Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina II]
| |||||||||||||||||||
Gravure bij De Verbeterde Zoon van Cornelius van Engelen
| |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
InleidingIMen zou met succes de stelling kunnen verdedigen, dat de achttiende eeuw - en dan met name de tweede helft ervan - de aanvang markeert van de moderne tijd. In die jaren werd namelijk de grondslag gelegd van de verwetenschappelijking op allerlei terreinen van het maatschappelijke en ook van het alledaagse leven, een gebeuren dat zich in onze eeuw eerst in al zijn konsekwenties is gaan voltrekken. De moderne psychologie en sociologie vinden dan hun oorsprong, evenals trouwens de moderne landbouwkunde en de biologie en de technologie. Vanzelfsprekend is dit te danken aan een aantal eminente filosofen en vakgeleerden; daarnaast echter is er een veel groter aantal bestudeerde lieden, die de soms reeds duidelijke, maar dikwijls nog vage theorieën van de eerstgenoemden toepassen, aanpassen en aanvullen, ze ook toetsen op hun waarheidsgehalte en ze ook niet zelden toegankelijk maken voor die groep die de achttiende-eeuwse maatschappij voor een belangrijk deel althans beheerst, de burgers. Cornelis van Engelen, of liever Cornelius van Engelen, zoals hij zich later noemde, zich daarbij inspirerend op de heidense honderdman in het evangelie, was een van deze kultuurdragers en kultuurverspreiders aan wie de achttiende-eeuwse samenleving zoveel te danken heeft. Hij was de zoon van Daniël van Engelen en Hester van Heuven en werd te Utrecht geboren op 28 augustus 1726. Belangrijk was dat zijn familie behoorde tot de doopsgezinden en daarmee tot die uiterst merkwaardige middengroep in de Nederlandse maatschappij van die dagen, die enerzijds afwijzend stond tegenover de orthodoxe kalvinistische minderheid, die zich anderzijds afzette tegen de evidente vrijgeesten, en die duidelijk haar stempel heeft gedrukt op het geestesleven van die tijd. Daniël van Engelen, Cornelis' vader, was chirurgijn, evenals zijn vader; deze laatste had bovendien nog de funktie bekleed van kontroleur van het ijkwezen, belast met het toezicht op de maten en gewichten, in de stad Utrecht in gebruik. Cornelis was dus een lid van een gezeten burgerfamilie, ook al was deze zeker niet bijzonder bemiddeld. Een studie aan de universiteit in zijn vaderstad lag dus voor de hand: in 1744 werd hij als student ingeschreven. Tevoren moet hij een goed figuur hebben gemaakt op de Latijnse school of moet hij goed privaatonderricht hebben genoten in de basisvakken en de klassieke talen. Dit blijkt uit het feit dat hij al op 3 maart 1745 zijn eerste publikatie, een ‘dissertatie sub preside’ liet verschijnen, op zijn negentiende jaar dus. De ‘dissertatio’, wel te | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
onderscheiden van een proefschrift, was een te verdedigen voordracht, die vergezeld ging van een aantal stellingen, waarover gediskussieerd kon worden. De titel van Van Engelens voordracht luidde: Dissertatio Philosophica de Natura et Causa Caloris'; ze werd aan de universiteit aangeboden onder het rektoraat van Jakob Odé en verscheen later in druk bij Johan Broedelet (Utrecht, 1745). De stellingen - twaalf in getal - geven een goed beeld van Van Engelens scholing: de meeste liggen op natuur-filosofisch terrein, maar de eerste zijn theologisch en tonen aan, dat hij overtuigd was van de juistheid van de cartesiaanse wijsbegeerte. Theologisch blijkt hij op analoge wijze te denken als Nicolas MalebranchesGa naar voetnoot(1), die een ontologische interpretatie gaf van Descartes' ideeënleer. Scheiding tussen de natuurfilosofische en de theologische stellingen valt nauwelijks waar te nemen: er is een vloeiende overgang tussen beide. Als voor Francis Bacon was voor Cornelis van Engelen de studie van de natuurwetenschappen de studie van Gods werken, en deze was even belangrijk voor hem als die van Gods Woord. Niet lang na zijn verdediging van de dissertatio over het wezen en de oorzaak van de warmte, nl. in de zomer van 1745, verliet Van Engelen Utrecht om te gaan studeren aan het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam vanwege de gemeente 't LamGa naar voetnoot(1a); hij zette dus zijn studie voort aan het Athenaeum Illustre. In 1748 sloot hij deze studie af als proponent. Onmiddellijk deed zich al een mogelijkheid voor zich metterdaad aan de zielzorg te wijden: ds. Johannes Stinstra van Harlingen mocht door een preekverbod van de Staten van Friesland de kansel niet meer bestijgen. De doopsgezinde kerkeraad beriep de jonge Cornelis naar Harlingen als vervanger. Stinstra was door de orthodoxe predikanten, die de Staten van Friesland hadden geadviseerd, als te vrijzinnig, zelfs als sociniaan, gekenschetst. Dat men Van Engelen uitkoos om hem te vervangen, was niet omdat hij wél beschouwd moest worden als een vertegenwoordiger van de orthodoxie, maar omdat van hem als beginneling wel een gematigd optreden mocht worden verwacht. De dagelijkse omgang met ds. Stinstra, die een goed kenner was van de Engelse literatuur, zal Van Engelen zeker hebben geïnspireerd; diens ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
