Mestreechter spraok, doe zeute taol!
(1943)–H.J.E. Endepols– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |||||||
Inleiding‘Evenals men in de literatuurgeschiedenis de Limburger Hendrik van Veldeke voorop plaatst, is men gewoon het Limburgse Diets als het oudst-geschrevene te beschouwen’, aldus Prof. de VooysGa naar voetnoot1). De geschiedenis van het Limburgs en dus ook van het Maastrichts valt in haar begin samen met die van het Nederlands. De beantwoording der vraag: hoe is het Limburgs en het Maastrichts ontstaan en wanneer? ligt voor een groot deel opgesloten in het antwoord op dezelfde vraag aangaande het Nederlands. Men onderscheidt in de geschiedenis der Ned. taal als oudste periode de periode van het Oud-Nederlands van ± 500 tot ± 1100. Samenhangende teksten hebben wij niet meer over. Eén voorbeeld van een Oud-Nederlandse zin van ± 1050 is: ‘Hebban olla vogala nestas hinasi hi anda thu’ (= alle vogelen hebben nesten behalve ik en gij). Hoe belangrijk deze losse zin echter is, op heel andere gronden dan deze éne zin kunnen we van dat Oud-Nederlands met een zekere waarschijnlijkheid aannemen, dat er zich reeds vroeg verschillende eigenaardigheden van het Middelnederlandse klanksysteem en de syntaxis in vertoond hebben. De woordenschat moet overwegend Germaans-Frankisch zijn geweest, maar ook vele Gallo-Romeinse of Latijnse elementen (kultuur-woorden, kristelijke termen) hebben bevat en - minder talrijke - Keltische bestanddelen (namen van rivieren, plaatsen). Dat reeds toen in de middelpunten van kultureel leven, zoals Maastricht ongetwijfeld was, een soort lokaal-Beschaafd bestond naast een eigenlijke volkstaal, is een veronderstelling, welke niet geheel te verwerpen is, als men onder meer rekening houdt met 1o hetgeen elders en op andere tijden is gebeurd, 2o de neiging van vele mensen onder bepaalde omstandigheden de taal in een Zondagskleed te steken, en 3o de noodzakelijkheid ze verstaanbaar te ma- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
ken voor een grotere kring dan de onmiddellijke omgeving. De tweede periode is die van het Middelnederlands van ± 1100 tot ± 1500. De geschreven Middelnederlandse teksten dagtekenen van het einde der 12e eeuw, maar uit verschillende gegevens kan men opmaken, dat de taal minstens een eeuw vroeger die eigenschappen, die kenmerkend zijn voor het Middelnederlands, heeft gekregen. Uit het feit, dat de oudste geschreven teksten Limburgse zijn, mag men natuurlijk niet de gevolgtrekking maken, dat in Brabant, Vlaanderen enz. in diezelfde tijd nog geen Middelnederlands werd geschreven, maar wel, dat het Oud-Nederlands in Limburg zich zeer vroeg, misschien het vroegst, ontwikkeld heeft tot Middelnederlands. De Limburgs-Middelnederlandse teksten van het einde der 12de eeuw bewijzen in alle geval, dat in deze periode reeds allerlei taaltoestanden bestonden, die het Nederlands van tegenwoordig als zodanig onderscheiden van andere, oorspronkelijk zeer na verwante, Germaanse talen. Maar de vergelijking van deze Limburgse teksten met Vlaamse of Brabantse leert ons ook: Het Middelnederlands der verschillende gewesten is sterk gedifferentiëerd en vertoont niet de betrekkelijke eenvormigheid van het tegenwoordige A.B.N. De veelvormigheid is voor een groot deel het gevolg van de sterke lokale dialekten, die elk Middelnederlands stuk kleuren volgens de streek, waar het vandaan komt. Deze lokale dialekten waren niets anders dan de geëvolueerde, in die streek tuishorende Frankische, Saksische en Friese taalgroepen. Het lokale dialekt, dat het geschreven Limburgs-Middelnederlands van literaire teksten (b.v. van Sint Servaes, Aiol) en het geschreven Maastrichts-Middelnederlands (b.v. van