Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 14Mijnheer, Toen ik mijn reis begon deed ik dat in de hoop mij voorgoed in Zweden te vestigen. En misschien zou me dit ook wel gelukt zijn als de zaken daar zich niet in een voor mijn oogmerk zeer nadelige toestand hadden bevonden. Er waren toen twee partijen in dat koninkrijk, waarvan de ene de kroon wilde toevertrouwen aan Zijne Koninklijke Hoogheid, terwijl de andere partij dat plan met alle middelen tegenwerkte. Zweden was de buitenlanders beu en had daarin geen ongelijk. Hun in deze verwarde tijden ambten te geven was onverstandig geweest. Ik moest dus weer terug naar mijn vaderland en die noodzaak deed mijn oude vaderlandsliefde zodanig herleven dat de terugreis mij alleraangenaamst voorkwam. Ik verliet dit hof echter niet zonder vereerd te worden met een kostbaar en eervol bewijs van de goedheid van de koningin: een zware gedenkpenning, geslagen bij gelegenheid van de troonsbestijging van | |
[pagina 124]
| |
deze prinses. U zult ongetwijfeld wel van mij willen aannemen, Mijnheer, dat dit niet de reden is waarom ik met zo veel lof gesproken heb over de verheven Eleonora. Laat anderen ervan denken wat zij willen, dat zal mij een zorg zijn. Daar waren we dan weer op weg, maar ditmaal reisden wij prinsheerlijk. Een koerier die enkele dagen voor ons vertrokken was had overal de posthuizen voor Zijne Hoogheid gereserveerd. Wij zaten in een goede karos met zes paarden bespannen en eenzelfde aantal paarden trok een grote kar achter ons die met alle soorten levensmiddelen en wijn beladen was. Wij hadden bovendien prettig gezelschap, aangezien een Zweedse generaal en enkele andere heren dezelfde weg namen als wij, eveneens met het voornemen om naar het hof van Hannover te gaan, waar de Engelse koning zich toen bevond. Op onze heenreis naar Stockholm waren wij verplicht geweest een grote omweg te maken om de Russen en de door hen verwoeste plaatsen te vermijden. Maar op onze terugreis kwamen wij door Norrköping en andere totaal afgebrande steden en dorpen waar wij, met diep medelijden vervuld, enkele van die arme inwoners in hun kleine hutten zagen weggedoken, terwijl zij de as van hun huizen met hun tranen bevochtigden. Wij bereikten Ystad zonder enige noemenswaardige ontmoeting. Wij hoopten daar een Engels fregat te vinden dat geregeld op en neer naar Lübeck voer om fatsoenlijke passagiers ongeacht hun nationaliteit over te zetten. Jammer genoeg echter was dat schip al op zee en men verwachtte het pas over vijf of zes dagen terug. Onze reisgezellen kon dat niets schelen, maar Zijne Hoogheid, meer gehaast dan zij, besloot zich in te schepen op een klein Lübecks vaartuig waarvan de kapitein zei dat hij over een paspoort beschikte. Zo voeren we opnieuw op zee, met een gunstige wind en uitstekend weer voor de tijd van het jaar, vol vertrouwen de volgende dag in Duitsland te zijn. Maar wij hadden buiten de waard gerekend, ons geluk lag niet op zee. Tegen de avond | |
[pagina 125]
| |
legde de prins, die van de openlucht hield, zich op het verdek te rusten op enkele matrassen. Zelf ging ik naar de kajuit op een klein bed liggen en na me met een stevig glas brandewijn tegen de kou te hebben gewapend sliep ik rustig in. Tegen middernacht werd ik gewekt door vier of vijf mannen die allen met een sabel in de hand de kajuit kwamen binnenvallen en er als echte boeven uitzagen. Eerst zeiden ze dat ze Engelsen waren van een vlakbij gelegen fregat en ons even kwamen bezoeken. Om hun woorden geloofwaardig te maken spraken zij vloeiend Engels. Onze schipper toonde zich niet verontrust door dit nachtelijk bezoek. Hij offreerde deze heren enkele glazen brandewijn die zij vriendelijk uitdronken. Vervolgens begon degene die de anderen commandeerde mij te ondervragen. Hij kreeg te horen dat ik uit Zweden kwam met een Hessische prins en dat wij op weg waren naar Lübeck. Daarop vroeg ik hem op mijn beurt of wij er met deze wind snel zouden aankomen. ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde hij. ‘Ik denk zelfs dat u weer naar Zweden zult moeten terugkeren.’ ‘Waarom?’ was mijn vraag. ‘Weet ik veel,’ antwoordde hij. ‘Onze kapitein vindt dat misschien het beste.’ ‘Maar uw kapitein is als Engelsman toch beste maatjes met de Zweden en zal ons daartoe niet dwingen.’ ‘Ja maar,’ antwoordde hij, ‘wij zijn Engelsen, Zweden of Denen - al naargelang het ons uitkomt. Als u daar meer van wilt weten moet u maar mee in onze boot naar ons schip.’ Er viel niets te kiezen. Ik stond op, wekte de prins. Men wilde hem ook meenemen, maar hij antwoordde op gebiedende toon dat hij dat niet goed vond en verzocht mij eens te gaan zien wat er aan de hand was. Ik kom op het fregat aan. De kapitein spreekt mij eerst beleefd toe. Massa's vragen van zijn kant, kort en klare antwoorden mijnerzijds. Tot zover verliep alles wel. Maar toen ik hem zei dat ik in ons vaartuigje een Hessische prins, volle neef van de koning van Denemarken, had achtergelaten, zei hij me kortaf dat ik hem voor de gek hield, want dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat zulk een vorst zijn leven zou wagen op | |
[pagina 126]
| |
een krakkemikkig scheepje. Ik wierp tegen dat dit toch de zuivere waarheid was en voegde er met een fiere blik aan toe dat Zijne Hoogheid het erg kwalijk zou nemen als men zijn reis onderbrak. ‘Wel, wel,’ antwoordde hij, ‘laat die prins of wie het zijn mag hier maar eens aan boord komen, anders zal ik hem zelf komen halen.’ ‘Hij zal dit niet doen,’ zei ik hem. ‘Geen tegenspraak meer,’ antwoordde hij, mij bij mijn das grijpend, ‘of ik smijt u overboord.’ Met deze maritieme beleefdheid eindigde ons twistgesprek, ik keerde terug naar de boot en ging de prins vertellen hoe de zaken er voor stonden. Hij bedacht zich niet lang en liet zich naar het fregat brengen met in zijn kielzog onze schipper, een Hessische kolonel en enige Franse en Duitse officieren, die juist de Zweedse dienst hadden neergelegd en in een ander deel van ons schip hadden gezeten. Zodra de prins aan boord was gekomen, zei hij tegen de kapitein niet te begrijpen hoe hij een prins van het Duitse rijk, die ook nog familie was van de koning van Denemarken, durfde vast te houden. ‘Ik hoef van niemand mijn plicht te leren, mijnheer,’ antwoordde de Deen. ‘Of u een prins van het Duitse Rijk bent of niet weet ik niet, maar ik weet wel dat u naar Kopenhagen zult gaan.’ Al redetwistend kwamen wij in de kajuit, waar wij een dertigtal Zweedse officieren aantroffen, die met verschillende kleine bootjes dezelfde overtocht hadden gemaakt. De prins herkende er meteen verscheidene die hij in Stockholm had ontmoet. Zijne Hoogheid maakte daarom van de gelegenheid gebruik en richtte zich andermaal, met nog meer trots, tot de kapitein. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘u doet alsof u mij niet kent. Maar ik ken u zelf wel en u kent mij ook best, daar ben ik zeker van. En als er iets nodig is om uw geheugen op te frissen - daar zitten,’ vervolgde hij, wijzend op de Zweden, ‘verschillende betrouwbare mannen aan wie ik zeker bekend ben.’ Daarop stonden verschillende van die officieren op, zeggend dat zij Zijne Hoogheid heel goed kenden en dat zij pijnlijk getroffen waren dat hij zo onwaardig behandeld werd. De kapi- | |