talingen van Richardsons Clarissa en Charles Grandison, met zeer uitvoerige inleidingen, waarin nagedacht werd over de waarde van de ‘moderne’ literatuur, moeten ook de jonge kollega van Stinstra hebben beinvloed. Daarnaast was Stinstra een fervent vijand van alle geestdrijverij, een onderwerp dat we later in Van Engelens geschriften regelmatig zien terugkeren. Van Engelen trok zich het lot van de geschorste Stinstra zó aan, dat hij tot tweemaal toe - in 1752 en in 1753 - onderhandelingen aanknoopte met tussenpersonen om Stinstra's preekverbod ongedaan te maken. De eerste maal stelde hij zich zelfs aan het hoofd van een kleine Harlingse delegatie die in Leiden gesprekken had met professor François Hemsterhuis en in Den Haag met de Prinses-Gouvernante. Van Engelens vrijzinnigheid en gemodereerdheid kan ook blijken uit zijn huwelijk - in 1752 - met Gezina van der Sluis, die zeker niet doopsgezind was, en na haar dood, met Adriana Cornelia Voegen, dochter van de gereformeerde predikant ds. Jacobus Voegen te Scheveningen. In Friesland had Van Engelen omgang met enkele mannen die een bijzondere rol zouden spelen in het openbare of het wetenschappelijke leven. Een van hen, met wie hij zeer bevriend raakte, was Simon Stijl, medicus te Harlingen. Wat beiden sterk verbonden moet hebben, was hun gematigdheid in godsdienstig opzicht. Stijl was ook van doopsgezinden huize, maar hij beleed openlijk, dat men de leer van Calvijn, van Luther, of ook van Menno, kon missen, wanneer men een redelijke en reële levensopvatting huldigde. Er was trouwens meer wat de twee mannen verbond. Stijl had, evenals Van Engelen, een grote belangstelling voor de letterkunde en bijzonder voor het toneel. Stijl schreef twee blijspelen, die in verschillende steden werden opgevoerd en groot succes hadden, onder meer in Amsterdam: De Vryer na de kunst en Krispyn Filozoof. Ook schreef hij een treurspel, de Mityleners, in de klassicistische stijl. Als lid en zelfs regisseur van een amateur-toneelgezelschap nam hij dikwijls de hoofdrollen voor zijn rekening van, bij voorkeur, klassieke of klassicistische toneelspelen. Op dit terrein lag overigens een gerede mogelijkheid voor Stijl en Van Engelen tot een breuk. Simon Stijl was namelijk op literair gebied traditionalist, zoals later overduidelijk zou blijken uit zijn verdediging van Jan Punt tegen Martinus Corver. Van Engelen daarentegen was een voorstander van de nieuwere esthetische opvattingen en ook met name van het ‘moderne toneel’, het burgerlijk drama. In de vijftiger jaren, toen Van Engelen en Stijl elkaar te Harlingen goed | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
leerden kennen, was er van de latere kontroverse evenwel nog geen sprake. Vriendschap en een hechte verbondenheid spreekt er uit het reisverslag van een gezamenlijk tochtje langs de Zuiderzee in 1757. Het schijnt dat Van Engelen voor een zakenreis naar Utrecht en Holland moest; zijn vriend vergezelde hem. Het tweetal trok langs de West-Veluwe en Harderwijk en bezocht verschillende steden en stadjes. Stijl vereeuwigde dit tochtje met een veelstrofig gedicht, dat enige bekendheid verwierf vanwege de geestige typering van de bezochte plaatsen en de beleefde avonturenGa naar voetnoot(2). De oude universiteitsstad Harderwijk moest het doen met de volgende kanttekeningen: Harderwijk is een stad van negotie,
Men verkoopt er bokkens en bullen van promotie.
en: Vergeet de Konstzaal niet, wier wonderen elk verbaazen,
Dewijl men Ezels hier, voor weinig geld bezweert,
En hunnen muil herschept, dat ze als Doktooren raazen.
Stijl schreef ook een gedicht voor zijn vriend, onder de loffelijke aanspreking Aan Eelhart, wel een bewijs, hoe zeer hij Cornelis hoogschatte. Het gedicht schijnt geschreven te zijn vóór Van Engelens huwelijk, dus op z'n laatst in 1752. | |||||||||||||||||||
Aan Eelhart
Ds. Cornelius van Engelen. Het guichelspel der jeugd en haar verbijsteringen,
Zoo zoet voor meisjes en onnoosle jongelingen,
Al de ijdeltuiterij, die losse zinnen streelt,
Heeft mij, zowel als u, mijn Eelhart, lang verdeeld.
Maar 'k bid u, neem het weg, verban die zoete droomen,
Zo 't immer mooglijk is; waar zult gij dan toe komen?
Stel dat uw Chloë zelv' niet langer danste en zong,
Maar dat de Wijsheid vloeide, als nektar, van haar tong,
Dat zij voor 't spiegelglas zich zelv' niet meer begluurde,
Maar fijne glaasjes sleep, en naar de starren tuurde,
| |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Geen boterbloemen zocht in gindsche klaverwei,
Maar ertsen en gesteente in't zand der dorre hei,
Waarheen, mij lieve Vriend, waarheen met zulke Vrouwen?
Hadt gij wel moed om Venus zo te trouwen?
