| |
| |
| |
Nawoord
Brief van een bejaard man
Over de hier gepresenteerde ‘Brief van een bejaard man’ (‘Lettre d'un homme d'âge’) zal men geen woord vinden in onze Nederlandse literatuurgeschiedenissen. De Utrechtenaar Justus van Effen (1684-1735) schreef en publiceerde deze psychologische novelle immers in het Frans en dat bleek genoeg om het werk 250 jaar lang buiten de zorgsector van de neerlandistiek te houden. Toch was de ‘Lettre’ al vroeg tot tweemaal toe in het Nederlands overgebracht. Maar die twee achttiende-eeuwse vertalingen zaten min of meer verscholen tussen het groter geheel van een tijdschrift. Bovendien vormde deze hypersensibele tekst zo'n schril contrast met het solide hoofdwerk waar men Van Effen om waardeerde - zijn Hollandsche Spectator - dat de ‘Lettre d'un homme d'âge’ alleen daarom reeds als een jeugdzonde uit de Franse jaren van onze volksopvoeder in het vergeetboek kon blijven. En ten slotte bestond er over de aard van het stuk zoveel onzekerheid - wás het wel origineel, had het een autobiografisch karakter? - dat zelfs de Van Effenonderzoekers er eigenlijk niet goed raad mee wisten.
Die status van onbekendheid heeft de Brief van een bejaard man nog steeds. Daarom eerst wat zakelijke informatie.
De ‘Lettre d'un homme d'âge’ verscheen voor het eerst in het tijdschrift Nouveau Spectateur François dat Van Effen omstreeks 1 januari 1724 begonnen was. Het blad - een solo-onderneming van de in het spectatoriale genre welervaren auteur - werd door de Franse boekverkoper Jean Neaulme te 's-Gravenhage uitgegeven en bracht het tot twee jaargangen. De titel verwijst al meteen naar de Spectateur Français van Pierre Carlet de Marivaux (1688-1763), die tussen 29 mei 1721
| |
| |
en 31 augustus 1724 in vijfentwintig afleveringen te Parijs uitkwam. Hoewel het Van Effens bedoeling was om deze Franse spectator te overtreffen, heeft hij er tegelijk hele stukken aan ontleend. Met bronvermelding, dat wel! Een van die stukken was de ‘Histoire d'une dame âgée’ of ‘Geschiedenis van een dame op leeftijd’ (Spectateur Français, nr. 17-19), welke tekst door Van Effen in zijn NSF, nr. 15-16, integraal werd overgenomen. Het is de belijdenis van een vierenzeventigjarige Franse hofdame, die te laat tot het inzicht komt dat haar leven beheerst werd door behaagzucht: ‘Want ik was een vrouw en men kan geen vrouw zijn zonder enigszins coquet of lichtzinnig te wezen.’ Deze delicaat geschreven maar tegelijk ook sterk onderkoelde brief moet Van Effen de aanzet gegeven hebben tot het schrijven van een pendantverhaal over mannelijke hovaardij, waarbij hij zijn eigen karakter aan een pijnlijke zelfanalyse onderwierp. Zijn ‘Lettre d'un homme d'âge’ werd echter veel meer dan een navolging van de ‘Histoire d'une dame âgée’. Allereerst is daar het verschil in milieu. Marivaux' ‘Histoire’ speelt helemaal in de besloten hofcôterie waartoe de hoofdpersoon zelf behoort, terwijl het verhaalgebeuren beperkt blijft tot enkele momenten uit het galante leven van de dan reeds getrouwde vrouw. Van Effens breder uitgewerkte geschiedenis kent twee maatschappelijke lagen: het burgerlijke en het adellijke milieu, waartussen zijn hoofdpersoon moeizaam heen en weer wordt geslingerd. Ook volgen we deze ‘antiheld’ vanaf diens allereerste schooljaren en studententijd tot latere periodes waarin hij de maatschappij instapt, een huwelijk aangaat en ten slotte terugblikt op een grotendeels mislukt leven. Zijn leeftijd op het moment van schrijven wordt nergens vermeld maar lijkt
