Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 8Mijnheer, In een van mijn vorige brieven is het woord stad binnengeslopen. Ik geloof daarom dat ik u wel een juist beeld moet geven van wat men in Zweden aan steden vindt. Aan de zeekant zijn er genoeg goede maar wat men in het binnenland aantreft is erbarmelijk. Dat zijn echte gaten, onze kleine Gelderse stadjes ogen daarnaast als hoofdsteden. De huizen in deze Zweedse gehuchten zijn maar krotten, door ellende en armoede getekend. In de meeste van die ‘steden’ staan echter tamelijk mooie kerkgebouwen en kastelen die aan de kroon behoren en in geval van nood als vorstelijk paleis dienen. Als u zich nu een voorstelling wilt maken van de Zweedse dorpen, dan hoeft u enkel alles naar verhouding te reduceren. Dan weet u precies wat er overblijft. Ik zal in het vervolg nog de eer hebben om u uitvoerig over Stockholm te spreken. Intussen zal ik u beknopt informeren over het karakter van het Zweedse landvolk zoals ik dat zonder moeite heb gemeend te kunnen vaststellen. Hoewel zij gebukt schenen te gaan onder de onderdrukking, wat mensen meestal gemelijk of kwaadaardig maakt, zijn zij goed, trouw en eerlijk, onbekwaam tot enig geweldmisdrijf. Wilt u wel geloven, Mijnheer, dat in heel Zweden geen struikrover te vinden valt en dat ik nergens een galg of rad gezien heb? Ze hebben een onbegrensd ontzag voor hun geestelijkheid, waarvan ze geloven dat die zitting heeft in de geheime Raad van de Voorzienigheid. En deze geestelijken profiteren handig van dit misver- | |
[pagina 94]
| |
stand door met hun parochianen te doen wat hun goeddunkt. Over het algemeen echter gebruiken zij hun absolute macht goed. Beschouwd als orakels en uitdelers van eeuwige straffen of beloningen, kost het hun weinig moeite om hun kudde de les te lezen en hen te weerhouden van daden die alle beschaafde volkeren, ook zonder diepe kennis van de moraal, verafschuwen. Voor het overige zien de mensen hier er heel goed uit, met name het manvolk. De meeste jongens die wij op het vlakke land tegenkwamen hadden zilverachtig blond haar. Ze waren mooi als Amor, hun gelaat had iets opens en straalde een en al geluk uit. De meisjes daarentegen hadden lang niet zo'n blanke gave huid en hun gelaatstrekken waren ook minder verfijnd: het tegendeel dus van wat men bij haast alle andere volkeren opmerkt. Men zegt overigens dat in enkele provincies van dit koninkrijk de vrouwen aan een kwaal lijden die hun nagels tot krabben aanzet en dat Schonen zich daarin ongunstig van de overige provincies onderscheidt. Wij zagen er een staaltje van in een van onze pleisterplaatsen. Onze waardin was een van de knapste vrouwen die ik ooit gezien heb. Het was werkelijk een volmaakte schoonheid en wij werden niet moe haar te bewonderen. Maar stel u onze verbazing voor, toen zij haar boezem ontblootte om haar kind te zogen en ons een borst toonde die helemaal overdekt was met schurft! De vanzelfsprekendheid waarmee zij dat weerzinwekkend lichaamsdeel aan onze ogen blootstelde toont, dunkt mij, genoegzaam aan dat het in deze provincie niet iets ongewoons moest zijn. Bij andere volkeren zou een vrouw, wier schoonheid door een ongeluk geschonden is, dit zorgvuldig verborgen houden voor de buitenwereld. En de Zweedse vrouwen zijn ook vrouwen, reken maar. Dit dan is ongeveer wat ik op de heenreis naar Stockholm heb waargenomen. Maar voordat ik hiervan afstap moet ik u nog iets vertellen over een type dat wij op twee à drie mijl van deze hoofdstad tegenkwamen. Op een avond, toen wij juist op het punt stonden om een stukje te eten in een van die konink- | |
[pagina 95]
| |