Geen minachting voor de ‘femmes savantes’, maar wel twijfel omtrent de geschikheid van een dergelijke vrouw als huwelijkspartner. Een andere goede kennis en vriend van Cornelis was professor Petrus Camper, verbonden aan de universiteit te Franeker, van 1749 tot 1755, daarna tot 1762 in Amsterdam en vervolgens in Groningen tot 1766. Camper verbleef echter gedurende al die tijd ook dikwijls op het landgoed van zijn vrouw Klein Lankum, bij Franeker gelegen. Petrus Camper stelde een groot belang in het verbeteren van de landbouw; hij werd later een van de oprichters van de Maatschappij van Landbouw te Groningen, een genootschap dat zich ten doel stelde experimenten op het gebied van landbouw en veeteelt te ondernemen en daarvan verslag uit te brengen.Ga naar voetnoot(3) Het is wel zeker dat Cornelis van Engelen onder de indruk was gekomen van Campers persoonlijkheid en van de juistheid van zijn plannen. Toen hij namelijk in 1758 Harlingen verliet, deels vanwege zijn zwakke gezondheid, legde hij tevens zijn predikambt neer. Als ambteloos burger vestigde hij zich op het door hem aangekochte landgoed Remmersteyn, gelegen tussen Veenendaal en Rhenen. Tot dit goed behoorden o.m. zestig morgen land, waarop een boerderij en een herenhuis. Later kocht hij er nog een stuk bouwland bij. Op Remmersteyn begon Cornelius met landbouwexperimenten, onderzoekingswerk waartoe Camper hem kan hebben geïnspireerd. Tevens ging hij zich geleidelijk-aan meer toeleggen op die vorm van publikatie die later zijn bijzondere voorliefde zou hebben en hem een gevestigde naam in de Nederlandse letteren zou bezorgen: de spectatoriale geschriften. Het is niet te achterhalen, in welk geschrift zijn penneprobeersels verschenen zijn. Wél is zeker, dat hij in De Philanthrope, vooral in de beide laatste delen (1761 en 1762) veel bijdragen verzorgde als ‘de Jonge Philanthrophe’. Volgens zijn eigen zeggen had hij echter reeds op andere plaatsen gepubliceerd. In 1761 verschenen ook bijdragen in Uitgezogte Verhandelingen, o.a. een artikel Onderzoek of verschillende Planten een verschillend of het zelfde soort van Voedzel uit den Grond haalen. Een | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
werk van grotere omvang uit die jaren, eveneens op landbouwkundig gebied, was de bewerking van werkjes over onderzoekingen van Van Tull in Engeland en Du Hamel du Monceau in Frankrijk, onder de titel De Nieuwe Wyze van landbouwen, voorgeschreeven door de Heeren Tulle en du Hamel du Monceau, met een gewenschten uitslag bekroond: of onderrichting hoe men door eene byzondere bereidinge der gronden, en eene nieuwe maniere van zaayen, zeer groote Oogsten van de Graanen, Peul- en Aardgewassen kan bekomen.Ga naar voetnoot(4) In 1763 - na vier jaren op Remmersteyn te hebben gewoond - verkocht Cornelius van Engelen zijn bezittingen bij Rhenen; hij bracht daarop enkele maanden door op het landgoed Gooilust bij 's-Gravenland, als gast van een Amsterdamse vriend, de bankier Gysbert Antwerpen Verbrugge. Hoewel hij zich in deze jaren volop bezig hield met het schrijven van periodieke bijdragen in De Denker, trachtte hij in 1764 nogmaals zich verdienstelijk te maken in de zielzorg door een beroep aan te nemen van de doopsgezinde gemeente te Huizen (N.H.). Hij bleef daar tot 1769, blijkbaar niet tot zijn tevredenheid, zoals uit zijn geschriften later valt op te maken. Met name ergerde hij zich schromelijk aan de ongevoeligheid, het gebrek aan begrip en het gemis aan emotionaliteit van de boerenbevolking, die hij in dit opzicht nogal eens vergeleek met de ‘wilden’ in Noord-Amerika of in Paraguay. Toch lezen we ook steeds over Van Engelens gezondheidstoestand; reeds als jongeman schijnt hij erg kwetsbaar te zijn geweest. In guur weer de boer op gaan om zieken te bezoeken, was steeds uitgesloten voor hem. In 1769 vertrok hij naar Leiden om zich daar als freelanceschrijver te vestigen. Tot zijn dood in 1793 zou hij daar werkzaam blijven. Tot zijn bijzondere vrienden behoorden professor H.A. Schultens, hoogeleraar in de Oosterse talen en het Hebreeuws, en Etienne Luzac, broer van de bekende Elie Luzac, houder van een internaat te Noordwijk en publicist. In 1769 werd Cornelis van Engelen benoemd tot lid van de toen nog jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hij was de derde theoloog aan wie deze eer te beurt viel; Van Engelens verdiensten lagen trouwens niet op het terrein van de theologie, maar op die van de literatuur. Vooral in de eerste jaren te Leiden nam hij aktief deel aan de aktiviteiten der Maatschappij door uitvoerige antwoorden op Prijsvragen, door zitting te nemen in kommissies en door het bijwonen van vergaderingen en bijeenkomsten. | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
Of Van Engelen zich na 1769 meer en meer afwendde van het geïnstitutionaliseerde kerkelijke leven, zoals zijn vriend Simon Stijl vóór hem, is niet duidelijk. Er zijn echter wel tekenen die daarop zouden kunnen wijzen. Op 20 juni 1769 bood de kerkeraad van de doopsgezinde gemeente te Leiden hem een plaats aan in de bank van de in dienst zijnde predikanten. Of Van Engelen van dit aanbod gebruik gemaakt heeft? Zeker is dat hij zich niet liet inschrijven in het lidmatenregister van de doopsgezinde gemeente, een feit dat voor zichzelf spreekt. Politiek gezien was Van Engelen gematigd patriot, wat hem te Leiden vooral de haat op de hals haalde van ‘Jan Vlegel’, dr. Johannes le Francq van Berkhey, de grote voorvechter van Oranje in die stad. Verschillende pamfletten van zijn hand zijn of gedeeltelijk of hoofdzakelijk gewijd aan ‘den bedrieglyken Emeritus en Mennonieten Predikant’, zoals Berkhey Van Engelen placht te noemen. In 1793, op 22 januari, stierf Cornelius van Engelen te Leiden. | |||||||||||||||||||
