Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 7Mijnheer, Nu bent u helemaal op de hoogte van onze manier van reizen, die niet de gemakkelijkste was. We werden in onze karren verschrikkelijk door elkaar geschud. Maar dat zou nog honderd keer erger zijn geweest, indien de wegen in Zweden niet zo voortreffelijk waren geweest en met alle denkbare zorg onderhouden. Wat me vooral doodmoe maakte was de afdaling van enkele bergen. Dat gebeurde gewoonlijk met een vaart die onze voertuigen uit elkaar leek te doen vallen. Heel dikwijls ook wáren zij zwaar beschadigd. Maar onze koetsiers bekommerden er zich nauwelijks om, van welke leeftijd of geslacht zij ook waren. Met wat touwen, die ze altijd bij zich hadden, en een stuk hout dat zij onderweg afkapten en op maat sneden, repareerden zij hun kar weer in een oogwenk, zonder dat het hun in het vervolg aanleiding gaf om voorzichtiger te rijden. De eerste twee of drie dagen hinderden deze ongemakken mij niet zo. De vergelijking met het gevaar waaraan ik toen ontkomen was en de veiligheid waarin ik me nu bevond vervulden me met pure blijdschap, die heel mijn omgeving een stra- | |
[pagina 88]
| |
lendaant. aanzien gaf. Het ongemak waaraan ik niet gewend was nu even daargelaten, kostte het me weinig moeite om in deze staat van kalme vrolijkheid te geraken. Schonen, waar we doorheen reden, is een liefelijke en vruchtbare landstreek en wij hadden het mooiste weer dat men wensen kon. Het is waar dat de ochtenden behoorlijk koud waren, terwijl op het middaguur de hitte soms zo hevig was dat wij het op onze open karren haast niet meer konden uithouden:
Multa tulit fecitque puer, sudavit & alsit.
Veel heeft hij in zijn jonge jaren uitgestaan en verricht,
hitte en kou heeft hij getrotseerd.
Dit vers paste precies bij mij, want ik deed verscheidene malen de zin ervan op eenzelfde dag in vervulling gaan. Maar ik doorstond alles glansrijk. Een mooi uitzicht, een weinig rust, een paar uren slaap brachten me er weer bovenop. Langzamerhand echter vervaagden de indrukken van gevaar, nu dat gevaar steeds verder weg kwam te liggen. De aanhoudende vermoeidheid werd evenwel heviger en heviger, vooral toen het belangrijkste levensmiddel - brood - ons begon te ontbreken. U moet weten, Mijnheer, dat onze etensvoorraad op de boot in rieten manden had gezeten, waar de regen en het overslaande zeewater langs alle kanten in doorgedrongen waren. Alleen onze hammen en rookvlees hadden daarvan niet veel schade geleden, maar verschillende grote broden waren helemaal doorweekt en oneetbaar geworden. ‘Niet erg,’ zult u zeggen, ‘jullie hoefden alleen maar ander brood te kopen.’ Mooi gezegd maar zo werkt dat niet in Zweden. U denkt zeker dat men overal in dit koninkrijk goede herbergen vindt, waar alles te krijgen valt, mits men maar betaalt. Maar dat is buiten de waard gerekend, Mijnheer. Er zijn hier kroegen noch herbergen, behalve dan in de steden. Op het platteland echter weet men nauwelijks wat dat zijn. ‘Goed, maar jullie moesten toch | |
[pagina 89]
| |
aant.ergens overnachten,’ zult u antwoorden, ‘want ik denk niet dat jullie net als de dolende ridders de zoetheid van de slaap in het open veld onder een of andere gedienstige boom genoten.’ Tot zover goed geraden, maar om u niet langer in onzekerheid te laten zal ik opening van zaken geven. U weet wel dat in het Oosten voor reizigers overal bepaalde logementen bestaan die men karavaanserails noemt en overblijfsels zijn van oude gastvrijheid. Als u enige voorstelling hebt van deze plaatsen, dan bent u op de hoogte. Welnu, alle Zweedse posthuizen zijn kroonbezit. De koning vertrouwt ze toe aan wie hij geschikt vindt om er gratis logies te bieden aan reizigers en hun gevolg. Maar ga nu niet denken dat zulke herbergen een geschikt onderdak bieden aan een hele karavaan, want dan stelt u zich de zaak te groots voor. Het zijn eigenlijk maar houten hutten, de een wat groter dan de ander. In de beste vind je zeven of acht vertrekken, alles gelijkvloers en ongemeubileerd. Dat is het soort pleisterplaatsen waar reizigers op kunnen rekenen en waar hun dan een bed met zogenaamd schone lakens wacht. Van dit beddegoed maakten we overigens maar spaarzaam gebruik, want de lakens die men voor ons openspreidde schenen al meer dan eens als schoon te zijn gepresenteerd en rest van het bed zag er nauwelijks beter uit. De prins liet daarom liever enkele bossen vers stro in zijn kamer uitspreiden waaroverheen hij zijn eigen frisse, uit Holland meegebrachte lakens deed neerleggen. Ik volgde zijn voorbeeld en ik verzeker u dat dit vooral in de zomer een fris en goed bed vormt. Ik sliep er tenminste even goed op als wanneer ik gelegen had in het bed dat Boileau zo omstandig beschreef:
Dans le réduit obscur d'une alcôve enfoncée
S'éléve un lit de plume à grands frais amassée:
Quatre rideaux pompeux, par un double contour,
En défendent l'entrée à la clarté du jour.
| |
[pagina 90]
| |
Een sierlijke alkoof bevat een kostelijk bed
Van dons, een dubbel schut van prachtige gordijnen,
De priesterlijke koets omringende, belet
Het lastig zonnelicht d'er immer in te schijnen.
Zo'n bed is goed voor een roomse kanunnik, maar prinsen van het Duitse Rijk en zoveel te meer hun onderdanige dienaars zijn met minder tevreden. Toen ik Zijne Hoogheid zag liggen op de zojuist beschreven legerstede, verbeeldde ik mij de koningen en helden van de Oudheid als Achilles en Odysseus, die zich 's nachts te ruste legden op een simpel bere- of leeuwevel. Deze Noordse karavaanserails hebben met de Oosterse dit gemeen dat men er zelf voor eten moet zorgen. Wel vonden wij in deze verblijfplaatsen melk, eieren, een afschuwelijk soort boter en bier dat nog viezer smaakte. Doorgaans was er ook brood te krijgen. Ik heb het gezien, maar om het te eten moet men Zweedse tanden hebben. Wij probeerden het verschillende malen tevergeefs. Na aan alle kanten te zijn aangetast dwong zijn krachtige weerstand onze tanden het beleg op te breken. Om dat te begrijpen moet ik u erbij zeggen dat dit brood plat, ongedesemd en onder de as of op een hete plaat gebakken is. Dat is tenminste wat ik ervan weet. Elk van die broden of liever koeken heeft in het midden een rond gat. ‘Waarom?’ zult u vragen. Luister. Zodra men er genoeg voor een halfjaar gebakken heeft, rijgt men ze allemaal aan een lange staak en laat ze dan enige tijd drogen in de zon om ze vervolgens aan de balken op te hangen. Vindt u het vreemd, Mijnheer, dat onze tanden dat brood niet aankonden? Wij dachten echter het probleem van die hardheid op te lossen door er broodsoep van te maken. Maar dat was vergeefse moeite: om die harde brokken zacht te maken moest men ze twee etmalen lang laten weken en u snapt dat voor een dergelijk experiment ons de tijd ontbrak. Drie of vier dagen moesten we ons daarom behelpen met melk waardoorheen wat eierdooiers geklopt werden. De honger maakte | |
[pagina 91]
| |