beduidend lager dan die van de ‘dame âgée’. Maar het grootste verschil zit hem toch in de toon. Doordat Marivaux zijn tekst in de mond legde van een hoogbejaarde hofdame werd het verhaal vanzelf al wat gedistantieerder. Men leest het meer als zedenschets dan als een zelfportret. Van Effens
| |
| |
‘Brief van een bejaard man’ daarentegen lijkt een met hartebloed geschreven ego-document: de confessie van een romaneske burgerjongen, die hier vertelt over zijn tot mislukken gedoemde ambitie om opgenomen te worden in de adellijke kringen waar hij zich intellectueel en moreel thuisvoelt. Het is een tragisch conflict van aangetrokken en afgestoten worden, van bewondering en gelijktijdige afkeer, van zelfverheffing en zelfvernedering. Wie zou menen het zoveelste verhaal over een mislukt genie te lezen zal zich deerlijk vergissen. De frustratie ligt dieper, véél dieper. Van Effens ‘homme d'âge’ heeft echt het idee in een verkeerd lichaam te huizen. Hij beschouwt zichzelf als iemand met een prinsenhart die, door een fatale beschikking van het lot uit burgerouders geboren, in zijn natuurlijke ontwikkeling belemmerd wordt, wat dan weer aanleiding geeft tot innerlijke tweespalt en allerlei dwaasheden. Van zelfkweller wordt hij kwelgeest voor anderen, met name voor zijn minnaressen. Pas tegen het eind van zijn leven bereikt hij een zekere gemoedsrust, als Deugd en Rede - hoe achttiende-eeuws! - zijn verscheurende Eerzucht in toom weten te houden.
Uit de middeleeuwen kennen we het verhaal van Ferguut, de zoon van een dorper, die gegrepen door het ridderideaal, ook werkelijk door koning Arthur tot ridder van de Tafelronde wordt geslagen en door zijn heldendaden de schone Galiene verwerft. Zo'n happy-end lijkt in de eeuw van de verlichting uitgesloten. Formeel moge dan de adel, zeker in Nederland (‘de Republiek’), sterk aan betekenis hebben ingeboet - in feite bestond er een levensgroot standsverschil tussen de adellijke of semi-adellijke elite en de al dan niet ontwikkelde burgerij. Alleen als men dat beseft, wordt het revolutionaire van Belle van Zuylens novelle Le Noble (1762) en van haar morganatisch huwelijk met haar vroegere gouverneur Charles de Charrière duidelijk. En alleen dan ook krijgt men oog voor de tragiek van Van Effens leven, die zich onmiskenbaar in zijn ‘Brief van een
| |
| |
bejaard man’ weerspiegelt.
Tijdgenoten hebben dit realiteitsgehalte in de ‘Lettre d'un homme d'âge’ opgemerkt of op zijn minst vermoed. Gelijk ook de eigenzinnige literatuurhistoricus Johannes van Vloten in 1860 deed, zonder overigens de autobiografische achtergrond te kennen. Volgens hem zou de auteur in deze ‘Lettre’ een beeld hebben geschetst van zijn innerlijke ontwikkelingsgang. Feit is dat Justus van Effen, hoewel van zeer bescheiden burgerafkomst (zijn vader was een gepensioneerd officier zonder fortuin), al vroeg de sterke behoefte voelde om daar bovenuit te stijgen. Ambitieus als student en als beginnend schrijver, werd hem echter de weg naar een glorieuze carrière versperd, toen hij wegens de dood van zijn vader zijn universitaire studie in Utrecht moest afbreken. Noodgedwongen trad hij nu als gouverneur of huisleraar in dienst van hoge adellijke families. Zo woonde hij van 1709 tot 1716 ten huize van baron Arent van Wassenaer, waar hij belast was met het toezicht over diens oudste zoontje Brilanus. Deze Van Wassenaer stond bekend als een ongemakkelijk heerschap dat geen tegenspraak duldde. Hij nam Van Effen mee op gezantschapsreis naar Engeland en bezorgde hem in 1714 zelfs een kleine nevenbetrekking - het secretariaat van Geervliet - maar van ‘warm feelings’ tussen principaal en gouverneur kon geen sprake zijn. Toen Justus in 1716 zijn ontslag kreeg of nam, moest hij weer uitzien naar een andere adellijke broodheer.
