Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 12Mijnheer, Stockholm is over het geheel een grote, mooie en druk bevolkte stad. Ze bestaat eigenlijk uit verscheidene eilandjes die door middel van bruggen met elkaar zijn verbonden. Je vindt er fraaie pleinen, heel wat mooie kerken en schitterende huizen die men gerust paleizen zou mogen noemen, als men maar enigermate op grootse benamingen gesteld was. Deze mooie gebouwen zijn naar hedendaagse trant opgetrokken uit hardsteen dat bestreken is met een helwitte pleisterlaag, terwijl ze in plaats van een leistenen dak voor het merendeel daken van koper, soms ook van ijzer, hebben. Het paleis, waar de koningin met haar voltallige hofhouding resideert, is erg fraai en buitengewoon uitgestrekt. Toch woont zij hier enkel in afwachting van iets beters. Het koninklijk paleis is namelijk door een of ander ongeluk afgebrand. Toen is men, nog in de periode van welvaart tijdens de vorige regering, met de wederopbouw begonnen, waarbij een groot aantal Russische krijgsgevangenen werden ingeschakeld. Een gevel is intussen geheel gereed gekomen, ontworpen door en gebouwd onder opzicht van een Italiaanse architect. Ik heb nooit iets mooiers gezien en als gunstiger omstandigheden in Zweden het eens zullen permitteren om dit paleis te voltooien, dan zal het volgens mij een | |
[pagina 111]
| |
aant.van de fraaiste bouwwerken in heel Europa zijn. Een schitterend gebouw is verder het Huis waarin de Zweedse adel tijdens de statenvergadering bijeenkomt. Ook het Arsenaal is een bezoek waard. Het is een ruim gebouw dat toen betrekkelijk weinig wapentuig bevatte maar daarentegen rijkelijk gestoffeerd was met de roemruchte blijken van Zweedse krijgstriomfen. Zo zag ik er verschillende vertrekken geheel gevuld met Deense, Saksische, Poolse en Russische vaandels en standaarden. En ik kan u verzekeren dat er op dat gebied genoeg hing voor vijf of zes legerkorpsen. Ook zag ik enkele prachtige meubels en verscheidene kostelijke kroonjuwelen. Men vertelde me dat hun aantal aanzienlijk was gereduceerd door de vorige koning, die uit liefde voor zijn zuster, de hertogin van Holstein, er haar royaal van cadeau had gedaan. Maar wat ik niet zonder diepe droefenis kon aanschouwen waren de bebloede maar toch zorgvuldig bewaarde resten van de twee grootste helden die het Noorden, zo arm aan veroveraars, ooit heeft voortgebracht. Ik bedoel de gewaden waarin de grote Gustaaf-Adolf en de onverschrokken Karel de Twaalfde gesneuveld zijn en dit onder omstandigheden waar koningen zich doorgaans voor wachten. Het eerste was, als ik me goed herinner, een ouderwets wambuis van buffelleer, heel simpel zonder enige versiering. Het andere - dat me nog meer heeft getroffen - bestond slechts uit een eendelig kleed van gewoon blauwlakense stof, een grote hoed die evenmin kostbaar was, een linnen hemd van het goedkoopste soort, grote laarzen en handschoenen van buffelleer die de armen van deze ongelukkige vorst grotendeels moesten bedekken. Zijn zadel, pistolen en degen hadden niets bijzonders. In dat opzicht deed de geringste van zijn ruiters niets voor hun dappere koning onder. Ik maak van de gelegenheid gebruik, Mijnheer, om u enkele bijzonderheden over het karakter van deze vorst te vertellen, bijzonderheden welke ik heb vernomen van personen die de koning van jongs af hebben meegemaakt en met zijn vertrou- | |
[pagina 112]
| |
welijke omgang vereerd zijn geweest. Moed en een zekere vaste onbuigzaamheid vormden wel de grondslag van zijn karakter. Van deze twee eigenschappen heeft hij dan ook al in zijn vroegste jaren blijk gegeven. Nauwelijks zes of zeven jaar oud wilde hij eens, aan tafel zittend met zijn moeder, een hond een stuk brood geven. De gulzigheid van dit beest, waar de prins erg op gesteld was, leidde echter tot een wrede vergissing. De hond beet namelijk tegelijk een stuk vlees uit de hand van zijn baasje. De wond bloedde hevig maar deze jonge held gaf geen kik, deed of er niets gebeurd was en wikkelde zijn hand alleen in een servet. Toen de koningin zag dat hij niets at, vroeg ze hem naar de reden. Hij volstond echter