Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
De zoete zang verlokt den vogel in het net,
En doet hem dus de dood in plaats van vreugde vinden:
Zoo weet de Liefde ons door haar zoete taal te blinden,
En lokt ons in de strik die zy ons heeft gezet.
Door zoete woorden laat een hart zig ligt verleyen:
De beste minnaars zyn die 't allerbeste vleyen.
| |
[pagina 173]
| |
Vleyen vermag veel in de liefde.
Het is genoeg bekent hoeveel een vleyende tong in
Vere prius volucres taceant, aestate cicadae;
Maenalius lepori det sua terga canis:
Eaemina quam juveni blande tentata repugnet.
Haec quoque quam poteris credere nolle volet.
Utque viro furtiva Venus, sic grata Puellae.
Vir male dissimulat tectius illa cupit.
Conveniat maribus, ne quam nos ante rogemus;
Femina jam partes victa rogantis agat.
Westerbaan heeft het voor de Haagse Jeugd dus vertaalt. Eer zal 't gevogelt laten
Te zingen in den Mey, de Papagaey haer praten,
Den Exter 't huppelen, de Sprinkhaan in het veld
Des Zoomers swygen daer de Zon de Maayers quelt:
Als dat een Meisje niet zou luisteren nog hooren
Nae een die haer versoekt en garen sou bekooren.
Haer minnekroost, haer om haer liefde bidt en vleydt,
En dag'lyks onderhoudt met alle vriendlijkheidt.
Selfs die gy meende dat niet willen souw, sal willen.
Denkt dat zy daar in van de Mans niet veel verschillen.
Zyn die van vleysch en bloed: de Meysjes zyn 't al meê.
Zy doen ook garen dat een jongman garen deê,
Dog houden meest haar lust bedekter als de mannen.
Maar zoo de Jongmans eens te samen konde spannen,
En maakten een besluit dat men 't een maagd voortaan
Niet meer eerst vragen zou gelijk men heeft gedaen:
Wat een verandering saeght ghy in korte tyen!
Dat nu gevreen werdt souw haest selver komen vryen.
| |
[pagina 174]
| |
Het steunt ook op groote rede dat de vleyery van veel ver-
Namque voluptatem praesagit multa cupido.
moet ook een tong die, die vermaaken lekker en leevendig De tweede rede waarom het vleyen veel vermag is, dat het
Neel. Hier op moetje letten, de meisjes bennen zeer garen gepreezen,
Daarom moetje voor al in dat stuk niet zuinig weezen.
Zegt datze schoonder als schoon is, en datje uit haar deugd
Van datje haar eerst kond geschept hebt al je vreugd
Al is heur haair bruin, zeg jy dat het heel geel is,
En dat geen instrument te gelyken by 't geluit van haar keel is.
Pryst haar manieren, haar weezen en haar bruine oogen,
De meisjes hooren 't gaaren al is het half geloogen.
Jan. Maar zouze niet verstaan dat ik met haar kwam gekken?
Neel. O neen, ze zel de snaar nog wel een toontje hooger trekken,
En denken, ben ik zoo schoon niet dat is niet te min
Een teken van groote liefde dat ik zoo schoon ben in zyn zin,
Want men zag nooit lief leelyk zoo 't ouwe spreekwoord zeit.
|
|