Wat blijft komt nooit terug(1979)–Jan Eijkelboom– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Verandering van weer Drie keer, dat weet ik, scheen de zon. Zaterdagmorgen op het volle plein met links de Bavinckschool en rechts de populieren zat ik stil op een bankje in de zon te kijken hoe de grootste klieren vochten wie meesters fiets wegzetten mocht in 't hok. Ik deed geen tikkertje, ik stond geen bok. Ik zat maar roerloos in mijn schone goed. Want vrijdagavond gingen wij in bad en dan was smorgens altijd weer een kwelling de stug gebreide onderbroek, het planken hemd, de zwarte wollen kousen, al wat je vel ging schaven als je begon te lopen, laat staan hollen. Maar op dat bankje in de voorjaarszon drong warmte door mijn kleren tot mijn huid en 'k wist dat als ik op zou staan ik mij weer soepel kon bewegen. Ik deed het niet, nog niet. Ik liet des Heren zegen doordringen tot mijn vel en, dacht ik, tot mijn ziel. [pagina 22] [p. 22] De tweede zon scheen op de Engelenburgerkade. Ik reed er in mijn pofbroek op de fiets. Een herfstig tegenlicht kwam over de Catrijnepoort en wierp de schaduw van halfopen luiken over de gevel van een oud pakhuis. En in mijzelf lag plotsling opgetast een vracht geluk zo bijna niet te tillen en toch zo licht, dat ik had willen doorgaan, die poort door en het water over, de wereld in en nooit terug, terwijl ik hier toch thuis behoorde zoals ik nergens thuis zou zijn. Wat niet meer telde was de pijn van jong te wezen, worstelend met God, de worggreep van Calvijn nog om de strot. Die stille zon, dat lichtende moment - het is maar eventjes gebleven. Binnen de week was alles bijgezet, meer dood dan levend, in een echt sonnet. [pagina 23] [p. 23] De derde zon zag ik het helst. De trein reed door besneeuwde velden. 't Was oorlog, de vermoeide helden spraken van spek en rookten eigen teelt. Ik zat ertussen mijn Latijn te leren en wist wanhopig dat mijn slechte beurt, straks in de klas, toch niet te keren was. Ik had weer veel te veel in Slauerhoff gelezen. Toen keek ik uit het raam en zag in glinsterend wit licht de landweg waar ik had gelopen als kleine jongen met mijn opa, te vroeg gepensioneerd, nog kwiek ter been. Hij nam mij overal mee heen. Wij liepen eindeloos en nimmermoe. Ik zat in 't gras, ik rook opnieuw zijn pijp en wist dat ik mijn jeugd al had verlaten en dat het nooit meer goed zou raken. Ik denk dat nog wel af en toe. Vorige Volgende