Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Gelyk de letters in een boome-schors gesneden
Gestadig groeyen met de stam waar op zy staan,
Neemt ook de min, hoewel heel langzaam, stadig aan,
Wanneer zy eenigzints is in de ziel gegleden.
Men voelt haar niet, hoewel zy altyd grooter werd,
Tot dat zy teenemaal is meester van het hert.
| |
[pagina 167]
| |
De liefde neemt gestadig aan.
De Liefde neemt niet alleen zonder dat wy het
Il rengagea premierement mes sens,
Et poursuivant plus outre sa victoire,
Avec mes sens il surprit ma memoire,
Et surmontant ma foible volonté,
Vit mon esprit entierement dompté.
Lors tout a coup je revis a moy mesme,
Le repentir & la peur au teint bleme,
Les prompts souhaits, les violens desirs,
La fausse joye & les vains deplaisirs,
Les tristes soins & les inquietudes,
Les longs regrets amis des solitudes,
Les doux espoirs, les bizarres pensers,
Les cours depits, & les soupirs legers,
Les desespoirs, les vaines defiances,
Et les langueurs, & les impatiences,
Et tous les maux qu'un tyrannique Amour,
Tient d'ordinaire attachez a sa cour.
Ik zal dit niet vertaalen om dat ik dezelve gedagten heb ge- | |
[pagina 168]
| |
Aan Phillis.
Myn Phillis; laat het u niet meer tot wonder strekken
Dat ik dus zinneloos aan u my overgeef,
Dat uwe schoonheid my van alles af kan trekken,
En ik alleen in u, myn ziels-voogdesse, leef:
Ik ben met trappen tot dien droeven staat gekomen:
De Vryheid, 't allerliefst', 't geen ik voor heen bezat,
Is my in eene maal zoo niet geheel ontnomen,
Neen, 'k heb nog lang gestreên voor zulk een waarden schat.
Ik heb geworstelt, en, in weêrwil myner zinnen,
Die naawe banden van myn teder hart gerukt;
Maar 'k moest my, ik beken 't, straks weder laaten winnen,
En lyden dat ik wierd door vaster boey gedrukt.
'k Zag eerst, ach! Phillis, 'k zag uw gadelooze weezen,
Dat weezen 't geen alleen voor my een Hemel maak,
Waar op de min'lykheid en fierheid staan te leezen,
Nog twistend' wie den top van glans daar 't naaste raak:
Die ed'le trekken, Goôn! die teder lonkend' oogen!
Die lieve lipjes, daar de min zyn honing haalt,
Waar om de lagjes en onnoos'le kusjes vloogen:
Dit zag ik, maar ik heb het duur genoeg betaalt.
Ik voelde straks myn hart zig innerlyk beweegen,
Ik zag, en werd ontstelt, benaawt en voorts geboeit:
Dus kant een zwakke kiel zig vrugteloos ook tegen
De zee, en felle wind, die door haar touwen loeit.
Dus wierd myn hart het eerst van u, myn Lief, gevangen;
Ik was het lange kwyt eer ik het heb gemist,
'k Bleef met myn zinnen in verwondering nog hangen,
Maar 't was wel liefde 't geen ik agting had gegist.
Toen nam ik om myn hart in vryheid weêr te krygen,
De Rede tot myn hulp, die viand van de min.
Die dagt ik zal hier tot myn voordeel niets verzwygen,
En zegenpraalen van een spooreloozen zin;
Maar, ach! myn Phillis, ach! zy ziet uw boezem straalen
Door zoo veel deugden dat zy zig vergeeten moet;
| |
[pagina 169]
| |
Dat Edele Vernuft, 't geen zelde zig laat paalen!
Die vreedzaame inborst! al dat onvergank'lyk zoet!
'k Leer zelve, zegt zy, dat men moet het schoonste minnen;
Nooit is, myns oordeels, zoo volmaakt iets voort gebragt,
Ik laat my dan met vreugd van zulk een schoonheid winnen,
En geef my over aan haar' minnelyke magt.
Dus zag ik van myn Hart en Rede my versteeken;
Dog myne hoop wierd hier geheel niet door gestuit:
De Vrye Wil, dagt ik, kan nog die kerker breeken,
Dus zende ik haar, helaas! myn laatste toevlugt uit:
Zy komt en ziet het Hart, door zoo veel lieve banden
Geboeit, steets smelten in een ted're minne vreugd:
De Rede zig tot een vrywillige offerhande
Opdraagen op 't altaar van een verheve deugd.
De Rede, in weêrwil van haar' aangenaame boeyen,
Maalt haar de steilte nog waar na myn yver haakt:
Wat onheils buyen my reets boven 't hoofd al loeyen,
Zoo zy zig mede een slaaf van uwe schoonheid maakt.
Maar, ach! de Vrye Wil gaat zig ook overgeeven,
'k Zie, zegt zy, 't geen men nu helaas! zoo zelde vind,
De Liefde als op haar troon, by u volmaakt hier leeven,
En 't Voorwerp is volmaakt, 't geen u zoo teder bind:
Ik wil om zulk een min het al ter zyde stellen,
Myn ramp vereewigen door 't al te stout bestaan,
Want zoo een wreede Liefde ons wil ter neder vellen,
Moet haare blikzemschigt ons uit de wolken slaan.
Toen is my anders niet, myn Phillis, by gebleeven,
Dan een verlaate Ziel, die 'k u heb aangeboôn:
Ach! roept die nu, ik plagt by u op aard te leeven,
Maar 'k leef by Phillis in 't gezelschap van de Goôn!
Nu heb ik u, myn Lief, niet anders op te draagen,
Dan een bedroefde romp, die naawlyks kan bestaan,
En zugten, die een wyl die droeve Liefde uit jaagen,
Met traanen, waar van steets myne oogen zwanger gaan.
Zy niet verwondert; dat ik zoo ver ben gekomen,
Door zulk een ted're min, die my geheel beheert;
Dat my myn Hart, Vernuft, en Vryheid, zyn ontnomen,
En al myn blydschap is in bitt're rouw verkeert.
| |
[pagina 170]
| |
Hoor tog wat meer, myn Lief, na min en mededoogen,
Gy kunt, myn Phillis, niet alleen 't verloore zoet
My wedergeeven, maar myn staat zoo ver verhoogen,
Dat zelfs de min daar voor van vreugd verstommen moet.
Als gy my zult myn ziel in d' uwe weêr doen vinden,
Myn hart ontmoeten in uw minnend hart, ô Goôn!
Een zuiv're band ons zal zoo teêr te zaamen binden,
Dat wy elkander nog verzellen by de doôn.
|
|