Aldus bleef Van Effen vrijwel tot het eind van zijn leven een vergulde bedelaar: afhankelijk van lieden tegen wie hij hemelhoog opzag, in wier midden hij zich liefst bewoog, zonder zich daar ooit thuis te mogen voelen. Losgeraakt van zijn natuurlijke wortels, verkeerde hij als gouverneur permanent in een schemergebied tussen adel en burgerij. En wat vooral telt: hij was zich hiervan pijnlijk bewust. Dat leidde dan weer tot een snel geprikkeld eergevoel.
Deze ambivalente houding nu manifesteert zich bij Van Ef- | |
| |
fen op allerlei niveaus. Hij schreef, althans publiceerde, tot zijn Hollandsche Spectator uitsluitend in het Frans, hoewel hij toch absoluut geen francofiel was en de Nederlandse cultuur een warm hart toedroeg. Eer en Deugd stonden bij hem hoog in het vaandel, maar als het op zakendoen met uitgevers aankwam ‘vergat’ hij soms alle afspraken. Ook in de liefde gedroeg Van Effen zich allerminst als de verlichte filosoof die hij zo graag wilde zijn. Herhaaldelijk vernemen we van onberaden galante avonturen. In 1719 liep de zaak zo uit de hand dat Van Effen blij was het land te kunnen verlaten - naar hij dacht voorgoed. In 1725 stortte hij zich tegen de uitdrukkelijke raad van zijn vriend Prosper Marchand in een uitzichtloze affaire met een volksmeisje. Zijn vijanden van hun kant konden enkel spotten over dat ongerijmde huwelijk, tien jaar later, van ‘baron’ Van Effen en zijn ‘prinses’.
Bepaalde karaktereigenschappen, denkbeelden en belevenissen van Van Effen zelf zijn zonder veel moeite terug te vinden in de ‘Brief van een bejaard man’. Bij voorbeeld zijn puberale ‘romanzucht’ en daardoor gevoede behoefte om een glansrol te spelen - naast een met de jaren sterker wordende melancholie. Verder zijn erotische voorkeur voor het eenvoudige volksmeisje. In de tirannieke werkgever, die bij zijn gouverneur alle esprit onderdrukt, herkennen (of vermoeden) we Arent van Wassenaer. Op het literaire vlak tonen zowel Van Effen als de ‘homme d'âge’ zich in hun jonge jaren een adept van de taalvirtuoos Dominique Bouhours, terwijl zij later nadrukkelijk afstand nemen van de Franse salonwereld.
Zo zouden we nog even door kunnen gaan om te bewijzen dat de ‘Brief van een bejaard man’ werkelijk een opening biedt naar de voor het overige zo afstandelijk-gesloten figuur Van Effen. Maar dergelijke autobiografische trekjes maken de ‘Brief van een bejaard man’ op zichzelf nog niet tot een bijzondere tekst. Dat bijzondere zit hem hierin dat een Nederlandse schrijver, misschien wel voor het eerst, geprobeerd heeft om
| |
| |
een psychoanalyse van het eigen ik te geven. Pas in de periode van de romantiek zal een dergelijke reflectie op eigen en andermans gemoedsbeweging gemeengoed worden, maar in 1725 is het zeker in Nederland nog iets volstrekt nieuws. Men moet maar eens de houterige, één-dimensionale personages gadeslaan, waarmee onze romanschrijvers en spectators uit die tijd hun verhaal of vertoog stofferen. Marionetten zijn het of op zijn best typen. De hoofdpersoon van Van Effens ‘Lettre’ daarentegen is een onverwisselbaar individu. In zijn getourmenteerde onrust lijkt hij in niets op het clichébeeld van de koele rationalist waar velen de achttiende-eeuwse verlichting nog altijd mee identificeren. Hij is familie van Belle van Zuylens Caliste (1787), meer nog van Adolphe, de hoofdpersoon uit de gelijknamige psychologische roman (1816) van Benjamin Constant. Maar dan zitten we al een stuk in de negentiende eeuw en men kan slechts betreuren dat Van Effen het bij deze ene ‘roman van zijn leven’ gelaten heeft. Als literair werk neemt de ‘Brief van een bejaard man’ binnen de Nederlandse context een aparte plaats in. Er zijn natuurlijk verbindingslijnen te trekken naar de Franse psychologische roman, die zijn vertrekpunt vindt bij La Princesse de Clèves (1678) van Madame de Lafayette, naar Franse moralisten als La Bruyère (Les Caractères, 1688) met hun zedenkundige portretten en naar de spectatoriale traditie, waarvan Van Effen met zijn weekblad Le Misantrope (1711-1712) overigens zelf mede-initiator was. Maar in eigen land wordt de lijn van de zedenkundige karakterroman pas weer opgenomen - en dan schitterend uitgebouwd - door Van Effens literaire erfgenamen: Betje Wolff en Aagje Deken.