IIHoewel Van Engelen een zeer grote belangstelling had voor de letterkunde en voor de kunst in het algemeen, gaat het toch niet aan te zeggen, dat dit kultuurgebied zijn voornaamste arbeidsveld uitmaakte. Hij had een werkelijk uitzonderlijk veelzijdige interesse, en zijn natuurfilosofische scholing gaf daaraan een wetenschappelijk fundament. Zijn pragmatische instelling evenwel dreef hem steeds weer tot toepassingen en experimenten ten dienste van medeburger en maatschappij. Zijn proeven met de ‘Nieuwe Wyze van Landbouwen’ kwamen reeds ter sprake. Een ander experiment was dat met de ‘scaphander’, een vernederlandsing van frans scaphandre, een soort duikapparaat waarmee allerlei werkzaamheden onder water konden worden verricht en dat de gebruiker in staat stelde gedurende geruime tijd onder water te blijven. Op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon zette hij verschillende akties op touw en organizeerde hulp bij rampen van enige omvang, zoals de brand in Hilversum van 1766. Hij bepleitte de organisatie van de dierenbescherming en werkte zelf aktief mee aan de institutionalizering van een andere vorm van sociaal hulpbetoon, nl. de hulp aan drenkelingen. Hij werd een van de oprichters van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen en was gedurende een aantal jaren voorzitter ervan. Voor ons zijn deze vormen van sociale organisatie vanzelfsprekend; in Van Engelens dagen was het - om bij de hulp aan drenkelingen te blijven - niet ongewoon dat men een te water geraakte nog wat onder de | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
oppervlakte hield om als ‘eerlijk vinder’ zich daarna over de bezittingen van de verdronkene te ontfermen. De Maatschappij tot Redding van Drenkelingen loofde premies uit voor geslaagde reddingen en zocht naar methoden om de levensgeesten weer op te wekken. In het voorafgaande zijn enkele grepen gedaan uit het inderdaad zeer wijde gebied van Van Engelens sociale aktiviteiten; een volledig overzicht zou veel meer ruimte vergen. Belangrijker dan die volledigheid is het beeld dat door de schets van die werkzaamheden voor ons oprijst: een man die zijn vruchtbare geest, maar ook zijn fantazie in dienst stelt van de dienst aan de evenmens. Natuurlijk herkennen wij hierin ook wel de voorganger in het geloof, Van Engelen, die het eeuwig heil van zijn medemensen op het oog had bij alles wat hij voor hen deed, maar die zeker zoveel aandacht had voor hun lichamelijk welzijn en hun geestelijke vooruitgang - in de zin van intellektuele en ‘redelijke’ - dan voor hun geestelijk-religieuze ontplooiing in de engere zin van het woord. Hij zag de voltrekking van Gods Werken ook en vooral in het menselijk handelen van iedere dag en hij meende dat dit ook aan God dierbaarder moest zijn dan Gods Woord zoals het was overgeleverd.
In deze inleiding besteden wij uiteraard de meeste aandacht aan het literair-esthetische aspekt van Van Engelens aktiviteiten, ook al wordt daarmede slechts een beperkt deel van zijn geschriften bestreken. In de zestiger jaren van de achttiende eeuw begon Cornelius van Engelen zijn gedachten over de literatuur en de esthetiek kenbaar te maken. Dit waren voornamelijk aan Fransen en Engelsen ontleende ideeën. De tijd op Remmersteyn, van 1759 tot 1763, moet niet enkel vruchtbaar geweest zijn voor de methoden van Van Tull en Du Hamel du Monceau. Het is zeker niet zonder bijzondere bedoeling, dat hij in de beantwoording van de prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1775Ga naar voetnoot(5) de aandacht vestigt op die gelukkige filosofische mensen, die het landleven verkoren hebben boven het gewoel van de stad om daar, in nauwe harmonie met de natuur, te kunnen profiteren van de vruchten van hun eruditie. Zelf zal hij de lange avonden op zijn landgoed tussen Rhenen en Veenendaal vooral besteed hebben aan de lektuur van Nederlandse, maar voornamelijk ook van buitenlandse werken op allerlei gebied. Zeker niet enkel van literair-esthetisch verhandelingen! Het is namelijk tekenend voor Van Engelen, dat hij nooit het zicht | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