raadsnotulen) zijn eigen kleur geeft in de 12de eeuw, en later, moet dus ook de voortzetting zijn geweest van die Frankische groeptaal, die in Limburg en in Maastricht en omgeving na de invasie der Franken in de vijfde eeuw gesproken werd door de aldaar gevestigde Franken. Omstreeks het einde der 12de eeuw en later was de toestand in Maastricht vermoedelijk ongeveer aldus: Er werd een min of meer dialektisch gekleurd Middelnederlands geschreven in officiële stukken en werken van letterkundige of stichtelijke aard. Dit dialektisch gekleurd Middelnederlands moet ook ge- | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
sproken zijn door bepaalde kringen onder bepaalde omstandigheden. Beide taalkringen zouden dus kunnen genoemd worden lokaal-Beschaafd Middelnederlands. Naast deze twee taalkringen leefde echter ook het eigenlijke lokale dialekt, de gewone gesproken taal van het volk, de ‘dochtertaal’ van de gesproken Frankische groeptaal te Maastricht. De evolutie van het gesproken Frankisch te Maastricht had natuurlijk in de grote lijnen parallel gelopen met de bovengenoemde evolutie van het Oud-Nederlands tot het geschreven Middelnederlands, maar week af in bijzonderheden. Immers bij elke uitsluitend mondeling overgeleverde taal, werken de taaltendensen anders dan bij geschreven taal. Het spreekt overigens van zelf, dat de genoemde drie taalkringen niet scherp van elkaar gescheiden waren, dat ze integendeel voortdurend op elkaar invloed uitoefenden. Kort samenvattende, veronderstellen we de toestand aldus:
Het is deze laatste taalkring, de gesproken volkstaal, die de stammoeder moet zijn geweest van het ons schriftelijk overgeleverde Maastrichtse dialekt der 18de en 19de eeuw. Hoe zag die volkstaal, dat Maastrichts der Middeleeuwen, er in die oude tijd uit? Het is uitgesloten, dat het Maastrichts der Middeleeuwen volkomen gelijk zou zijn geweest aan het 18de en 19de eeuwse. Dat zou in strijd zijn met een der allereerste beginselen van de taalwetenschap: elke levende taal verandert voortdurend. Maar, onomstootbaar staat vast, dat het geschreven Limburgs-Middelnederlands en ook het geschreven Maastrichts-Middelnederlands zich van Brabants-, Vlaams- en ander Middelnederlands onderscheidt door taaleigenaardigheden, die in het tegenwoordige Maastrichts ook voorkomen. En de veronderstelling is niet gewaagd, dat in het gesproken Maastrichts der Middeleeuwen zich deze zelfde taalverschijnselen voor een deel ook hebben vertoond. | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Omgekeerd, in het Limburgs- en Maastrichts-Middelnederlands ontbreken verschillende taaleigenaardigheden van het tegenwoordige Maastrichtse dialekt, die daarenboven ook niet gevonden worden in het tegenwoordige Algemeen Beschaafd Nederlands. Ziehier ter toelichting van de overeenkomsten en verschillen tussen Limburgs- en Maastrichts-Middelnederlands en tegenwoordig Maastrichts dialekt enige voorbeelden:
Overeenkomsten.Ga naar voetnoot1) Aanwezig zijn in het geschreven Limburgs- en Maastrichts-Middelnederlands onder andere:
Het Maastrichts kent deze drie verschijnselen ook. Ook daar schrijft en spreekt men 1o. van genegelt, wèje, mechtig, echterste; 2o. van gaabde, maagkde, dangkde, zugde, danzde; 3o. van iech, miech, uuch, ziech. Sommige er van zijn trouwens typerend voor Maastrichts-dialektisch gekleurd A.B.N. van latere tijd. Zo komen voor in ‘Den Maestrichtschen Grooten Kalender oft Almanak voor dit Schrickeljaer MDCCXII’, gedrukt te Maastricht door Lambert Bertus, den stadsdrukker, ‘woonende tegen over de P.P. Predick-Heeren’ geregeld regressieve assimilaties als nieuw-gestrickden schoot, herlapde Druck-pers, zij verstickde enz. (zie verder de teksten in Hoofdstuk I).