| |
Vertalingen
In 1742, zeven jaar na de dood van de Hollandse spectator, verscheen bij zijn oude uitgever Hermanus Uytwerf te Amsterdam in vijf delen de Oeuvres diverses de Mr. Juste Van Ef- | |
| |
fen. Deze verzameleditie bestond alleen uit zijn Franse weekbladen: Le Misantrope (dl. 1-2), La Bagatelle (dl. 3-4) en Le Nouveau Spectateur François (dl. 5). Laatstgenoemd deel bevatte weer de ‘Lettre d'un homme d'âge’, verdeeld over vier vertogen 25-28.
In de jaren 1742-1745 publiceerde Uytwerf onder de wat misleidende titel De Misantrope, of de Gestrenge Zedenmeester een drie delen tellende Nederlandstalige bloemlezing uit die Oeuvres diverses met in deel 11 de ‘Brief van een' bejaarden man’. De vertaler, Pieter Le Clercq (1693-1759), had eerder al diverse spectatoriale geschriften van Steele en Addison in het Nederlands overgebracht. Intussen echter had een onbekende, tekenend als R.G. (Rechtsgeleerde?), in De Algemeene Spectator van 5 november - 10 december 1742 een compleet andere vertaling van de ‘Lettre’ gepubliceerd.
Geen van beide vertalingen bleek geschikt als basis voor een moderne heruitgave. Die van Le Clercq is tamelijk vrij. Hij comprimeerde bepaalde passages of liet ze gewoon achterwege. Soms ook voegde hij een en ander toe. Le Clercq voorzag de ‘Brief van een' bejaarden Man’ tevens van een uitvoerige inleiding, waarin hij de reden aangeeft waarom de hoofdpersoon zich aan zulk een extreem gedrag schuldig maakt. Oorzaak zijn volgens hem de romans. Maar dan niet alleen de gedrukte romans, die een verstandig mens nog ongelezen kan laten. Gevaarlijker is de ‘harsen-Roman’ die zich in ieders hoofd afspeelt, zodra men zijn verbeelding de vrije loop laat. Door zo de nadruk te leggen op het introspectieve karakter van de ‘Brief van een bejaard man’ sluit Le Clercqs inleiding naadloos aan bij de eigenlijke tekst.
De andere vertaler volgt in zijn ‘Historie van een bedaagd Heer’ het Franse origineel braaf op de voet. Maar zijn weergave, die zeven afleveringen van De Algemeene Spectator (nr. 95-96, 99-100, 103-105) beslaat, mist elke zwierigheid. R.G. voegt aan het eind van zijn vertaling ook enig commentaar toe.
| |
| |
Bij alle respect voor ‘den schranderen Van Effen’, voert hij drie bezwaren aan tegen diens stuk: 1. Van Effen gebruikt hier steeds de term ‘Reden’ in plaats van ‘Godsdienst’; 2. Hij spreekt nergens over het zaligmakend geloof; 3. Hij schrijft aan zekere fijngevoeligheid toe wat eigenlijk tot het geweten behoort.
Het is duidelijk dat de strenggelovige R.G. zich geërgerd heeft aan wat hij beschouwde als verkapte onrechtzinnigheid. Zelf spreekt hij van een zweem van ‘Deïsterij’. Blijkens zijn nawoord ging hij er overigens van uit dat Van Effen de ‘Lettre d'un homme d'âge’ niet zelf geschreven had. Anders zou zijn kritiek waarschijnlijk nog veel scherper zijn geweest.