met te zeggen dat hij geen honger had. Men dacht daarom dat hij ziek was, wat weer nieuwe vragen uitlokte. Alles zonder resultaat, hoewel dit koningskind bleek werd van bloedverlies. Ten slotte ontdekte een officier die hem diende wat er aan de hand was. Anders zou hij zijn doodgegaan - liever dan het ongeluk te melden dat hem was overkomen. Ik weet niet precies of de zaak die ik u nu ga vertellen eerder of later voorviel, maar ik weet wel dat Karel xii nog een heel klein kind was toen hij van zijn oorlogszuchtige aard het volgende staaltje ten beste gaf. Hij had de kinderpokken en leek gevaarlijk ziek. Op een dag waarop hij in bed lag te ijlen, wilde een van zijn edellieden die over hem waakten beletten dat hij zich blootwoelde. Echter, juist toen hij daarmee bezig was en de prins trachtte te overreden om meer zorg te hebben voor zijn eigen gezondheid kreeg hij van deze een fikse vuistslag. Dat was natuurlijk een gevolg van de hete koorts. Maar de edelman die deze omstandigheid niet kende was er dodelijk om beledigd. Toen hij enige tijd later zag dat de prins veel rustiger geworden was, vroeg hij hem waarmee hij toch zijn ongenoegen had verdiend. ‘U?’ antwoordde de zieke, ‘u vergist u, ik ben helemaal niet woedend op u.’ ‘Toch heeft Uwe Hoogheid mij zojuist een klap van jewelste | |
[pagina 113]
| |
aant.gegeven.’ ‘Dat bestaat niet,’ antwoordde de prins. Maar even later: ‘Het kan toch wel wezen en dan spijt het mij. Maar ik droomde juist dat ik in Hongarije de keizerlijke armee aanvoerde, de rebellen bevocht en een van hun leiders met één sabelhouw het hoofd afsloeg.’ Het is zeker, Mijnheer, dat zulke op zichzelf zo achtenswaardige karaktertrekken - moed en standvastigheid - in deze prins tot iets heel moois hadden kunnen uitgroeien, wanneer ze verbonden waren geweest met een goed ontwikkelde rede en met een hart dat zich gewillig had opengesteld voor gevoelens van billijkheid, rechtvaardigheid en humaniteit. Ja, die onvoorstelbaar moedige Karel de Twaalfde zou de trots en de oogappel van zijn eeuw en van het verste nageslacht zijn geweest, indien hij een juist inzicht had gehad in het wezenlijke doel van het koningschap, in de ware betekenis van het heldendom en in de waardigheid van de mens, die de vorstelijke waardigheid te boven gaat. Dan zou hij zijn moed en standvastigheid helemaal in dienst hebben gesteld van een door redelijke humaniteit bepaalde loopbaan. Maar in plaats van hem het schone van de rede en de humaniteit te doen beseffen had men zich beijverd om zijn jong gemoed te verblinden met de verleidelijke glamour van een vals heroïsme. Door hem steeds Quintus Curtius te laten lezen had men hem smaak doen krijgen in de verheven buitensporigheden van Alexander de Grote en hem aangezet om deze jonge held als voorbeeld te nemen. Wat voor een effect moest een dergelijke opvoeding wel niet hebben op een ziel die van nature al stoutmoedig, ambitieus en onverschrokken was? Ze kon haar enkel vervullen van grootse veroveringsplannen, van een brandende begeerte om de antieke helden te overtreffen en hem ertoe brengen zich uitsluitend te wijden aan de glorie die men door de wapens verkrijgt. Een geest vol van deze ontzagwekkende denkbeelden heeft niet de minste aandacht meer voor iets anders. Het hart dat zij in hun ban krijgen wordt nog slechts beheerst door een enkele passie die alle andere gevoe- | |
[pagina 114]
| |
lens opzij zet, voor zover ze niet ondergeschikt en dienstig aan dit hoofddoel gemaakt kunnen worden. Wat een geluk zou het voor vorsten zijn, wanneer zij opgevoed werden door verlichte en deugdzame lieden die, onafhankelijk van de publieke opinie, uit de Natuur en de Rede de ware prijs van alle dingen hadden leren opmaken. Maar degenen aan wie men een zo delicate taak toevertrouwt zijn, hoe bekwaam ook, meestal personen van hoge geboorte die zelf verdoofd en verblind zijn door valse ideeën van grandeur, gewend ook om mensen zonder poeha te verachten. En zij brengen door woord en voorbeeld deze fatale illusies over op hun doorluchtige leerlingen. Misleid door deze verderfelijke hersenschimmen, droomt Karel xii vanaf