Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Gelyk het Knyn werd uit het hol gejaagt door 't Fret,
En in 't gespanne touw der Jaagers komt te loopen,
Kan ons de losze min wel eens vergeefsch doen hoopen,
En maaken dat men 't wild jaagt in eens anders net.
Die in de min zig niet voorsigtig weet te draagen,
Zal zelden voor zig zelf, en meest voor andren jaagen.
| |
[pagina 257]
| |
Men jaagt zomtijds voor een ander.
Dit Zinne-beeld behoeft niet veel uitlegging, ver- Myn schoone, laat het u voor 't laatste niet verveelen,
Dat myn verlege Ziel u haare wanhoop klaagt:
Wanneer men zyne ramp een ander meê mag deelen
Is 't zeker dat men die met minder moeiten draagt.
En ik zie my alleen van deeze troost versteeke,
Een zwakke troost, maar die ook noit geweigerd werd,
De hooge Hemel hoort den Sterveling wel smeeken
En leent zyne ooren zelf aan 't allerbooste hert.
Hoe kan in uwe ziel dan zulk een wreedheid komen?
Waar mede heb ik tog verdient zoo bits een haat?
Of heeft een los gerugt u zoo verre ingenomen
Dat myn verdediging my zelf niet open staat;
Zou 't kunnen zyn? zoud gy die onregtvaardigheden
Wel ooit besluiten? neen, myn schoone, neen: maar, ach!
Ik zie op 't onvoorzienst' myn hoop gantsch afgesneden
En zonder dat ik na de rede vraagen mag:
Ik word' gehaat en mag in 't minst geene oorzaak weeten:
Nog eens, myn schoone, wat heeft u myn' min misdaan?
Heeft zy zig mogelyk ook al te veel vermeete,
En niet eerbiediglyk genoeg zig doen verstaan?
Had zy haar' vlammen ook nog langer moeten smooren
En heeft zy haare brand u al te ras verklaart?
Of heeft zy haar gezugt u niet genoeg doen hooren
En haar verliefde klagt te gieriglyk gespaart?
Of is het dat ik u zoo hat'lyk ben in de oogen?
Of is myn trouw verdagt en waant gy my zoo laf,
Dat ik verzaadelyk na uw bezit zou poogen?
Myn schoone, zeg my tog wat u deez' afkeer gaf!
| |
[pagina 258]
| |
Zie wat ik verg; niet dat gy myne min zoud hooren,
Of die met wedermin beloonen, neen ô neen:
Die zoete hoop kon my voor deeze wel bekooren
Voor deeze vleide ik my met uwe tederheên:
Toen kwam ik u alleen van zuiv're Liefde klaagen,
Nu meld de wanhoop u myn deer'lyk ongeluk,
Toen tragte ik u door myn gebede te behaagen,
Nu maar te weeten wat de bron is van myn druk:
Denk welk een onderscheid voor een, die zig voorheenen
Gevleit heeft dat zyn min niet wierd geheel versmaat,
Nu zonder hoop, en dat hy weet waarom te weenen,
En daar het u in 't minst niet eens ter harte gaat:
Maar 't is vergeefsch: hoe zou myn klagt u kunnen treffen
Daar gy niet weet hoe my het hart word afgeknaagt:
Want niemand kan de smart der Liefde regt bezeffen
Dan die de Liefde zelf eerst in zyn boezem draagt:
En had zy maar uw hart met eene vonk onstooken,
Met eene ted're schigt uw' borst getroffen, 'k weet
Het mededoogen had uw' fierheid lang gebrooken,
En ik was noit gestort in dit rampzalig leet;
Rampzalig, want wie kan rampzaliger bedenken,
Dan lyden zonder dat men weet waarom men lyt,
Steets zugten, klaagen, en in traanen te verdrinken,
Waar mede een ander zig al spottende verblyt.
Zugt dan myn hart, gy zyt tot droefheid tog gebooren,
Ween zonder einde, want die fiere (welk een straf!)
Gewaardigt zig niet eens uw' klagten aan te hooren,
En slaat als schuldig u, nog onverdedigt, af.
Wel, Kloris, wyl ik dan uw' trots niet kan verzagten,
Wyl myn regtvaarde zaak u niet ter harten gaat,
Vaar wel, ik schei van u, maar, wreede, myne klagten
Getuigen u genoeg hoe 'k u door dwang verlaat.
Dog dwang of niet ik moet u evenwel verlaaten,
Door u alleen is my dit droevig lot bereit,
En wyl my Liefde nog onnoozelheid kan baaten
Vaar wel dan Kloris ach! vaar wel in eeuwigheid.
|
|