verliest op de totale mens, op de samenhang ook tussen een zeker aspekt van de menselijke geest of de menselijke aktiviteit en het meeste wezenlijke in de mens, zijn geestelijke bestemming. Wanneer hij in 1761 met zijn lezers, die van De Philanthrope, nadenkt over de betekenis van de smaak in het leven van de mens, of in 1762 over de waarde van de hartstochten, blijft hij het oog gericht houden op de mens als ‘gezellig wezen’, als geestelijk wezen en zelfs als godsdienstig wezen. Hetzelfde verschijnsel konstateren we in latere publikaties. Om een voorbeeld te kiezen: De Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg in het algemeen van 1775 houdt zich uiteraard bezig met het toneel: het hoofdthema echter is de verhouding tussen het toneel en de mens als sociaal en godsdienstig wezen. Vandaar dat hij als een overtuigd voorvechter van het ‘goede’ drama de orthodoxe predikanten voor de rechtbank van het gezonde verstand daagt, daar voor hen verschijnt met een lang en vernietigend requisitoir, dan de zetel van de rechter bestijgt om zijn tegenstanders als het ware uit hun ambt te ontzetten en te vervangen door de nieuwe Godsman, middelaar tussen God en de mensen, namelijk de dramaturg. Ook in het antwoord op de prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1775, hoezeer die hem ook bond aan het zuiver literaire terrein, klinkt, waar dit slechts even passabel is, de bekommernis door om het uiteindelijke heil van de totale mens. Men kan dit een pedagogische instelling van Van Engelen noemen; daartegen lijkt mij geen bezwaar te bestaan. Toch lijkt wel een gevaar van deze omschrijving, dat het zicht op Van Engelens persoonlijkheid erdoor dreigt te verschralen. Hij is zeker geen pedagoog in de zin van schoolmeester; pedanterie was hem ook vreemd. Maar zelfs in de bredere zin van de term dekt deze toch nauwelijks de funktie van de schrijver, zoals Van Engelen die in zijn leven realiseerde. Het is zeker, dat zijn opleiding, maar vooral ook zijn ambities voor het beroep van predikant met zijn instelling samenhangen. Toch kan men niet beweren, dat hij ergens in een van zijn vertogen of verhandelingen de preektoon aansloeg of in de geest de kansel beklom. Nu en dan treft men hem aan in een pastoraal gesprek met een groep van zijn geestverwanten, meer dan in een vriendschappelijke woordenwisseling met gelijken. Mogelijk dat het pastorale karakter van zijn werk sterker spreekt dan het strikt pedagogische. Dat het desondanks gemakkelijk wordt aanvaard, zal zijn oorzaak allereerst vinden in Van Engelen's grote gematigdheid. | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
Niets was hem meer tegen de borst dan geestdrijverij, Prinzipienreiterei en onbuigzaamheid. Daarnaast had hij een bijzonder sterke belangstelling voor alles wat de materiële sfeer in de ruimste zin betreft: de natuurwetten, hun gevolgen, de werking van de menselijke geest als mechanisme, de biosfeer, de landbouw, de materiële welvaart en haar gevolgen. Dit alles stond - volgens zijn vaste overtuiging - in rechtstreeks verband met de funktie van de literatuur. Het duidelijkst spreekt dit uit de theorie die hij op geheel oorspronkelijke wijze ontwikkelde, zij het dan dat verschillende buitenlandse kunstfilosofen hem daartoe een aanleiding verschaften, een theorie die men het best de ‘ontbolsteringstheorie’ of de ‘ontzwachtelingstheorie’ zou kunnen noemen. Zoals bekend, is in 1775 bij de meeste kunstfilosofen de opvatting dat de kunst ondergeschikt blijft aan de moraal, gemeengoed. De grondlegger van de moderne esthetiek, A.G. Baumgarten, had daartoe trouwens zelf aanleiding gegeven. In zijn definiëring van het schone in zijn MetaphysicaGa naar voetnoot(6) had hij het schone een modaliteit genoemd van de metafysiche of morele perfektie; ze was ondergeschikt aan het ware en het goede. Veel schrijvers op het gebied van de esthetica blijven aan deze opvatting vasthouden.Ga naar voetnoot(7) Ook Leibnitz huldigde deze mening en werkte daardoor mede aan de verspreiding ervan. Baumgarten herzag zijn opinie echter in zijn AestheticaGa naar voetnoot(8): de schoonheid is de perfektie van de sensitieve kennis als zodanig. Hij voegde er evenwel aan toe, dat het gehele effekt door de kunst bereikt, te niet gedaan werd, indien die kunst een of ander vermogen van de menselijke ziel zou kwetsen: de kunst kan het geweten of de rede geen geweld aandoen. Cornelius van Engelen betoogt in zijn verhandeling over de schouwburgGa naar voetnoot(9), dat de kunst niet de zedelijke deugd dient. Hij is zich ervan bewust daarmee in ons land iets revolutionairs beweerd te hebben. Zijn bewijsvoering verloopt allereerst vanuit het ongerijmde: als de kunst in dienst zou staan van de moraal, zouden veel voortreffelijke stukken van de planken geweerd dienen te worden, daaronder zowel klassieke als moderne. | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
Maar Van Engelen komt ook met een positief bewijs. De goede dramaturg werkt de predikant in de hand, maar op een geheel andere wijze dan men zou vermoeden. Het toneelstuk brengt de hartstochten van de toeschouwer in beweging, wekt aandoeningen en gevoelens in hem op en ‘ontbolstert’ en ‘ontzwachtelt’ hem op die wijze. In de lijn van Shaftesbury's ‘Essai sur le mérite et la vertuGa naar voetnoot(10) en vooral van Edmund BurkeGa naar voetnoot(11) demonstreert hij dat het ‘enthousiasme’ de innerlijke kracht is die de volledige ontplooiing der menselijke persoonl;kheid in haar volledige rijkdom bewerkstelligt. Inmiddels benadert Van Engelen in zijn bewijsvoering het door hem gestelde probleem toch ook weer op een eigen, oorspronkelijke wijze. De invloed van zijn natuurfilosofische voorstudies is hierbij onmiskenbaar. Het ganse heelal wordt door twee tegenovergestelde krachten in evenwicht gehouden; ditzelfde geldt voor onze zedelijke aanleg, omdat onze hartstochten ten dele vóor ons en ten dele tegen ons en vóor anderen waken. Iets soortgelijks speelt zich af in de sfeer van ons kennen. Onze ziel is slechts