Mijn eigen vertaling is gebaseerd op de tekst uit deel 5 van de Oeuvres diverses de Mr. Juste Van Effen. Zij tracht het woordgetrouwe van R.G. te combineren met het levendige van Le Clercqs vertaling. Bij de annotatie moest, conform het beginsel van deze reeks, uiterste soberheid worden betracht.
| |
Literatuur
Over Justus van Effen
P.J. Buijnsters, ‘Beeld en zelfverbeelding van Justus van Effen’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg. 1988, afl. 3 [Gent 1989], pp. 480-496. |
P.J. Buijnsters, Justus van Effen (1684-1735). Leven en werk, Utrecht 1992. |
James Lewis Schorr, Justus van Effen and the Enlightenment [= dissertatie The University of Texas at Austin, 1978]. Ann Arbor, University Microfilms International, 1981. |
| |
| |
| |
Over Marivaux en zijn Spectateur Français
Michel Gilot, Les journaux de Marivaux, Lille-Paris 1975, 2 delen. |
Wilhelm Graeber, Moralistik und Zeitschriftenliteratur im frühen 18. Jahrhundert. Van Effens und Marivaux' Beitrag zur Entwicklung des frühaufklärerischen Menschenbildes, Frankfurt am Main 1986. |
Marivaux, Journaux et OEuvres diverses, Edition de F. Deloffre et M. Gilot, Paris 1969 (Classiques Garnier). |
| |
Reis naar Zweden
Op 1 juli 1719 verliet Van Effen vrij plotseling onder mysterieuze omstandigheden zijn vaderland. Gefrustreerd door een reeks teleurstellingen van persoonlijke aard, had hij bescherming gevonden bij de in Den Haag woonachtige prins Carl van Hessen-Philippsthal (1682-1770). In diens gezelschap vertrok hij per boot uit Amsterdam om via Hamburg naar Stockholm te reizen. Dat werd een gevaarlijke onderneming, omdat Zweden toen in een heftige oorlog gewikkeld was met Denemarken en Rusland. Maar Justus' nieuwe meester Philippsthal, als vele Duitse edellieden van beroep militair, begaf zich met graagte in dat oorlogsgebied. Hij dacht juist in Zweden emplooi te vinden, nu de pas gesneuvelde koning Karel xii daar in maart 1719 was opgevolgd door diens zuster Ulrika Eleonora (1688-1744). En die was weer getrouwd met Carls neef Frederik van Hessen-Kassel (1676-1751). Beiden zouden wat militaire steun best kunnen gebruiken, omdat de Hessische troonsopvolging werd aangevochten door een Holsteinse cabale onder leiding van de jonge Friedrich van Holstein-Gottorp (1700-1739), een neef van Karel xii.
Van Effen van zijn kant wilde in eerste instantie alleen maar
| |
| |
weg uit Holland. Daarnaast hoopte hij, net als de prins, in Zweden een mooie baan te krijgen. Maar het liep allemaal op niets uit en in december van hetzelfde jaar waren de beide reizigers weer, een illusie armer, terug in Den Haag.
Over Van Effens belevenissen in Duitsland en Zweden zijn we goed ingelicht dankzij zijn persoonlijk reisverslag, dat overigens pas in 1726 werd gepubliceerd in de heruitgave van Le Misantrope. Het is een reisjournaal in briefvorm, gericht aan een niet nader genoemde heer in Holland, vermoedelijk Justus' vriend Jean-François Potin (1681-1773), die in Rotterdam als Frans Agent van Zeezaken een consulaire functie bekleedde. Van Effen heeft zijn veertien reisbrieven na terugkeer echter deels opnieuw moeten schrijven, omdat de originelen niet allemaal bleken te zijn aangekomen. Die redactie achteraf bood vanzelf gelegenheid tot reflectie. Meer dan welke tekst ook van Van Effens hand gunt deze Relation d'un Voyage en Suède ons daarom direct inzicht in zijn persoon. Het is daarbij ook nog eens het oudst bekende gedrukte reisverslag van een Nederlander die Zweden heeft bezocht en dat op een cruciaal moment in de Zweedse geschiedenis.
Van een bekwaam journalist als Van Effen kan men niet anders verwachten dan dat zijn ‘Reis naar Zweden’ ook als feitenrelaas zijn lezers zal boeien. Hun tocht bleek letterlijk van begin tot eind een halsbrekend avontuur, waarbij de schrijver beurtelings de rol mocht spelen van particulier secretaris, toerist, hoveling en oorlogscorrespondent. Van Effen toont zich onder dat alles een scherp waarnemer met bijzondere aandacht voor het pikante detail. Zo maken we kennis met de handel en wandel van een Amsterdamse bordeelhouder, met het aanmatigend optreden van de lutherse clerus en de onbeschoftheid van het Hamburgse grauw. Huiveringwekkend is het beeld dat Van Effen schetst van de situatie in Zweden, waar arm en rijk door de alles verwoestende oorlog tot de rand van de hongersnood zijn gebracht.
