonder vaste salarissen, zonder | |
[pagina 19]
| |
pensioenregelingen, zonder verzekering, waar iedere ramp hard aankwam. Een wereld ook van protserige heersers die er alleen op bedacht waren hun dynastieke belangen te verdedigen of uit te breiden en die zich daarvoor maar al te graag in allerlei totaal nutteloze oorlogen stortten, waarin zij konden schitteren, en waarvoor het volk het gelag betaalde. De doortocht van een leger (of het nu een vijandig leger was of niet) betekende dikwijls een jarenlange ramp voor de streek. Daarnaast was van de Kerk weinig troost te verwachten. Tot op het hoogste niveau maakte ze op ongehoorde wijze misbruik van de onwetendheid, het bijgeloof, de paniekgevoelens van het volk. We hoeven alleen maar de pausen van Erasmus' tijd op een rijtje te zetten om een kleine indruk te krijgen van het nepotisme, de simonie, de liederlijkheid, de willekeur, de machtsbelustheid, de spilzucht van pausen en kardinalen: Sixtus iv (della Rovere, 1471-1484), Innocentius viii (Cibo, 1484-1492), Alexander vi (Borgia, 1492-1503), Julius ii (della Rovere, 1503-1513), Leo x (Medici, 1513-1521), Clemens vii (Medici, 1523-1534), Paulus iii (Farnese, 1534-1549). De enige die voor een fatsoenlijk mens kon doorgaan was de Nederlander Adrianus vi (1522-1523), die het in de slangenkuil Rome dan ook maar een jaar volhield. Het was deze wereld waarin Erasmus, onwettig kind van een gewoon priester, zijn weg moest zien te vinden. Hij aanvaardde die wereld als een gegeven, maar wilde zich wel tot het uiterste inspannen om hem wat beschaafder, wat menselijker, wat redelijker te maken. Dat kon niet zonder beschermheren, en een van de verwijten die men altijd weer hoort, en dat mijns inziens totaal ongegrond is, is dat hij allerlei mensen heeft gevleid om er zelf beter van te worden. | |
Vleierij en afgunstEen van de voornaamste doelen die Erasmus zich stelde was de mensheid op te voeden tot een grotere beschaving. Om dat doel te verwezenlijken vindt de pedagoog Erasmus het essentieel dat mensen worden aangemoedigd, geprezen en ‘gevleid’. Herhaaldelijk komt hij erop terug dat, waar iedere aanmoediging, iedere lof ontbreekt, de mensen apathisch en lui worden. Zijn vriend Willem Hermans had een groot geleerde kunnen worden, maar bij gebrek aan enige aanmoediging of eerbewijs, gaat hij te gronde aan laksheid. Het onthouden van welverdiende eer aan collega's was daarom voor Erasmus een vorm van afgunst, die hij verafschuwt. Men kan beter wat te royaal zijn met complimentjes dan te karig, en verstandig is de arts, die tegen zijn patiënt zegt dat hij er beter uitziet, niet omdat dat zo is, maar opdat dat zo zal uitpakken. | |
[pagina 20]
| |
Anderzijds gruwt Erasmus van vleierijen die worden geuit door domme of op voordeel beluste lieden. Alleen die lof heeft enige waarde, die komt van een deskundig en eerlijk mens. Van die mensen mag men ook kritiek verwachten, een zekere rivaliteit, een zekere competitie, zonder welke de wetenschap niet kan gedijen. Uitgezonderd een drietal brieven waarin Erasmus zich, gedreven door grote geldnood, heeft bezondigd aan een niet al te verheven vorm van vleierij (en daar onmiddellijk zijn spijt over betuigde), moeten we constateren dat weinig schrijvers zo complimenteus, maar tegelijk zo weinig vleierig waren als Erasmus. Zeker, hij kan in zijn enthousiasme erg genereus zijn, maar tegelijk is hij uiterst kritisch en van een verrassende openheid en onafhankelijkheid. We hoeven daar verder niet op in te gaan, want Erasmus' brieven spreken voor zichzelf en hij komt in zijn brieven ook herhaaldelijk terug - en ook daarom is een integrale uitgave van de brieven zo belangrijk - op de begrippen vleierij en afgunst (brief 113). Dan zullen we ontdekken dat Erasmus een van de waarlijk groten is in de literatuur die weet te ‘vleien’ waar dat terecht is, maar die anderzijds ook koningen en prelaten zeer openlijk durfde te kapittelen. Neem brief 104, gericht aan kroonprins Hendrik (de latere Hendrik viii) van Engeland. Hier spreekt niet een arm en nog tamelijk onbekend monnikje uit Stein, maar een zelfbewust man die, en ik vind dat adembenemend, aan een van de voornaamste prinsen van zijn tijd durft te schrijven: ‘Overigens ontgaat het mij niet dat in deze tijd de meeste vorsten even weinig genoegen beleven aan de letteren als zij er verstand van hebben. Zij vinden het ongepast, ja zelfs beschamend dat een edelman geletterd is en, nog erger, dat geletterden hem prijzen.’ De lezer zal in dit deel en de volgende delen talloze voorbeelden aantreffen, waarin Erasmus, soms ingebed in ‘vleierij’, opmerkingen plaatst, waarbij we ons zelfs nu achter de oren krabben. Overigens is het wel van belang de brieven te beoordelen ook in samenhang met de geadresseerde. De brieven aan Warham of aan Thomas More bij voorbeeld, zijn inderdaad in onze ogen zeer vleiend, maar dat komt vooral omdat Erasmus buitengewoon gesteld was op deze mensen. Misschien dat in onze ogen ook de aanspreektitels, die de geleerden in Erasmus' tijd elkaar gaven, enigszins lachwekkend overkomen. Het wemelt in hun brieven van de overtreffende trappen van geleerdheid, vriendelijkheid, welsprekendheid, humaniteit etc. die zij elkaar toekennen. Persoonlijk denk ik dat zij met deze titulatuur een spiegelbeeld wilden scheppen voor de ronkende titels die de aristocratie zichzelf gaf en zo als het ware wilden aangeven dat er een wereld was die niet voor de aristocratische onderdeed, integendeel zelfs, die veel meer de moeite waard was. Een ‘république des lettres’ avant la lettre. Erasmus was altijd een zeer onafhankelijke geest, gesteld op zijn vrijheid. | |
[pagina 21]
| |
Hij had waarschijnlijk bij de bisschop van Bergen of aan een ander hof zijn leven kunnen slijten en zou dan altijd verzekerd zijn van kost en inwoning en van een zeker aanzien. In plaats daarvan trekt hij naar Parijs om in kommervolle omstandigheden te gaan studeren aan het Armenhuis of, wat deftiger gezegd, het Domus Pauperum van het Collège Montaigu. Eigenlijk denk ik dat Hendrik van Bergen, gekwetst door deze onafhankelijke opstelling van een van zijn ‘onderdanen’, het Erasmus nooit heeft vergeven. | |
Afscheid van HollandIn deze eerste bundel, die de jaren 1484-1500 bestrijkt, valt onmiddellijk op dat Erasmus zich, niet zonder bitterheid, onthecht van Holland. Hij krijgt geen erkenning voor de grote gaven, waarvan hij zich terdege bewust is, vindt niet de vriendschap waaraan hij een zo grote behoefte heeft en herkent in zijn medebroeders niet het grote enthousiasme dat hem drijft voor de ‘schone letteren’. Integendeel, Holland biedt hem slechts een klimaat van kilte, laksheid en afgunst. Hij breekt met zijn voogd die zijn fortuin verkwanselt, met zijn broer die niets van zich laat horen, met Servaas Rogier die noch zijn genegenheid beantwoordt, noch van plan is zich bovenmatig in te spannen voor de studie, met Cornelis Gerards met wie hij geleerde beschouwingen uitwisselt, maar die hem achter zijn rug om zwart maakt bij zijn Engelse vrienden, met zijn oudste makker Willem Hermans, voor wie hij zich heeft uitgesloofd, maar die zijn grote gaven verkwanselt en zich meer inlaat met achterklap dan met de verdediging van zijn vriend. Na 1500 zal hij nooit meer terugkeren in zijn klooster en Holland nooit meer aandoen. Anderzijds kijken de achterblijvers in Holland in hun kale kloostercellen niet zonder afgunst naar de carrière van Erasmus. Zij zien hem, met het natuurlijke gezag dat hij uitstraalt, verkeren in de hoogste kringen, vermoeden dat hij daar een heel wat luxueuzer leven leidt dan zijzelf en ergeren zich aan de gedrevenheid waarmee hij hen opjaagt te studeren en te produceren. Zij erkennen ongetwijfeld zijn superioriteit, maar vinden hem tegelijk arrogant en hautain, iets wat Erasmus zich amper kan voorstellen, omdat hij steeds zijn uiterste best deed zijn vrienden mee te nemen in de vaart der volkeren. Erasmus was, naar mijn mening, een tamelijk onbaatzuchtig man, met misschien te weinig begrip dat andere mensen zijn passie voor de letteren niet deelden of zijn tempo niet konden bijbenen. | |