ziel, voorzover ze gevoelt, voorzover ze wordt aangedaan; dan bestaat ze als buiten zichzelf. In dit geval is haar vis centrifuga werkzaam. Daartegenover staat de vis centripeta, de middelpuntzoekende kracht, die ons afkerig maakt van alle inspanning en ons in onszelf doet wegzakken. Van Engelen voegt eraan toe, dat hij de laatste misschien beter vis inertiae, de kracht der traagheid, had kunnen noemen. Van Engelen treft deze kracht aan bij de wilden, die noch slecht noch ook goed zijn, en bij veel eenvoudige mensen op het platteland, dikwijls tegenover de stedelingen gesteld als voorbeelden van oprechtheid en deugd. Toch kan men hen die goede trekken niet toeschrijven! Ze bezitten daartoe te weinig geest, vernuft en vooral: ‘aandoenlijkheid’, nl. het vermogen in hun hartstochten aangesproken te kúnnen worden. Worden deze mensen ‘ontbolsterd’, dan worden ze beter óf slechter, maar in elk geval meer méns. Het nut van de schouwburg is nu de geest meer werkzaam te maken en het individu meer vatbaar voor deugd, emotie en verheven gedachten. In dat opzicht heeft het toneel, dat immers berust op zinnelijk vermaak, meer kansen dan andere vormen van onderwijs of vermakelijkheid. | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Door identifikatie met de toneelhelden wordt de mens ‘ontzwachteld’ en daardoor ook meer geschikt voor de opwekkingen en vermaningen vanaf de preekstoel. De toneeldichter moet aan de predikant voorafgaan, dát is de natuurlijke orde. Het toneel is er niet om te stichten, maar om de akker geschikt te maken voor het zaad van de prediking. De toneelschrijver ziet Van Engelen bijna als een belangrijker figuur dan de predikant of priester, hij noemt hem zelfs ‘een geheiligd wezen’, omdat hij de mens eerst tot méns maakt. Van bijzondere betekenis wordt de dramaturg zijns inziens nog in het tijdperk van weelde, dat volgt op de periode van hoge materiële en geestelijke bloei. Ten aanzien van de mogelijkheden tot ontwikkeling in de mens toont Van Engelen zich kultuuroptimist, ten aanzien van de gang der beschaving van een volk denkt hij uitgesproken pessimistisch. Naar zijn opvatting groeit elk volk naar een kultureel hoogtepunt, een Gouden Eeuw, waarin kunsten en wetenschappen bloeien, maar geen overdaad wordt geduld, waarin de persoonlijkheid zich tot grote hoogte kan ontwikkelen zonder dat hij wordt aangetast door de pest van de te grote welvaart. De ‘ontbolsteringstheorie’ vormt het centrum van Van Engelens denksysteem; zijn literair-esthetische opvatting brengt hij eenvoudig in funktie daarvan. Het lijkt waarschijnlijk dat ze in hem het eerst bewust werd na lezing van Mozes Mendelssohns Sendschreiben an dem Herrn Lessing in Leipzig, gedateerd op 2 januari 1756, maar voor het grote publiek en dus ook voor Van Engelen bereikbaar in Rhapsodie oder Zusätze zu den Briefen über die Empfindungen van 1761, omdat de brief daaraan werd toegevoegd. Dit voert ons weer terug naar Remmersteyn, en de landelijke rust van zijn landgoed en de lange avonden in zijn studeervertrek. Na zijn vertrek vandaar, in 1767 althans, geeft hij blijk ook Diderot, Fontenelle, Père André, Crousaz en Hutscheson gelezen te hebben. Maar, omdat hij Mozes Mendelssohn zelden noemt, hoewel het onomstotelijk vaststaat dat hij diens werken goed kent, en hij evenmin Lessing, Mercier, en verscheidene anderen expliciet vermeldt, ondanks het feit dat afhankelijkheid kon worden aangetoond, moet aangenomen worden dat de lijst van zijn auteurs met vele, ook met vele onbekende, moet worden aangevuld. Het pastorale aspekt van Van Engelens persoonlijkheid heeft tot gevolg gehad, dat hij steeds een groot gehoor om zich heen trachtte te verzamelen. Vanaf 1760/1761 deed hij dit allereerst door zijn bijdragen aan De Philanthrope, De Denker, De Philosooph en De Rhapsodist. Theorieën uit buitenlandse wetenschappelijke verhandelingen en studies werden op | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
die wijze aan een breed publiek aangeboden. Vanzelfsprekend waren zijn lezers voornamelijk leden van de deftige burgerstand; hij uit zich daarover trouwens op verschillende plaatsen. Hij is zich er daarenboven scherp van bewust dat velen onder zijn gehoor vrouwen zijn, burgeressen die het huishoudboek en het kookboek bij tijd en wijle verwisselen met het spectatoriale geschrift of de roman. Zo wordt het duidelijk dat juist het genoemde pastorale aspekt van Van Engelens werk van grote literair-sociologische betekenis is. Hij heeft in ons land de nieuwe esthetische opvattingen ‘gepopulariseerd’, dat wil hier zeggen, gebracht binnen het bereid van al diegenen die door hun vooropleiding en hun milieu in staat waren ze te vatten. Een werk als De Spectatoriale Schouwburg draagt er de duidelijke sporen van. De ganse verzameling is bedoeld voor de deftige huiskamer, met de burger jongejuffrouw of de getrouwde burgerjuffrouw als centrale figuur erin. Vandaar de lange Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg in het algemeen, die de serie opent, vandaar ook de Aanwyzing van eenige fraaiheden in Emilia Galotti, waardoor hij Lessings Hamburgische Dramaturgie in de huiskamer brengt. Vandaar ook zijn Verhandeling over de beste wvze om Toneelspellen te vertonen. Tenslotte bekent hij zelf in de inleiding van zijn antwoord op de prijsvraag van 