| |
| |
Van Effens reis voert hem dwars door de nog ongerepte Zweedse natuur, maar mensen interesseren de spectator duidelijk meer dan landschap of stedeschoon. Zijn verslag bereikt dan ook een hoogtepunt in een aantal geschreven karakterportretten van enkele hoofdpersonen uit de actuele Zweedse politiek: de goedhartige koningin Ulrika Eleonora - aan wie Justus zijn Misantrope en Bagatelle aanbood -, haar ambitieuze echtgenoot die weldra als Frederik i de kroon van zijn vrouw zou aftroggelen, hun voorganger Karel xii en diens Holsteinse minister baron Georg-Heinrich von Görtz (1668-1719). Van Effens beoordeling van deze figuren is sterk gekleurd door zijn verlicht humaniteitsideaal en zijn geprononceerde opvattingen over heldendom en heldenverering. Held is in zijn ogen niet de grote wereldveroveraar die eigen en andersmans leven zonder bedenken opoffert aan persoonlijke eerzucht, maar degene die mens onder de mensen wil zijn. Vanuit dat perspectief verheerlijkt hij de burger-koningin Ulrika, terwijl Karel xii, deze achttiende-eeuwse Alexander de Grote, ondanks al zijn voortreffelijke eigenschappen een despoot heet. Had die vorst in zijn jeugd maar een verstandig leidsman gehad, verzucht de ex-gouverneur Van Effen. Zijn scherpste kritiek geldt echter de goddeloze cynicus baron von Görtz, het kwade brein achter Karel xii. Wat Van Effen over diens belastingmaatregelen naar voren brengt mag dan naar hedendaags inzicht gekleurd zijn door Hessische partijpropaganda, Görtz past in elk geval in de rij van libertijnen tegen wie Justus in zijn Misantrope van 1726 een heftig offensief voerde.
Wat opvalt is dat in het hele reisverslag Carl van Hessen-Philippsthal nergens met name genoemd wordt. Het blijft steeds ‘de prins’ of ‘Zijne Hoogheid’. Reden kan zijn dat Philippsthal liever niet herinnerd wilde worden aan een expeditie die hem per saldo alleen maar ellende had bezorgd. Ook voor Van Effen lijkt de reis naar Zweden een episode zonder vervolg te zijn geweest, waar hij later nooit meer op terugkomt. Zo kon
| |
| |
het gebeuren dat zijn hoogst opmerkelijke reisverslag ondanks de lof van de Zweedse historicus Erik Hörnström geheel in vergetelheid is geraakt. Ten onrechte, zoals hier kan blijken.
Voor mijn vertaling geldt hetzelfde als wat hierboven reeds over de ‘Brief van een bejaard man’ is opgemerkt.
| |
Literatuur
De originele tekst van de ‘Relation d'un voyage de Hollande en Suède’ staat in de 2de druk van Van Effens Le Misantrope, dl. ii. La Haye, Jean Neaulme, 1726, p. 391-496. Een licht gewijzigde herdruk verscheen in deel ii van de Oeuvres diverses de Mr. Juste van Effen, Amsterdam, Hermanus Uytwerf, 1742, p. 399-504. Pieter Le Clercq bezorgde een (niet helemaal volledige) vertaling onder de titel Beschryving Van eene Reize van Holland naar Zweden in zijn bloemlezing De Misantrope, of de Gestrenge Zedenmeester, dl. i, Amsterdam, Hermanus Uytwerf, 1742, p. 427-534.
Over ‘Justus van Effen en Zweden’ schreef Erik Hörnström een indringend artikel in De Gids, jrg. 99, 3de stuk (1935), p. 202-216. Uitvoerige en gedocumenteerde informatie vindt men in hoofdstuk vii (‘Reis naar Zweden, juli-december 1719’) van P.J. Buijnsters, Justus van Effen (1684-1735). Leven en werk, Utrecht 1992.
Mijn dank geldt Mark Pieters van Querido's Uitgeverij en beide redacteuren van dit Griffioen-deeltje, in het bijzonder mijn contactpersoon prof. dr. W. van den Berg, voor hun enthousiaste belangstelling en waardevolle suggesties bij de vertaling.
P.J. Buijnsters
|
|