[pagina 127]
| |
teinaant., door deze woorden aan het twijfelen gebracht, verliet de kajuit om naar het scheen zijn andere officieren te raadplegen. Kort daarna keerde hij terug, boog tot de grond met een gezicht dat even onderdanig stond als het tevoren trots en laatdunkend was geweest. Hij vroeg duizendmaal vergiffenis aan Zijne Hoogheid voor het feit dat hij hem tijdens zijn reis overlast had bezorgd, maar voerde als excuus aan dat ons vaartuig goede krijgsbuit leek, omdat het paspoort van de schipper ongeldig was. Hij liet het de prins duidelijk zien en betuigde tegelijk dat alles wat er op zijn schip was Zijne Hoogheid ten dienste stond. Ook verzekerde hij dat hij hem de volgende dag, waar hij maar wilde, aan land zou zetten. Zo namen onze zaken opeens een gunstige keer en werden wij met beleefdheden overladen. Men wilde ons met alle geweld thee, koffie of ratafia inschenken. En de volgende morgen werden wij in alle vroegte onder massale saluutschoten aan land gezet op het eilandje Moën, dat binnen zijn enge grenzen zoveel fraaie bossen en vruchtbare velden telt dat het ons op onze doortocht wel de verblijfplaats van een of andere sprookjesfee leek. Wij dineerden er voortreffelijk bij een Deense heer die op deze plaats een vrij mooi landhuis bezat en staken vervolgens over naar het eiland Falster dat van Moën slechts gescheiden is door een kleine zeeëngte, niet veel breder dan een rivier. Aangekomen in een klein stadje, vernamen wij dat de Deense koning zich op het eiland bevond om enkele eskadrons ruiterij te inspecteren. Hoezeer ik ook naar wat rust verlangde, toch moesten we meteen voort naar een tamelijk ruim paleis dat de koning daar heeft. Men verwachtte hem ieder moment van een ander deel van het eiland. Wij traden een ruime zaal binnen, waar ik meteen iets vreemds zag: namelijk een grote kring van generaals en voorname heren die allemaal rond een dwerg waren geschaard en hem zochten te vleien. Hij had allerlei papieren in zijn handen, kennelijk verzoekschriften welke men hem verzocht had aan de koning door te geven. Een geestig Engels schrijver zegt dat de deftigheid van een man van | |
[pagina 128]
| |
rijzige gestalte aan de noblesse van een leeuw doet denken, terwijl die van een klein mannetje meer wegheeft van de waardigheid van een kat. Het postuur van deze kleine favoriet of staatsminister herinnerde me meteen aan deze komische opmerking. Wat kon ik uit dit schouwspel anders concluderen dan dat de natuur de nietige gestalte van deze illustere dwerg rijkelijk vergoed had met uitmuntende gaven van geest en hart en dat hij ongetwijfeld vergeleken verdiende te worden met de beroemde Esopus, die voor de machtige koning van Lydië zo nuttig en waardevol was geweest. Het verwonderde mij ook dat in dit paleis de hofkleur uitsluitend rood was, zoals ik in Stockholm een compleet blauw hof gezien had. Deze dominante kleuren in de twee koninkrijken waren zoveel als de livreien van onderlinge haat die beide naties sinds onheugelijke tijden heeft bezield. De volgende dag gingen wij naar het eiland Laaland, vanwaar wij per zeilboot moesten oversteken naar het eiland Femeren. Maar een ongunstige wind die weldra tot een verschrikkelijke storm aanzwol hield ons daar vijf of zes dagen vast in het huis van de veerman dat aan de kust lag en zo te zien het enige huis was in de verre omtrek. Dat huis bleek bovendien al helemaal gevuld met de heren die tegelijk met ons gevangengenomen en