Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 13Mijnheer, Mijnheer Görtz kwam, hoewel van hoge afkomst, in Zweden terecht zonder over al te veel geldmiddelen te beschikken. Maar daar stond tegenover dat hij vast van plan was om tegen elke prijs de fortuin naar zijn hand te zetten. Om in die opzet te slagen bezat hij alle noodzakelijke bekwaamheden: een grenzeloze brutaliteit, ongekende eerzucht, een sterke neiging tot intrigeren, een geweldige inventiviteit om overal geld uit te slaan. Deze grote talenten hadden om zo te zeggen vrij spel, omdat ze niet gehinderd werden door lastige scrupules. Het geweten was bij hem nooit tussenbeide gekomen om enige grens aan zijn handelen te zetten. Kortom, mijnheer Görtz was een atheïst die rustig zijn stelregels volgde en zich slechts leiden liet door grof, direct eigenbelang. Om u te tonen dat ik zijn nagedachtenis niet door lasterpraat bezoedel zal ik u een zaak verhalen die ik van betrouwbare zijde vernomen heb. Ik weet dat deze verzekering van mijn kant u voldoende waarborg is. Toen Görtz op zekere dag de koning een afgrijselijk middel voorstelde om | |
[pagina 119]
| |
aant.zijn volk aan zijn glorie op te offeren, schrok deze er zelf van en zei dat hij in geweten zijn onderdanen niet deze nieuwe belasting kon opleggen. ‘In geweten, Sire,’ antwoordde deze waardige minister, ‘in geweten? Wat een taal uit de mond van een groot vorst als Uwe Majesteit! Weet u wel, Sire, wat dat geweten is? Zekere dampen die vanuit een bedorven maag opstijgen naar de hersenen en niets anders. Laat mij maar begaan, Sire, ik heb thuis prima pillen tegen het geweten en zal er morgen een dosis van voor Uwe Majesteit meebrengen, dan zult u zien dat er geen probater medicijn bestaat.’ Wat een gevaarlijk lid van de samenleving is toch een atheïst wiens daden overeenstemmen met zijn gevoelens! Maar als zo'n man aan het hoofd van de regering staat, dan vormt hij voor dat hele rijk een gevaarlijke bron van verderf. Mijnheer Görtz was tot deze hoge waardigheid opgeklommen, dat kon dus niet missen. De koning had voortdurend behoefte aan nieuwe geldmiddelen. Wie kon ze beter voor hem vinden dan zo'n type dat met alle geweld rijk wou worden, dan een vreemdeling wie de ondergang van Zweden niets kon schelen? Hij werd dan ook al gauw voor Zijne Majesteit onmisbaar door zijn volstrekte toewijding en door zijn duivelse manieren om de schatkist van zijn meester te vullen, bedacht en uitgevoerd ondanks het geweeklaag van een volk dat haast even uitgemergeld was als loyaal. Daardoor geraakte hij binnen korte tijd in de opperste gunst, wat hem vanzelf weer hyper-verwaand en onbeschoft maakte. Hij trotseerde de haat van de Zweden, het leek wel of hij spotte met hun ellende. Terwijl tal van deftige families op de rand van de hongersnood verkeerden en er in het koninkrijk absoluut geen geld meer circuleerde, zag men bij hem thuis een overvloedige en lekkere tafel met koninklijke pracht opgemaakt. Zelfs zijn geringste bedienden ontbrak het niet aan goud en zilver. Daarentegen behandelde hij de aanzienlijkste heren met verachting - tot de doorluchtige zwager van de koning toe, die hij zelfs in Zijne Majesteits kabinet durfde te schofferen. Als echtge- | |
[pagina 120]
| |
noot van de troonopvolgster nam deze eens de vrijheid om de koning onder ogen te brengen dat een nieuwe belasting die men zijn onderdanen wilde opleggen voor hen absoluut de nekslag zou betekenen. Zijne Majesteit, die deze prins bijzonder hoogachtte, luisterde met welwillende aandacht. Maar de aanmatigende Görtz deed zelfs dat niet. Hij onderbrak hem botweg met de woorden: ‘Zeg prins! bemoei u met uw degen en laat de kabinetszaken maar aan mij over.’ Men heeft mij verzekerd dat deze brutale uitval Zijne Hoogheid de prins dermate irriteerde dat hij voor het oog van de koning zelf zijn degen dwars door het lijf van deze waardige minister gestoken zou hebben, als Zijne Majesteit hem niet had tegengehouden. Onder de fraaie bedenksels van de heer Görtz moet men ook het kopergeld rekenen dat hij liet slaan en dat men de zeven planeten noemde, omdat op elk van deze muntstukken een van de godheden stond afgebeeld waaraan deze dwaalsterren hun naam hebben ontleend. De invloed van deze planeten was niet bepaald gunstig voor Zweden. Hun intrinsieke waarde bedroeg nauwelijks een duit maar hun koerswaarde was ongeveer een halve ecu. Ik heb nog met eigen ogen de jammerlijke gevolgen van dat mooie geld gezien. Men gaf ons namelijk voor de dukaten die wij onderweg moesten wisselen ook zulke koperen muntstukken, maar wanneer wij er op onze beurt onze postiljons mee wilden betalen dan wierpen deze arme mensen zich schreiend voor Zijne Hoogheid op de knieën. Ze gaven toe dat zij verplicht waren deze munten aan te nemen als hij er beslist op stond, maar smeekten tegelijk hen daartoe niet te dwingen, omdat zij er helemaal niets voor konden kopen. En toen men hun, door hun klachten geroerd, zilvergeld gaf waren zij zo dankbaar alsof zij het zonder tegenprestatie cadeau hadden gekregen. Maar dat alles was slechts kinderspel vergeleken met een ander plan dat dit fraaie genie had uitgebroed. Het bestond hierin om alle Zweden te verplichten onder ede een precieze | |