lijke verblijfplaatsen, zagen we een jongeman met laarzen en al onze kamer binnenstappen. Hij was daar zojuist gearriveerd. Na ons enigszins uit de hoogte te hebben gegroet, nam hij ongegeneerd plaats, zette zijn hoed op een oor en begon ons van hoofd tot voeten te taxeren. ‘Hebben jullie goeie snuiftabak, Heren? Wel, die is uitstekend.’ Een fraai begin! ‘Jullie gaan zeker naar Stockholm, ik kom er juist vandaan.’ Daarop stak hij een verward verhaal af, waaruit wij begrepen dat hij een graaf was van een van de doorluchtigste huizen van het koninkrijk en in groot aanzien stond bij het hof; dat hij verder belast was geweest met zaken van het uiterste belang die hij ook roemvol had afgehandeld; dat hij nu uit naam van de koningin naar de met een invasie bedreigde provincie Schonen ging om haar bevelen kenbaar te maken; en dat hij weldra als gezant naar een van de eerste hoven van Europa gezonden zou worden. Hij zei ons nog dat hij zeer gevat was, dat het hem niet aan moed ontbrak en dat hij in Parijs was geweest. Kortom, hij vertelde ons alles over hemzelf behalve dat hij een zeldzaam verwaande kwast was. Maar dat zou ook een overbodige mededeling zijn geweest! Na ons voldoende te hebben getoond hoeveel ontzag en eerbied wij hem wel niet schuldig waren, loopt hij enkele malen onze kamer rond, zingt een deuntje, laat zich plots neervallen in een stoel en begint ons met verdubbelde hooghartigheid op brutale wijze te ondervragen. ‘Waar komen jullie vandaan, Heren?’ ‘Uit Holland.’ ‘Uit Holland, juist, kooplui zeker. Mijn hemel, beste vrienden, jullie hadden je deze reis kunnen besparen gezien de treurige omstandigheden waarin het koninkrijk zich nu bevindt. Jullie zullen er geen vette winst maken.’ ‘Maar mijnheer, wij zijn geen kooplui.’ ‘O nee? Des te erger. Dan zijn jullie dus militairen die hier emplooi zoeken. Ik beklaag je, jongens, er valt hier niets te doen voor jullie, ze gaan zelfs alle vreemde officieren afdanken.’ ‘U hebt het mis, mijnheer, wij zoeken niets van dien aard in uw vaderland.’ ‘Eh! Wat duivel komen jullie hier dan doen?’ ‘Op een zo beleefde | |
[pagina 96]
| |
vraag van een voornaam Heer als u kan men geen antwoord weigeren,’ antwoordde de prins op spottende toon. ‘Daarom zal ik u zeggen dat ik in Stockholm een neef van mij ga opzoeken die een aardige baan heeft in de naaste omgeving van de koningin.’ ‘In de naaste omgeving van de koningin? Misschien ken ik hem, zeg eens...’ Op dat moment werd hij onderbroken door de kamerdienaar van de prins, die zijn meester vroeg ‘of het Zijne Hoogheid beliefde dat men het souper opdiende.’ Wat een schok voor onze snoeshaan, dat ‘Zijne Hoogheid’! De woorden besterven hem in de keel. Hij rijst overeind, blijft stokstijf staan met verwilderde ogen. De trotse blik verdwijnt van zijn gezicht. Heel zijn voorkomen ondergaat een verandering. Hij schijnt zelfs een heel stuk kleiner, nietiger te zijn geworden. Maar dan maakt hij opeens een diepe buiging en verlaat haastig het vertrek om een lakei van Zijne Hoogheid aan te klampen. Daar krijgt hij te horen dat degene die hij pas zo vrijpostig behandeld heeft een prins was en dat de aardige baan welke diens neef aan het hof bekleedde de functie was van prins-gemaal. Hij springt nu zo snel mogelijk op zijn paard en vertrekt zonder ons maar goeden avond te wensen. Nooit heeft enig blijspel in de schouwburg mij zo hartelijk doen lachen als deze klucht uit de werkelijkheid, ook al heeft ze misschien op u niet hetzelfde effect. Er zijn nu eenmaal dingen die leuk zijn als men ze ziet of hoort, maar waarvan het komieke zo sterk afhangt van de omstandigheden dat er in het verhaal niets van overblijft. Voor ik u naar Stockholm breng moet ik bij u eventuele twijfel wegnemen over onze intrede in deze hoofdstad. Wees maar niet bang, Mijnheer, dat een rijksvorst er binnenkwam op een van de karren die ik u beschreven heb. Neen, Mijnheer, u moet weten dat wij aan de vooravond van die grote dag op het kasteel Eckholsund aankwamen dat aan Zijne Koninklijke Hoogheid behoort. Wij werden er door de kastelein goed onthaald. Ook zagen we daar fraaie, wel onderhouden tuinen en | |
[pagina 97]
| |
aant.vonden er een behoorlijke berline, waarin wij onze reis met meer comfort en staatsie beëindigden dan wij die begonnen waren. Wat onze binnenkomst extra luister bijzette was het feit dat wij de stad werden binnengeleid door een adjudant van Zijne Koninklijke Hoogheid, die deze officier zijn neef tegemoet had believen te zenden. Ik ben etc. |
|