1775, dat het niet in zijn bedoeling ligt zijn ‘kunstrechters’ te overtuigen van de juistheid van zijn opvattingen, maar wél een breder publiek, dat niet, als zij, de gelegenheid gehad heeft zich zelf te scholen. Het spreekt zonder meer, dat hij hier niet gedacht heeft aan de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, uit wier midden de jury was verkozen, maar juist weer aan dat bredere gehoor, dat door middel van de publikatie van zijn bijdrage in de Werken der Maatschappij van zijn ideeën kennis zou gaan nemen. Naar mijn mening ligt hier de betekenis van Van Engelens oeuvre. Zijn toneelwerken - De Edelmoedigen en De Verbeterde Zoon - kunnen nauwelijks enige invloed van betekenis hebben gehad; hun waarde steekt niet boven die van de burgerlijke drama's uit van Diderot, Mercier, Weisse en anderen, of ligt eronder. Maar zijn beschouwingen over het burgerlijk toneel, over de poëzie, over de literatuur in het algemeen zijn gemeengoed geworden in de kringen die hij probeerde te bespelen, juist in de jaren tussen 1762 en 1780. Zijn kritiek op de Nederlandse dramaturgen rond 1770 en op de Nederlandse dichtkunst in die jaren werkte niet enkel op de geesten van al diegenen die zich daadwerkelijk met het drama en met de poëzie bezighielden, maar ook en vooral op het grote klankbord waarvan | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
zij allen tot op zekere hoogte afhankelijk waren, het Nederlandse burgerpubliek. Die kritiek was in beide gevallen - zowel waar ze het toneel als waar ze de poëzie betrof - negatief én positief. In zijn vertogen zowel als in de Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg in het algemeen neemt hij geen blad voor de mond, wanneer hij een oordeel velt over de Nederlandse drama's. Hij richt een verwijt aan de dramaturgen, die geen echte, waardige karakters vermogen te schetsen, overeenkomstig de werkelijkheid, en die zuiverheid van gedachten naast juistheid van uitdrukking missen. Maar hij verwijt ook de staatkundige leiders een gebrek aan vizie, omdat ze de schouwburg niet voldoende kansen bieden, en hij verwijt het de orthodoxie, dat ze in gelijkhebberige bekrompenheid het publiek het goede toneel onthoudt. Daartegenover wijst hij op de voorwaarden voor verantwoorde toneel, en laat zien waar die binnen de grenzen der mogelijkheden liggen. Op dezelfde wijze gaat hij in het antwoord op de prijsvraag van 1775 te werk. Op verschillende plaatsen valt hij de dichters aan, zowel op wezenlijke punten als op punten van ondergeschikt belang. Verwerpelijk is dichtkunst die wil stichten zonder meer, die op het verstand is afgestemd, die mythologische beelden gebruikt uit traditiezucht of uit onbegrip, die niet spreekt tot de verbeelding, die geen gevoel losslaat, die de klankwaarde van de woorden niet kent of verwaarloost. Echt kan poëzie slechts zijn, als ze spreekt tot de verbeelding, als ze de hartstochten opwekt of tot rust brengt, als niet tegen het gezonde verstand indruist, als ze óok taalmuziek is. Hij schroomt niet ook aan dichters van grote reputatie openlijk te zeggen, waar zij volgens zijn mening te kort schieten, waar zij ongeïnspireerd werkten of waar het hun aan vormkracht ontbrak.
Brengen we tenslotte Van Engelens opvattingen terug tot die punten waarvan we weten, dat zij duiden op veranderingen in literair-esthetisch denken, om hem zo een plaats te geven temidden van de vernieuwers, dan komen we tot de volgende:
| |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Het beeld van Cornelis van Engelen zou echter vertekend blijven, indien we - naast de hier opgesomde feiten van literair-theoretische waarde - niet enkele feiten plaatsten met literair-sociologische implikaties. Het is niet onopzettelijk dat deze aan het einde vermelding vinden: het is ongetwijfeld zó dat Van Engelens literair-sociologische betekenis uitstijgt boven zijn zuiver literair-esthetische, hoewel het moeilijk is beide te scheiden. Het feit dat Van Engelen de vernieuwde denkbeelden overdroeg aan de groep politiek en sociaal zeer belangrijke burgers, kwam reeds ter sprake. In Nederland was deze laag kultuurdragers - anders dan in Duitsland of Frankrijk - onmiddellijk betrokken bij het landsbestuur. De schrijver van een spectatoriaal geschrift had de pretentie aan deze kultureel en sociaal voorname groep leiding te geven. De wijze waarop hij dit deed is interessant: dit leiderschap werd namelijk anoniem uitgeoefend. Het werd daardoor gezichtsloos. Toch was het niet minder reëel dan een persoonlijk leiderschap, dat dikwijls gebaseerd is op sociaal prestige. De schrijver van spectatoriale geschriften gaf zijn meningen, velde zijn vonnissen, deelde zijn adviezen uit via werkelijke of gefingeerde brieven en stak zich in allerhand vermommingen. Maar in feite werkte hij met het gezag van de ganse groep; met getuigenissen van vele anderen, van de heer S. te A. en mevrouw P. te R. beïnvloedde hij de opinievorming, overal autoriteiten aanhalend waar dit maar even te pas kon komen. Men zou van een onpersoonlijk leiderschap kunnen spreken. Omdat de meeste spectatorschrijvers behoorden tot de religieuze middengroepen, diegenen die tussen de orthodoxie en de vrijdenkerij instonden, en in godsdienstig opzicht zeer gemodereerd dachten, daardoor werd dit leiderschap tenslotte uitgeoefend