zijn vroegste jeugd van niets anders dan van belegeringen, veldslagen en veroveringen. Hij doet zijn uiterste best om zijn lichaam te prepareren voor de grootse plannen die in zijn geest leven. Hij verzuimt niets om zich aan vermoeienissen en ontberingen te gewennen. De meest natuurlijke genoegens doen hem niets, hij heeft zelfs geen tijd om aan hun bekoorlijkheden te denken. Of als hij er terloops enige aandacht aan schenkt, dan is het alleen om ze te haten als potentiële vijanden van zijn glorie en hinderpalen voor zijn geweldige ondernemingen. Vanaf het moment dat hij zichzelf aan het hoofd van de troepen ziet, stelt hij - het oog steeds gericht op Alexander - zich meer bloot dan de minste van zijn soldaten. Hij trotseert alle gevaren, hoe verschrikkelijk zij een normaal mens ook mogen lijken. De dood heeft de Macedonische held gespaard in de voortgang van zijn overwinningen, zou hij dan niet hetzelfde ontzag hebben voor de Zweedse Alexander? Aanvankelijk werkt alles mee om hem te stijven in de vleiende gedachte dat hij zijn grote voorbeeld ver ging overtreffen. Als een wervelstorm blaast hij alles omver. Met een handjevol bataljons loopt hij ontzaglijke legers onder de voet. Al zijn vijanden worden langs alle kanten verslagen, op de vlucht gejaagd, uiteen gedreven. Niets weerstaat hem en dus zal | |
[pagina 115]
| |
niets hem ooit weerstaan. Zulke snelle, verbluffende en ongelofelijke successen richten zijn blik op nieuwe hindernissen die, voor ieder ander onoverkomelijk, door zijn koppige moed overwonnen worden; op nauwelijks uitvoerbare ondernemingen die niettemin met voortvarendheid worden uitgevoerd. Toen Karel het oorlogvoeren begon was hij slechts een jonge heldhaftige koning, wiens al te onbesuisde moed een excuus vond in de liefde voor zijn onderdanen die hij tegen machtige belagers verdedigen moest. Maar zijn daarop gevolgde overwinningen stellen hem in staat om die oorlog met een voordelige vrede te bekronen. Het wordt tijd om het bloed van zijn eigen volk en dat van zijn naburen te sparen. Het is echter precies op dit punt dat de koning-held ophoudt te bestaan en de veroveraar zijn intrede doet. Wat kan een veroveraar van grote allure nu een beetje bloed schelen? Laat het rustig met grote plassen tegelijk vloeien - mits het de Held maar van triomf naar triomf leidt. Alleen, die held pur sang heeft hier minder geluk dan de koning die zijn vaderland verdedigt. Er bestaan voor hem, net zo goed als voor ieder ander, onoverkomelijke hindernissen. Hij gaat er hard tegenaan maar zijn legermacht slaat te pletter. Ik verbeeld me deze grote vorst op het moment dat hij voor het eerst van zijn leven verslagen wordt: verbaasd, ontdaan, zijn ogen nauwelijks gelovend, beschouwt hij die nederlaag als een wonder en zelfs als een schreeuwend onrecht van de kant van de Voorzienigheid. Opeens is de keten van zijn overwinningen gebroken en de opmars van zijn legers gestuit door een verpletterende slag. Plotseling gaat de vleiende vergelijking tussen hem en Alexander de Grote op een wezenlijk punt mank. Allicht verbeeldt men zich dat deze ongelukkige koning door alle teleurstelling nu wel de wanhoop nabij moet zijn. Maar zij tergt slechts zijn moed en verleent nieuwe kracht aan zijn standvastigheid. Het Noodlot zal voor hem wel moeten zwichten, want hij zal zeker niet zwichten voor het Noodlot. Om het lot te dwingen doet hij schijnbaar bovenmenselijke pogingen. Maar hij sneu- | |
[pagina 116]
| |
velt met achterlating van ongelukkige onderdanen, die door de eerzucht van hun monarch zijn uitgemergeld en energie noch geld meer hebben voor hun eigen behoud. Laat men nu niet denken dat de grote Karel xii uit pure wreedheid besloten had om een volk, dat zo trouw en zo onderworpen was aan zijn absolute wil, in het verderf te storten. Nee, hij zocht niets anders dan glorie. Zijn geheel van eerzucht vervuld gemoed was ontoegankelijk voor elk ander sentiment. Ik weet echter niet of men ook het meedogenloze dat in zijn gedrag zo duidelijk aan de dag treedt tot deze ene oorzaak kan herleiden. Er is mij verzekerd dat, als men hem tijdens een beleg of een veldslag de dood kwam aanzeggen van personen op wie hij het meest gesteld leek te zijn, hij meestal zonder het minste rouwbeklag antwoordde: ‘Wel, zij zijn als dappere lieden voor hun vorst gestorven.’ En daarmee was hun lijkrede af en er werd nooit meer met een woord over hen gesproken. Deze vorst was niet alleen dol op veroveringen en krijgsroem. Het leek wel of hij van de oorlog hield om de oorlog zelf, los dus van eventuele voordelen die hij ervan verwachtte. Verscheidene van zijn officieren - in de mening aldus de hoogste lof te geven aan het verheven karakter van hun gestorven chef - hebben me verteld dat zij hem zelfs in tijden van tegenslag bij het naderen van de vijand hebben zien opspringen van blijdschap, al roepend ‘O daar komen zij eindelijk!’ Zeg eens, Mijnheer, of u dat net zo prachtig vindt als zij die het me verteld hebben. Ik betwijfel het ten zeerste. Ik heb u gezegd, Mijnheer, dat deze jonge held zich even zeer aan vermoeienis als aan ontberingen had gewend. Wat dat betreft heb ik van verschillende ooggetuigen bijzonderheden gehoord die alle fantasie te buiten gaan. Zo wilde hij op zekere dag zonder de minste noodzaak eens uitproberen hoe lang hij honger kon lijden en bleef daartoe vijf achtereenvolgende dagen zonder eten. Om zich nog meer op de proef te stellen begaf hij zich wel aan tafel, als alle anderen, en liet zich enkele spijzen | |
[pagina 117]
| |
voorzetten. Maar vervolgens stond hij haastig van tafel op om na een korte rit te paard enkele uren te gaan slapen op een veldbed. Wat een zelfbeheersing en wat een geestkracht! Zulke grote kwaliteiten verdienden waarlijk een betere leiding en een gelukkiger lotsbestemming. Wat men mij heeft verteld over de reizen van deze vorst is nauwelijks minder verbazingwekkend. Meermalen heeft hij het hele gebied tussen de hoofdstad en de uiterste hoek van Schonen in twee etmalen doorkruist. Geen van zijn officieren was bij machte om hem over die volle afstand te volgen. Hij legde daarom het grootste deel van deze weg alleen af, zonder zich een ogenblik rust te gunnen, met als enig voedsel een stuk brood. Op een van die snelle tochten beleefde hij een tamelijk bizar avontuur. Moederziel alleen rijdend had hij het ongeluk dat zijn paard het begaf. Een gewoon mens zou zich geen raad geweten hebben maar voor Karel xii was dat slechts een kleinigheidje. Overtuigd wel een ander paard maar geen goed zadel en pistolen te vinden, maakt hij de riemen van het arme beest los, laadt alle bagage op zijn schouders en bereikt in deze omstandigheden een posthuis dat gelukkig niet al te ver uit de buurt lag. Hij loopt aanstonds de stal binnen, vindt een paard dat er tamelijk goed uitziet, legt daarop zonder aarzeling zijn zadel en zadelkleed en maakt aanstalten om erop te klimmen. De eigenaar van het paard was een gewone jonker die, gewaarschuwd dat een ander wou wegrijden met zijn paard, snel komt aanlopen en aan de koning - die hij niet herkent - kortaf vraagt met welk recht hij zich van zijn paard bedient. De koning antwoordt met koel dédain dat hij het paard nodig heeft. Dit argument scheen de jonker niet erg overtuigend en hij trok onmiddellijk zijn degen. Zo deed ook de koning en God weet wat er gebeurd zou zijn als niet juist een deel van het koninklijk gevolg was aangekomen, die heel verbaasd waren hem met de degen in de hand te zien staan met een dergelijke tegenstander. Reken maar dat deze angstig werd en beduusd, toen bleek dat | |
[pagina 118]
| |
hij met getrokken degen tegenover zijn Meester stond. Maar de koning nam zelf alle schrik weg, verbood dat men de jonker het geringste kwaad zou aandoen en zei hem dat hij een dapper man was, voor wie hij goed zou zorgen. Men heeft mij verzekerd dat deze prins hem later inderdaad in rang heeft bevorderd en dat hij hem zelfs een compagnie heeft bezorgd. Tot zover, Mijnheer, de meest merkwaardige dingen die ik over deze onverschrokken koning te weten ben gekomen. In mijn volgende brief zal ik u onderhouden over zijn minister, baron Görtz, een man die in zijn soort even vermaard was als de vorst die hij gediend heeft. Ik ben enz. |
|