Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Zie, zie hoe zagjes ons de looze Liefde trekt
Door hulp van Venus in haar zwaare slavernyen;
Maar, Liefde, 't is geen eer ons slaapende af te stryen,
't Is billik dat gy ons eerst uit die droomen trekt.
Neen, zegt zy, myne kragt: betoon ik in het droomen:
Dus tref ik dikmaal 't meeste als 't word het minst vernomen.
| |
[pagina 159]
| |
De liefde treft ons al slaapende.
D.
Heinzius
heeft dit zinnebeeld voorheenen al met
Feror huc, Feror illuc;
Praesidet & puppi dux Cytherea meae.
Mlle des Jardins zegt het wat verstaanbaarder, in haaren Man-
L'amour est su subtil qu'il se glisse aisement,
Il entre dans les coeurs sans qu'on sache comment;
Une ame le nourrit long temps sans le connoistre.
De Liefde is fyn en sluipt heel ligt'lyk in, ja eer
Men weet op welk een wyz', bezit ze ons hart, myn Heer,
Men voedze'er in en weet niet dat ze'er is gelegen.
Ovidius zegt het zelve in zyn Rem: Amor: v. 105.
Interea tacitae serpunt in viscera flamme;
Et mala radices altius arbor agit.
Zoo kruipt terwyl den brant allenxkens door de leden,
Bemagtigt haer van t' hart, en overheerst de reden.
Pluimer roept uit, in zyn Hero en Leander: O Liefde! gy ontziet om naar uw wensch te landen,
Noch 't barnen van de zee, noch klip, nog dorre stranden:
Gy speelt behendig met het deftigste verstand,
En eer 't uw' luimen kend, zet gy het in den brand;
Dat al de zinnen door die hitte als aangeblaazen,
Het tedere gemoed te heviger doet raazen.
| |
[pagina 160]
| |
Wanneer men de Liefde begint te verneemen, en haar tragt
Vix equidem sensi dubio correptus ab igne,
Ipsaque dum metuo spicula, vulnus alo.
En wytloopiger Thomiris by Quinault. Mort de Cyrus Act. 1. scen: 1.
Que le charme est puissant qui veut que je me rende!
Je fais ce que je puis pour n'y pas consentir:
Mais quoy que mon coeur s'en deffende,
Je crains de ne pouvoir long temps m'en garentir:
Si je ne sens l'amour au moins je l'aprehende,
Et quand l'amour s'obstine a nous assujettir,
La difference n'est pas grande
Entre le craindre & le sentir.
Hoe veele aantrekk'lykheên bekooren myne zinnen!
'k Doe alles wat ik kan om haar te wederstaan,
Maar, hoe myn hart haar af wil slaan,
Ik vrees dat zy my zullen winnen:
Ben ik nog niet geheel verwonnen door de min,
Ten minsten heb ik haar vernomen:
En als de Liefde wil een hart te boven komen
Verscheelt het weinig, of men in
Haar vaste kluisters zugt
Of van haar' magten dugt.
Zelf tragt men, wanneer men de Liefde gevoelt, om haar,
Mais si je l'aime, au moins laisse moy Pignorer.
Maar zoo 'k hem min, laat ik het zelf voor 't minst niet weeten.
| |
[pagina 161]
| |
H: Grotius by na het zelve: Sed videor somnis invigilare meis.
En Orestes by Racine, dat hy zig zelf had bedrogen.
Je me trompois moy mesme.
Wytloopiger spreekt Elise by Quinault, Astrate act: 2. sc. 3.
Si j'attens si tard a te le reveler,
Ne t'en etonne pas, avec un soin extreme:
Je m'en suis fait longtems un secret a moy méme,
Mon coeur d'abord, sans doute auroit mieux resisté
S'il n'eust esté trahi par sa propre fierté:
C'est elle qui du coup dont tu me vis atteinte,
M'a causé la surprise, en m'en ostant la crainte,
Ouy loin de me servir, mon orgueil m'abusant,
M'a livree a l'amour, en me le deguisant;
Je negligay d'abord une langueur secrete;
Je n'appellay qu'Estime, une Estime inquiete;
Et mon coeur trop superbe, & trop credule aussi,
Crut mesme en soupirant qu'on estimoit ainsi.
L'Amour foible toujours quand il ne fait que naistre,
Caché sous cette erreur, a pris le temps de croistre.
Et contre mon Orgueil ne s'est pas declaré,
Qu'il n'ait de sa victoire esté bien assuré.
Chorisbe, laat het u niet al te wonder voorstaan,
Dat ik u dit geheim niet vroeger heb ontdekt:
Ik heb het voor my zelve een lange wyl bedekt.