door een selekt groepje van geëmancipeerde burgers. Ze ontleenden hun gezag aan hun eruditie, hun gematigdheid en hun progressiviteit. Die vooruitstrevendheid maakte hen misschien bij ouderen verdacht; voor veel jongeren werden zij de stem van de toekomst. Naar ik meen is het van bijzondere betekenis, dat juist in de jaren waarover we nu spreken in Nederland het vrije schrijverschap ontstond.Ga naar voetnoot(13) Het broodschrijven werd een onderwerp van levendige diskussie en polemiek; De Denker wijdde er verschillende vertogen aan. De broodschrijver werd beticht van afhankelijkheid van ‘patroons’, van laffe vleierij om wille van de klandizie. Hij werd ook verdedigd. Het verschijnsel echter overleefde de diskussie en de polemiek en nam | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
zelfs in omvang en betekenis toe. De broodschrijver begon via de kommunikatiemedia systematisch zijn stem te laten horen in de koffiehuizen, de roefjes van de trekschuiten en de burgerlijke binnenkamers. Dit houdt in, dat binnen die kring van burgers een nieuwe rol geleidelijk aan werd geaccepteerd als een onmisbaar element in het rollenpatroon. Provocerend en stimulerend, soms bevestigend en normatief was het effekt van de werkzaamheid van deze nieuwe maatschappelijke figuur. Een dergelijk broodschrijver werd Van Engelen, nadat hij in Harlingen zijn predikambt voorlopig had neergelegd om op Remmersteyn de rol van landheer te gaan spelen. Nog een korte tijd - van 1764 tot 1769 - keerde hij naar de pastorie en de kansel terug, daarna bleef hij het nieuwe beroep trouw tot zijn dood. Daarmee volgde hij het spoor van zovele Engelse en ook Duitse predikanten die niet meer aan de literatuur deelnamen als brengers van een stichtelijke literaire boodschap, maar als producenten van de zogenaamde Fried hot poëzie eerst en daarna van burgerlijk-sentimentale romans en edukatieve vertogen.Ga naar voetnoot(14) De vergelijking met Engeland en vooral met Duitsland gaat echter niet geheel op: daar had de burgerij zeker niet zoveel onmiddellijke invloed op het politieke bestel als bij ons. Vandaar dat het broodschrijverschap in Nederland korrespondeert met een rol van een enigszins andere kleur dan die in de ons omringende landen. Het was bij ons een sociale bevestiging van de belangrijke plaats die de burgerij innam. Het is niet onbelangrijk te konstateren, dat de broodschrijvers ook bij ons een zekere verwantschap hadden met de ‘philosophes’. Voor Cornelis van Engelen geldt dit onverminderd. Evenals zij gebruikte hij als voornaamste en meest geliefde methode de analyse, evenals zij streefde hij naar vrijheid van dogmatiek en regelknechtingGa naar voetnoot(15). De vulgarisatie van de wetenschappen en het gebruik van de literatuur als middel voor de geestelijke leiding van de burgerij, de humanisering van het christendom en de zucht naar vroomheid van het gemoed, het zijn alle trekken die hem met de filosofen verbinden. Zelfs zijn kultuurpessimisme scheidt hem niet geheel en al van hen af. Inderdaad, velen onder hen dachten optimistisch of gematigd optimistisch; Voltaire, d'Holbach en Helvétius - om enkele namen te | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
noemen - waren daarentegen evenals Van Engelen kultuurpessimist. Vanzelfsprekend is het verschil in opvattingen tussen de echte vrijgegeesten onder de filosofen en Van Engelen markant. Hij heeft bewondering voor Voltaire, voor Diderot, voor Lessing, maar deelt hun afwijzing van de christelijke godsdienst uiteraard niet. Integendeel: kenmerkend voor hem is de synthetische vizie op de kultuur, waarvan godsdienst, kunst én wetenschap de drie grote pijlers uitmaken. Vandaar zijn ‘ontzwachtelingstheorie’, waarbij de kunst fungeert als het belangrijke intermediair tussen de nog onontgonnen persoonlijkheid van de onbeschaafde of halfbeschaafde mens en de hogere kultuurgebieden. Het is niet de godsdienst die de mens beschaaft en doet evolueren, maar de kunst; de godsdienst kan en zal de taak van de kunst gedeeltelijk overnemen en haar aanvullen, als de ‘ontbolstering’ heeft ingezet. Vanzelfsprekend zal dan uiteindelijk de funktie van de godsdienst steeds voornamer worden en de mens tenslotte naar zijn einddoel, naar God voeren. Geheel in samenhang met deze gedachten moeten we Van Engelens hypothese zien aangaande de kunst als ‘gezellige drift’ in de mens en zijn verklaring van de oorsprong van de literaire genres uit de vorming van kleine ‘maatschappyen’. De geïnstitutionaliseerde godsdienst is immers weer een kultuurverschijnsel van meer ontwikkelde samenlevingen; ze kan echter pas in funktie treden, als en nadat de kunst de eerste grondslagen van de beschaving heeft gelegd.
Het eindoordeel over Cornelis van Engelen kan dus als volgt geformuleerd worden: hij is een origineel denker geweest, ondanks het feit dat hij met zijn ideeën in een internationale traditie staat. Hij is in Nederland vóor Van Alphen een van de belangrijkste vertegenwoordigers geweest van de nieuwe theoriën op literair-esthetisch gebied; zijn bijzondere betekenis is dan nog dat hij in brede lagen van grote invloed is geweest als ‘philanthroop’, ‘denker’, maar vooral als christen-‘philosooph’. | |||||||||||||||||||
III Van Engelens oeuvre.
| |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
|
|