Wat blijft komt nooit terug(1979)–Jan Eijkelboom– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Gedragen kleding 1 Hun eens per week gewassen voeten in veelvuldig gedragen sokken in eeuwig gepoetste bottines gingen tweemaal 's zondags ter kerke in onwennig statige tred. Jij, vader, sprong er nog uit in je dure lakense jas, je streepjesbroek die - hoe is het godsterwereld mogelijk - fantasiebroek genoemd werd (en misschien nog wel wordt). Door een broeder werd je berispt toen jij, op klaarlichte zondag, een brief op de post ging doen en daarmee andren liet werken terwijl het nog sabbat was (ook droeg je een zomerkostuum). Tussen dat volk bleef je leven, goedsmoeds. Ik heb 't ze nooit vergeven. Jou wel, maar veel te postuum. [pagina 25] [p. 25] 2 Dan was er die kennis die niet naar de kerk ging maar wel steeds de schrift in het midden bracht. Hij heeft meer verstand dan menig predikant, zo werd van hem gezegd. Ook hij stapte op zondag statiger dan anders maar wandelde liever - alleen, ongetrouwd - in 't lommerrijk stadspark en sprak dan van ‘deez’ tempel van ongekorven hout'. Iedere ketter heeft zijn letter, zei eens mijn moeder fel. Zo had ik haar nooit gehoord. Ik schrok, al bekoorden zulke snel rijmende woorden mij wel. [pagina 26] [p. 26] 3 Ik heb dat rare geloof als een jasje uitgedaan. Ik was nog maar veertien jaar en voelde mij begenadigd, als was er een wonder geschied. Toch, zonder kleerscheuren is het niet gegaan. Later kwam het besef: je bent voorgoed beschadigd, te nauwer nood gered. Ik trok geen jas uit maar een huid en moest het voortaan zonder doen, moest achter een - door de geest uit de fles - snel opgetrokken rookgordijn verdwijnen voor wie alles ziet, ook al bestaat hij niet. Vorige Volgende