Verschillen. Omgekeerd, in het geschreven Limburgs- en Maastrichts-Middelnederlands is zeldzaam de meervoudsvorming zonder suffix van het tegenwoordige Maastrichts: poet: pu, kop: köp, berreg: berg, knoup: knuip, baank: benk. Niet aanwezig is geweest, voor zover dat in de spelling uitkomt, monoftongering náást diftongering o.a. in verband met prae- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
dikatief en attributief gebruik als: e gries jeske, naast 'ne grijze jas, de jas is gries; e stief menneke naast 'ne stijven Hollender, dat is stief; diftongering in sommige verkleiningsvormen als: e wief: e wijfke; e lief: e lijfke; wien: e lekker wijnsje; maar 'n piep: e piepke; 'nen diek: 'n diekske. Uit dit alles volgt, dat de gesproken volkstaal te Maastricht sedert de Middeleeuwen in verschillende opzichten een eigen evolutie heeft gehad, anders dan de evolutie van het gesproken en geschreven Limburgs-Middelnederlands, dat evenals het geschreven en gesproken Brabants-, Vlaams-, Hollands-, Saksisch-Middelnederlands uitmondde in het Algemeen Beschaafd Nederlands van onze tijd. De eigen Nederlandse aard behield en het Limburgs en het Maastrichtse dialekt tegenover het Duits alle eeuwen door. Ook ten opzichte van het Frans heeft het Limburgs- en Maastrichts-Middelnederlands zijn zelfstandigheid krachtig gehandhaafd. Van een tweetaligheid, zoals vele Vlaamse steden reeds in de Middeleeuwen kenden, is geen sprake. Niet alleen de Maastrichtse raadsnotulen of ‘verdragen’ bewijzen dit telkens opnieuw. De oudste namen en de latere Middeleeuwse zijn zo ‘Nederlands’ mogelijk. De overstroming der Franse bastaardwoorden in het Maastricht van na de Middeleeuwen begint pas voor goed in de laatste helft der 18de en de 19de eeuw en het is inzonderheid de taalkring der deftige bourgeoisie, die wordt aangetast. Zodra een Frans woord, ook in de bloeitijd van het Frans te Maastricht, in de taalkring van het gewone volk trachtte binnen te dringen, werd het ontfranst en vermaastrichtst. Quinzaine - kèsjem; colifichet - kolefitsje; quinquet - kèngkee zijn bekende voorbeelden hiervan uit het Maastrichtse arbeidersmilieu (zie ook de kinderliedjes van Hoofdstuk V). Hoe is de verhouding van het tegenwoordige Maastrichtse dialekt, geschreven en gesproken, tot het tegenwoordige Algemeen Beschaafd Nederlands? In syntaxis en medeklinkers stemmen zij bijna geheel met elkaar overeen. Het is waar, dat in Anlaut de Ned. sch tot sj wordt, maar deze afwijking is zeker niet belangrijker dan de dialektische uitspraak in Noord-Nederland van v en als z als f en s of de uitspraak van schr als sr. Het grote verschil tussen Maastrichts dialekt en A.B.N. bestaat in het klinker- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
stelsel, de buiging, de woordenschat, de geslachten en de voornaamwoorden. Deze soort verschillen bestaan voor een groot gedeelte echter tussen de meeste Nederlandse dialekten en het A.B.N. en bewijzen in ons geval alleen, dat het Maastrichtse dialect op een andere, meestal een oudere, trap van de evolutie van het Nederlands staat en als grensstad, blootgesteld aan buitenlandse invloeden, zich natuurlijk aan deze invloeden niet geheel kon onttrekken. Theoretisch hebben we het bestaan van het Maastrichts dus vastgesteld van de 12de eeuw af. ‘Het blijft echter een feit,’ schreven we in 1933 ‘dat vóór het einde der 18de eeuw het Maastrichts zich alleen sporadisch in de geschreven en gedrukte stukken openbaart