Myn hoogmoed had zig zelfs verraaden, door 't vermeeten
Dat zig de Liefde aan my nooit durven zou vergeeten:
Ik vreesde voor geen Liefde, en die onagtzaamheid
Die bragt haar, onder schyn van pligt en dankbaarheid,
Maar alle bey verzelt met ongeruste zinnen,
Eer ik haar kennen kost, in myne ziel, hier binnen;
En zelve wist ik niet hoe veer ik was vergist;
Of drong my zelven op dat ik het niet en wist.
| |
[pagina 162]
| |
De Liefde mid'lerwyl, hoewel van klein vermoogen.
En zwak in haar begin, groeide onder dit bedrooge
En avrechts oordeel op in groote kragt, tot dat
Zy't allergrootste deel van myne ziel bezat:
En kwam, verzeekerd van geheel te triomfeeren,
Myn fiere grootsheid in het openbaar braveeren.
Dus weet de Liefde onder alle schyn, 't zy vrindschap, agting, Vaak mint men die men dagt te haaten, en men haat
Die men te minnen waande, en als men van haar kwaad
Het allermeeste meent te hebben zig onslaagen,
Volgt men zyns ondanks slaafs geboeit haar zegewagen.
Dog wel boven al weet de Liefde onder een kinderlyke on-
Essendo io fanciulletto, si, che a pena
Giunger potea con la man pargoletta
Acorre i frutti da i piegati rami
De gli arboscelli, intrinseco divenni
De la piu vaga e cara Virginella,
Che mai spiegasse al vento chioma d'oro:
La figlivola conosci di Cidippe,
E di Montan ricchissimo d'armenti,
Silvia, honor de le selve, ardor de l'alme?
Di questa parlo, ahi lasso! vissi a questa
Cosi unito alcun tempo, che fra due
Tortorelle piu fida compagnia
Non sarà mai, nè fue.
Congiunti eran gli alberghi,
| |
[pagina 163]
| |
Ma piu congiunti i cori:
Conforme era l'etate,
Ma'l pensier piu conforme:
Seco tendeva insidie con le reti
A i pesci & agli augelli, e seguitava
I cervi seco, e le veloci dame;
E'l diletto, e la preda era commune.
Ma, mentre io fea rapina d'animali,
Fui, non sò come, a me stesso rapito.
A poco a poco nacque nel mio petto,
Non so da qual radice,
Com' herba suol, che per se stessa germini,
Un incognito affetto,
Che mi fea desiare
D'esser sempre presente
A la mia bella silvia;
E bevea da' suoi lumi
Un' estranea dolcezza,
Che lasciava nel fine
Un non so che d'amaro:
Sospirava sovente, e non sapeva
La cagion de' sospiri.
Cosi fui prima Amante, ch'intendessi,
Che cosa fosse Amore.
Ben me n'accorsi al fin.
'k Was jong, en nog zoo ver niet opgeschooten,
Dat ik met myne kleine hand
De vrugten plukken kon der neêrgebooge looten
Van de allerlaagste boomen hier te land;
Wanneer ik tot een hart-vriend wierd verkoren
Van't liefste Maagdeken en 't schoonst' dat ooit te vooren
Haar blonde vlegten voor de wind had los gedaan.
Gy kent de dogter van Cidippe en van Montaan,
Wiens rykdom in het vee is naaw'lyks af te meeten,
Die Silvia de luister van onz' wout,
Eens yders liefde en vreugd; Helaas! gy kunt ligt weeten
Dat myne ziel haar min tot haar aan u betrouwt.
| |
[pagina 164]
| |
Ik leefde langen tyd met haar zoo wel te vreden,
En in zoo naaw een vrindschap, dat
Twee tortelduifjes nooit met zoo veel tederheden
Elkander hebben lief gehad,
En immermeer elkander zullen minnen.
Wy hadden onze hutten digt by een,
Maar digter waren wy by een met ziel en zinnen,
Wy waren in gelyken ouderdom getreên,
Maar de gelykheid van onz' harten moest het winnen.
Ik was met haar altyd alleen,
Dan vonden wy in visch, dan vogelvangst, behaagen,
Dan weder om een hart, en vlugge das, te jaagen;
Dus hadden wy de vangst en vreugde altyd gemeen.
Maar t'wyl ik bezig was dus beesten op te vangen,
Bleef ik, ik weet niet hoe, in and're strikken hangen:
Daar groeide allengjes in myn boezem, 'k weet niet uit
Wat wortel, even als het kruit,
'tGeen van zig zelf uit de aarde spruit,
Een onbekende drift, die my steets deed begeeren
Dat ik mogt eewig met myn Silvia verkeeren;
En 'k dronk uit haar gezigt een onbegryp'lyk zoet,
Het geen ik weet niet welk een roet,
En bitterheid, in't end kwam na te laaten:
Ik zugte dikmaal boven maaten,
En zonder dat ik ooit de bron
Van deeze zugten weeten kon.
Dus was ik minnaar eer ik eens de Liefde kende,
Hoewel ik haar genoeg gekent heb in het ende.
't Is nog wel de pyne waardig hier aan te merken dat Tasso
|
|