[pagina 22]
| |
VerantwoordingToen ik een tiental jaren geleden de Lof der Zotheid herlas, raakte ik zo enthousiast over deze satire dat ik besloot wat dieper in te gaan op leven en werk van Erasmus. Dat viel niet mee. In de Nederlandse bibliotheken en boekhandels was, behalve de Lof, praktisch niets van of over Erasmus te vinden. Sinds een paar jaar is daar verandering in gekomen, maar het verbaasde me dat Huizinga's biografie van 1924, opgedragen aan het echtpaar P.S. Allen, niet had geleid tot een vertaling van de correspondentie van Erasmus. Ik concludeerde daaruit dat die brieven niet de moeite van een vertaling waard waren, maar merkte wel op dat iedere studie, ieder artikel, minstens éénmaal per pagina de naam Allen citeerde. Dat prikkelde mijn nieuwsgierigheid. Toen ik dan ook in een antiquariaat het standaardwerk van Allen ontdekte, besloot ik onmiddellijk de twaalf delen te kopen en, louter als tijdverdrijf, te zien hoe ver ik met vertalen zou komen. Vol goede moed begon ik aan brief 1 en ben daarna niet meer gestopt, ondanks de niet geringe moeilijkheden waarvoor het Latijn van de Renaissance me stelde. Het lijkt me namelijk dat er een disproportie aan het ontstaan is tussen enerzijds de ‘erasmologen’ die vele interessante boeken en studies het licht doen zien en anderzijds de hoeveelheid lezers die ze bereiken. Ik ben bang dat het ontbreken van goede vertalingen van Erasmus' werken daar debet aan is. Men kan in de 21e eeuw toch moeilijk verwachten dat de groeiende groep hoogopgeleide mensen nog Latijn leest, zoals dat in de 17e of 18e en misschien 19e eeuw het geval was. Het lijkt me een bron van frustratie dat men zoveel over Erasmus hoort en leest, maar geen toegang heeft tot zijn werk. Er ontstaat dan een leegte waarin een klimaat kan gedijen waarin het mode wordt te beweren dat Erasmus ‘eigenlijk’ helemaal niet zo pacifistisch was, dat hij ‘eigenlijk’ helemaal niet zo tolerant was, dat hij ‘eigenlijk’ helemaal niet zo onafhankelijk was, maar een lage vleier van de groten der aarde. ‘Eigenlijk’ is Erasmus een niet al te best gezelschap. Maar als we Erasmus de maat willen nemen, dan moeten we dat toch op zijn minst doen via zijn eigen werk en moeten althans zijn brieven, waaruit wij hem het best leren kennen, toegankelijk zijn voor de geïnteresseerde ‘leek’. Natuurlijk, de brieven worden vaak geciteerd; natuurlijk, er zijn wat bloemlezingen, maar dat alles is zo fragmentarisch en zo passend binnen wat de auteurs willen bewijzen, dat de nieuwsgierige lezer zelf graag eens kennis zou willen nemen van het grote geheel en zien of de vele vooroordelen die tegen Erasmus leven, al dan niet worden bevestigd in deze brieven. Erasmus scheen dat zelf te voorvoelen toen hij in brief 2165 van 17 mei 1529 aan Aemilius de Aemiliis schreef: ‘Het is duidelijk waarom die lieden zich zo be- | |
[pagina 23]
| |