[pagina 121]
| |
aant.opgave te verstrekken van hun bezit en hen dan te dwingen om plotseling alles zogenaamd broederlijk te delen met de koning. De andere ministers, hoe toegewijd ook aan Zijne Majesteit, konden een dergelijk wreed plan dat de Zweden moest ruïneren of hen meinedig maken niet slikken. Graaf Van der Nath onder anderen bracht Görtz per brief deze trieste gevolgen onder ogen en bezwoer hem af te zien van een zo fataal plan. Maar Görtz stuurde hem een verschrikkelijke antwoordbrief waarin hij met de gewetensbezwaren van de graaf de spot dreef en hem met monsterachtige grofheid toevoegde dat de totale ondergang van Zweden hem koud liet, zolang de koning er baat bij had. Toen naderhand beide ministers gearresteerd werden vond men ook deze twee brieven, die evenzeer in het voordeel van de graaf als in het nadeel van de baron spraken, zoals men gemakkelijk kan begrijpen. Het nieuws van de dood van de koning was nog niet binnen Zweden zelf verspreid, toen er een officier arriveerde met een arrestatiebevel voor baron Görtz. Hij trof hem toevallig onderweg, praatte enige tijd met hem over ditjes en datjes, maar toen hij zich op een plaats bevond waar hij de sterke hand achter zich wist, eiste hij hem zijn degen af. Deze onverwachte taal trof Görtz als een donderslag. ‘De koning is dood,’ riep hij meteen en overhandigde zijn wapens zonder enig verzet. Zij die in tijden van voorspoed zich trots en arrogant gedragen zijn gewoonlijk laf en neerslachtig als het ongeluk hen treft. Bij Görtz was dit niet het geval, die eer moet men hem nageven. Hij toonde heel de tijd van zijn gevangenschap een heldhaftige standvastigheid die een betere zaak waardig was. De gevangenneming van deze minister verheugde alle Zweden zo zeer dat zij de beul graag de moeite om hem af te maken bespaard zouden hebben, als ze zelf hun gang hadden mogen gaan. Maar omdat zo'n wraakneming niet mogelijk bleek wachtten zij vol ongeduld de dag af waarop hij zou worden terechtgesteld. Die dag kwam zonder dat er in de standvastig- | |
[pagina 122]
| |
heid van de misdadiger enige verandering zichtbaar werd. Hij dronk wat alvorens in het rijtuig te klimmen dat hem naar de dood moest rijden en onderweg zijn opperkok ziende riep hij hem toe: ‘Vaarwel meester, nog even en wij zullen niet meer van uw heerlijke soepen eten.’ Een spotternij die hem een plaats moet geven op de lijst van degenen die al gekscherend gestorven zijn. Wat hem echter enigszins scheen te grieven dat waren de vreugdekreten die hem van alle kanten toeklonken. Het gejuich van het volk ontlokte hem deze woorden: ‘Wat zijn deze Zweden begerig naar mijn bloed! Zij zullen het weldra hebben.’ Zijn standvastigheid verliet hem niet bij de heuvel die voor zijn schavot bestemd was. Men zegt alleen dat, toen hij zich in postuur zette om de fatale slag te ontvangen, een dodelijke bleekheid over zijn gelaat trok en dat het leek alsof hij reeds gestorven was nog voordat zijn hoofd van de romp gescheiden werd. Een luthers predikant van Duitse origine, die toen in Stockholm grote vermaardheid genoot, was de baron vaak gaan opzoeken om hem op de dood voor te bereiden en beroemde zich zeer op diens bekering. Maar men beweert dat de misdadiger deze goede man alleen maar bedot had en net gedaan of hij met zijn opvattingen instemde om zijn geredeneer en gepreek niet langer te hoeven aanhoren. Vast staat echter dat hij in het uur van zijn dood nu niet bepaald stichtelijke tekenen van zijn bekering gaf. Ik heb mensen gesproken die staande hielden dat deze minister geen doodstraf verdiend had en dat hij alleen was opgeofferd aan de publieke haat. Hun voornaamste argument was dat heel zijn misdaad slechts bestond uit het opvolgen van de bevelen van de koning. Maar mij dunkt dat wie zo redeneert zowel de natuur van de mens als van de regering miskent. Een verstandelijk wezen is te waardig en te edel om in de handen van iemand anders als geweldsinstrument te dienen en zo de rol te spelen van hakbijl of degen. Omdat elk mens zijn eigen verstand heeft, waarin hij het richtsnoer van zijn plichten aan- | |
[pagina 123]
| |
treftaant., is het ook zijn eigen rede die ieder moet raadplegen om zijn gedrag te bepalen en niet de rede van een ander. De Engelsen handelen daarom consequent als echte mensen wanneer ze ministers straffen die, in al te slaafse gehoorzaamheid aan een vorst, de grondwetten van hun vaderland schenden. Overigens is er nogal wat verschil tussen iemand die blindelings de bevelen van een vorst uitvoert en degene die hem aanzet tot verderfelijke plannen om ze vervolgens onder zijn goedkeurend oog uit te voeren. Aldus bezien lijkt mij dat er op het gedrag van baron Görtz genoeg viel aan te merken om twintig ministers te onthoofden. Ik geef toe: dat klinkt erg republikeins, maar dat kan mij niets schelen als het maar redelijk gesproken is. Ik ben, |
|