in een of andere klank, buigingsvorm of woord. We hebben wel het recht te veronderstellen, dat sommige kinderversjes en zegswijzen van Hoofdstuk V uit heel wat vroeger tijd afkomstig zijn dan de 19de eeuw, toen zij opgetekend werden. Maar, hoe hun juiste vorm vroeger was, kunnen we slechts bij benadering gissen’. Intussen is echter Maastrichts dialekt voor de dag gekomen, geschreven in 1729, 1784 en 1790, zodat we thans het eerste geschreven Maastrichtse dialekt kunnen plaatsen in het begin of de eerste helft der 18de eeuw. Dit 18de eeuwse Maastrichts wijkt in verschillende opzichten af van het tegenwoordige Maastrichtse dialekt. Broeder Edgard Heynen, die het liedje van Primus Bexs het eerst publiceerde in Veldeke (Jg. 17, blz. 2) typeert deze verschillen met het woord ‘boers’. Hij wil ermee te kennen geven, dat het 18de-eeuwse Maastrichts overeenkomsten vertoont met de tegenwoordige dialekten van de dorpen in de omgeving van Maastricht. Dit is volkomen juist, maar men kan o.i. nog een andere gevolgtrekking maken uit de overeenkomsten tussen 18de-eeuws Maastrichts en tegenwoordig ‘boers’, dat namelijk de dorpse dialekten voor een groot gedeelte afleggers zijn van een Maastrichts stadsdialekt. Ze volgen eenvoudig de evolutie van het stadsdialekt op een afstand. De eerste schrijversnaam, die ons is bekend, is nog altijd Pastoor Delruelle (1735-1807). Zijn taal draagt hier en daar ook nog dat ‘boerse’ karakter, maar minder dan het bovengenoemde 18de eeuwse rijmwerk. De tweede schrijversnaam vinden we een geruime tijd later n.l. Theodoor | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Weustenraad (1805-1849). Geen van beiden liet zijn poëtische ontboezemingen drukken. Zij schreven voor hun eigen genoegen of voor hun intieme vriendenkring. Nergens blijkt, dat ze iets meer bedoelden dan een aardigheid, een amusement voor vrienden. In de helft der 19de eeuw wordt de stroom sterker. Men richt zich bewust tot een groter publiek. In 1844 beginnen in de ‘Opregte Maastrichter Almanak’ (reeds van 1826 dagtekenend) Maastrichtse dialektstukjes te verschijnen en sedert vindt men ze geregeld in elke nieuwe Almanak. Ongeveer in diezelfde tijd (1839) wordt de sociëteit Momus opgericht met het Maastrichtse motto ‘Gekheid, mer neet boete de schraom’ (lees: sjraom). De betekenis van deze vereniging voor de beoefening van het Maastrichtse dialekt mag inderdaad niet onderschat worden. Onder haar leden wordt het Maastrichts geregeld beoefend. Uit het milieu der sociëteit Momus komen dan ook voort twee der voornaamste Maastrichtse dialektschrijvers van die tijd, namelijk: Guillaume, Désiré, Lambert Franquinet (1826-1900) en Laurent Polis (1845-1915), later gevolgd door een bonte schaar van poëten en prozaïsten van allerlei rang en stand. En de pastoor, de pater en de broeder, de rechter en advokaat, de leraar en onderwijzer, de koopman, de postambtenaar en de typograaf ze zijn allen vertegenwoordigd in deze käös. En hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de ons opgelegde taak: een korte historisch-taalkundige inleiding tot de taal der volgende bloemlezing. .... NIET ALLEEN DE BETEEKENIS, OOK DE KLANK DER DIALECTWOORDEN HEEFT Z'N GEHEIMEN VAN ORDE EN REGELMAAT, Z'N HEERLIJK STRALEND VERBAND VAN OORZAAK EN GEVOLGEN, DIE NIET SLECHTS DE HEELE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLANDSCHE LANDSCHAP IN ONS DOEN HERLEVEN, MAAR ONS OOK WEER TOT MENSCHENKENNERS MAKEN. (VAN GINNEKEN) |
|