ijveren te verhinderen dat ook maar iets van mijn werk in de volkstaal wordt uitgegeven. Ze blijven me maar overstelpen met allerlei betamelijks en onbetamelijks en overtuigen velen. Wat als zij slechts overwinnen bij ontstentenis van de getuige? Want als mijn geschriften in de volkstaal zouden verschijnen, zouden hun onbeschaamde leugens spoedig worden ontmaskerd.’ Erasmus is nu nog vooral de schrijver van de Lof der Zotheid. Een meesterwerk dat, zoals zovele meesterwerken, zo compact is dat de lectuur grote concentratie vereist. De brieven zijn toegankelijker; zij berichten ons over vele aspecten van het dagelijks leven, de dagelijkse zorgen, de moeizame reizen, de vuile herbergen. We maken kennis met vele nog beroemde of in vergetelheid geraakte geleerden die hun brieven uitwisselen, we zien het gesjouw met manuscripten en boeken, we voelen het enorme enthousiasme voor de nieuw ontdekte wereld, voor de boekdrukkunst, we volgen de onderhandelingen met de voornaamste drukkers van zijn tijd, we leren zijn vrienden en zijn vijanden kennen; kortom we zien de Renaissance in werking. Voortdurend stuiten we op een reële, historische achtergrond. En tussen dat alles door geeft hij zijn opmerkingen en overpeinzingen, waarbij vooral opmerkelijk is hoe consistent deze brieven zijn. Ze zijn geen afgesloten eilandjes, maar verwijzen naar elkaar, beïnvloeden elkaar, en vormen een sluitend wereldbeeld. De brieven maken het mogelijk de mens Erasmus beter te leren kennen dan welk ander van zijn werken ook.
De vertaling is gemaakt vanuit de Latijnse brieven zoals die door P.S Allen zijn verzameld in zijn magistrale Opus Epistolarum Des. Erasmi (Oxford, 1906). Daarnaast heb ik mijn vertaling vergeleken met de Engelse vertaling, zoals die verschenen is in de Collected Works of Erasmus: Letters translated by R.A.B. Mynors and D.F.S. Thomson, University of Toronto Press 1975. Deze vertaling zal ik verder aanduiden met ‘Toronto’. De nummering van de brieven loopt parallel met die van de uitgaven van P.S. Allen en van ‘Toronto’, met dien verstande dat de toevoeging van de letter a aan een briefnummer, aangeeft dat de betreffende brief niet aan P.S. Allen bekend was, bijvoorbeeld brief 65a, of pas later bekend werd (brief 187a). De datering boven de eigenlijke brieven is te danken aan het speurwerk van P.S. Allen en kan aanmerkelijk afwijken van de datering onder aan de brief die veelal later, en soms foutief, door Erasmus, een kopiist of een uitgever is aangebracht. Ik heb dit systeem gehandhaafd en volg P.S. Allen in zijn datering, zonder de verantwoording die hij daarvan geeft erbij te betrekken, omdat dat in deze uitgave weinig zinvol leek. Erasmus is altijd een verwoed verzamelaar van spreekwoorden geweest en heeft die gepubliceerd in zijn verschillende Adagia bundels. P.S Allen en | |
[pagina 24]
| |
‘Toronto’ verwijzen in de tekst steeds naar de Adagia. In een tekst die noodgedwongen al veel noten behoeft, leek het me niet gewenst bij elk spreekwoord naar de Adagia te verwijzen, temeer omdat het een moeilijk toegankelijk werk is, nooit vertaald is in het Nederlands en er, bij mijn weten, ook geen Nederlandse studie aan is gewijd. Verder heb ik, om het notenapparaat onder aan de pagina's beperkt te houden, in het register opgenomen wat mij voor de lezer van belang lijkt. Voor de kwestie van de vele en verwarrende muntstukken, die in Erasmus' tijd in gebruik waren, verwijs ik de geïnteresseerde lezer naar de artikelen van John Munro, in deel 1 en 2 van ‘Toronto’. | |
ErkenningEen werk van deze omvang - en ik betrek daarbij ook de nog te verschijnen delen - kan worden opgezet door één persoon, maar kan en moet pas zijn definitieve vorm krijgen in teamverband. Ik prijs me bijzonder gelukkig dat verschillende mensen mij hun hulp hebben aangeboden en ik ben ze daar zeer erkentelijk voor. Op de eerste plaats noem ik Marietje d'Hane-Scheltema, bezield vertaalster van zoveel grote klassieke werken, die, na een proeve te hebben gelezen, onmiddellijk enthousiast reageerde en het grote belang inzag van een integrale vertaling van de brieven van Erasmus. Sindsdien heeft zij me voortdurend aangemoedigd, een deel van de correctie op zich genomen, en mij in veel wijze en onderhoudende gesprekken met woord en daad bijgestaan.