weer vrijgelaten waren. Er waren daar maar twee vertrekken, waar wij met zijn allen in gepropt zaten. Over eten kon je in dit pracht-logement beter niet praten, er was nauwelijks hout om je te warmen. De prins voorzag hierin door alles wat wij nodig hadden te laten halen uit het naburige dorp, waar wij soms gingen eten in een tamelijk goede herberg. Op een keer kwam de dominee er met een uiterst pedant gezicht een beleefdheidsbezoekje brengen aan Zijne Hoogheid. Hij beklaagde hem dat hij zo lang al door tegenwind was opgehouden maar stelde hem voor de volgende dag gunstig weer in het vooruitzicht. Eerst dacht ik dat deze dominee was ingewijd in de diepzinnige wetenschap van de almanak, maar daarmee sloeg ik de plank flink mis. Hij gaf ons namelijk zelf de | |
[pagina 129]
| |
aant.reden aan van een zo gedurfde belofte, ons zeggende dat hij diezelfde dag in de volle kerk deze gunst van de hemel met zoveel nadruk had afgesmeekt dat zij hem slechts kon worden toegestaan. Ik bewonderde het krediet dat deze brave geestelijke bij het hemelse hof genoot, maar was een en al verbazing toen ik vernam dat hij samen met een collega enkele flessen jenever op de goede reis van Zijne Hoogheid had leeggedronken en nog meer toen hij enige tijd daarna lallend en buigend afscheid van de prins nam, waarbij hij wel twintig keer met zijn neus tegen de grond dreigde te slaan. Toen de volgende dag de wind een beetje was gaan liggen gingen wij scheep. Maar wij hadden een heel andere beweegreden, dat verzeker ik u, dan een blind vertrouwen in het effect van de gebeden van deze hemel-gunsteling. Evenmin als ik het ongeluk dat ons tijdens deze overtocht bleef achtervolgen aan de onwaardige gebeden van deze dronkaard wens toe te schrijven. Nauwelijks waren wij halverwege of wij bemerkten dat wij aanzienlijk waren afgedreven. Bovendien begon de storm, die schijnbaar alleen was gaan liggen om nieuwe krachten te verzamelen, opnieuw te woeden. Het beste was om zo snel mogelijk weer terug te varen naar de kust die wij pas verlaten hadden, waartoe de wind gelukkig gunstig was. Maar een pikduistere nacht overviel ons weldra, zodat wij geruime tijd niet goed wisten hoe onze haven te bereiken. Nadat we aldus enkele uren heen en weer hadden gedobberd kwam de maan achter de wolken te voorschijn en toonde ons van verre de akelige herberg waar wij haast een volle week hadden zitten wegkwijnen en weer korte tijd later keerden wij daar tot onze opperste blijdschap terug. Die nacht vreesden wij duizendmaal dat de fel opgestoken wind onze hut omver zou werpen. En u zult dit wel willen geloven als u weet dat juist in diezelfde nacht de storm een Hollandse gezant die van Stockholm naar zijn vaderland terugkeerde met heel zijn gezin in de baren deed omkomen. De volgende dag, omstreeks het middaguur, klaar- | |
[pagina 130]
| |
de het weer op en nu volbrachten wij de overtocht met meer succes. Van het eiland Femeren staken wij over naar het hertogdom Holstein en van daar ging de rit naar Hamburg. Het was een ongelofelijk vermoeiende reis in open karren die dag en nacht over zeer slechte wegen reden. Maar wij knapten wonderwel op in deze mooie stad waar wij twee of drie dagen uitrustten. Een goede koets bracht ons vervolgens naar Hannover, waar een schitterend hof, opgeluisterd door de aanwezigheid van twee grote koningen en verscheidene prinsen van regerende vorstenhuizen, ons alle genoegens bood die men maar wensen kan. Wij bereikten Overijssel via het graafschap Bentheim en ik zag eindelijk met grote blijdschap mijn vaderland terug.
Einde |
|