Chris Heesakkers heeft met veel deskundigheid, toewijding en acribie het inspannende werk van de correctie voor zijn rekening genomen. Niet alleen heeft hij me, op zijn eigen charmante wijze, behoed voor enige uitglijders, hij heeft vooral aan sommige passages een elegantere en puntiger wending weten te geven, ze kortom meer ‘erasmiaans’ gemaakt.
Istvan Bejczy aarzelde niet met strenge hand in te grijpen, elke keer als ik in mijn enthousiasme wat al te uitgebreid tot een exegese van de brieven overging, of allerlei wetenswaardigheden wilde spuien. De noten, de inleidingen van de brieven en het register zijn zo tot handelbare proporties teruggebracht en aanzienlijk evenwichtiger geworden.
Met Jan Sperna Weiland heb ik een paar zeer inspirerende gesprekken gehad waarvan ik, vooral in deze inleiding, heb kunnen profiteren. | |
[pagina 25]
| |
Mijn grote dank gaat ook uit naar Willem Donker, die onmiddellijk het belang van de uitgave besefte, maar ook de grootte van de taak die hij op zich nam. Het is voor een particuliere uitgeverij geen sinecure zich te belasten met een werk van deze omvang en van deze gecompliceerdheid. Voor mij als Rotterdammer is het ook een reden tot trots dat een uitgeverij die zó met het Rotterdamse is verweven, het waagstuk heeft aangedurfd en een zo fraaie uitgave heeft weten te realiseren. Los daarvan was het een groot genoegen met Willem samen te werken, vooral omdat hij me met geestige anekdotes inzicht verschafte in het reilen en zeilen van de uitgeverij en de wereld er omheen. De ordenende hand bij dit hele proces was van Joyce Bunt. Altijd opgewekt en vrolijk wist zij rust en orde in het jachtige uitgevershuis te brengen. Ik hoop dan ook in de komende jaren nog vaak een beroep op haar te mogen doen.
Met ex-collega Gerard Tetteroo heb ik vele gesprekken gevoerd, niet alleen over het Nederlands van de vertaling, maar ook over de inhoud van de brieven. Meerdere malen dwongen zijn nuchtere, en enigszins gevreesde, opmerkingen mij mijn vertaling te herformuleren.
Voor Christa Huis in 't Veld-van der Heijden van de Gemeentebibliotheek in Rotterdam was één e-mailtje voldoende om 's avonds een rode eend voor mijn huis te zien verschijnen, gevuld met Erasmiaanse lectuur.
Wietske van Berkel heeft de Nederlandse tekst zeer zorgvuldig doorgenomen en de inconsistenties, foutieve interpuncties, gewone en ongewone taalfouten eruit gelicht. Het was voor mij een grote slag te vernemen dat zij, die zich zo intensief met deze tekst had beziggehouden, in april is overleden.
Ik draag deze vertaling op aan mijn vrouw, Wil, aan mijn beide zoons, Jeroen en Philip, en verder aan alle andere familieleden die de totstandkoming van deze vertaling met belangstelling hebben gevolgd.
September 2003 Theo Steens |