dat we het lekker vonden. Gewoonlijk aten we maar een keer per dag. 's Ochtends echter dronk ieder een flinke kom chocolade die met eierdooier vloeibaar was gemaakt en dit voedsel hield ons tot zeven of acht uur 's avonds redelijk op de been. Dat was ook het tijdstip waarop we gewoonlijk onze reis voor die dag beëindigden. De eerste stad die we onderweg aandeden verloste ons van ons voedselgebrek. Wij logeerden er in een tamelijk goede herberg, waar ik met een onbeschrijfelijk genoegen vers vlees en witbrood at en waar wij een ruime voorraad roggebrood insloegen, uit vrees voor een nieuwe confrontatie met die boerenkoeken. We hoefden geen spijt te krijgen van deze wijze voorzorg. Indien we al goed brood hadden ontbeerd in een tamelijk vruchtbare streek, hoe zouden we het dan gevonden hebben te midden van de rotsen en bergen van Småland, die enkel bedekt zijn met dichte wouden van sparren en taxisbomen? Aanvankelijk beviel me de gekozen route heel erg, ik was verrukt te zien hoe deze taxisbomen, of wat erop leek, zich geheel natuurlijk zonder menselijke tussenkomst als piramides in de lucht verhieven. Maar het zien van steeds dezelfde bergen, bomen en voorwerpen begon me gauw te vervelen en tegen dat gevoel hielp ook een enkel verrukkelijk panorama niet meer. Wat me eerst vrolijk had geleken kreeg nu een sombere aanblik die ook mijzelf van melancholie vervulde. Men vindt in deze streek slechts hier en daar enige dicht bij elkaar staande hutten die men samen met de naam dorp vereert. De waarheid gebiedt te zeggen dat Småland nauwelijks verschilt van een woestijn. In deze bergen werden wij meer dan eens opgeschrikt door een dichte rook, vermengd met afgrijselijke vlammen die ons vanuit de verte aan een brandende stad deden denken. Maar naarmate wij dichterbij kwamen verminderde het angstaanjagend karakter. Het waren slechts percelen bos die men welbewust in brand had gestoken als enig middel om deze grond nog wat vruchtbaarheid te geven. Wan- | |
[pagina 92]
| |
neer het vuur deze bomen heeft verteerd, wordt de grond omgespit en met de as vermengd. Vervolgens zaait men er graan op, dat in de steenachtige bodem nooit diep wortel schiet maar door de zon, die hartje zomer nauwelijks de horizon verlaat, in korte tijd tot wasdom komt. Wij daalden 's morgens vroeg bij het mooiste weer dat men zich wensen kan van dit onvruchtbare gebergte af en kwamen toen in een van de beste provincies van het koninkrijk, geheel anders dan het gebied dat we eerder grotendeels hadden doorkruist. Die provincie waarover ik u nu ga vertellen heet Oost-Gothland. Wij kwamen eerst in een grote vruchtbare vallei, zover als het oog reikt overdekt met koren, dat voor een deel nog op het veld stond, terwijl de rest al tot schoven gebundeld was. Deze liefelijke laagvlakte was op verschillende plaatsen omsloten door hoge bergen die er als formidabele vestingmuren uitzagen. De zon, die haar stralen op zoveel mooie dingen wierp, accentueerde nog de schoonheid ervan en maakte ze geschikt om de melancholie te verdrijven die de bossen van Småland bij mij hadden opgewekt. Dat mooie land scheen volkrijk. Want toen wij pas enkele mijlen gereden hadden, zagen we om ons heen al zeven of acht kerken, die op even zovele dorpen wezen binnen een afstand van hooguit een uur. Op deze afstand boden zij een fraaie aanblik. U zult daar niet aan twijfelen, Mijnheer, als u weet dat de kerken van dit land vrij mooie en hoge torens hebben. Bovendien zijn de muren bestreken met een helwitte pleisterlaag, zodat men van verre marmeren gebouwen meent te zien. Maar aangezien er op deze wereld geen volmaakt geluk bestaat, werd ook dit genoegen weer snel getemperd door een buitengewone hitte, waardoor we, naarmate de zon hoger kwam te staan, steeds meer het idee kregen geroosterd te worden. Haar door de rotsen weerkaatste stralen maakten deze vallei tot een soort smeltoven. De mensen die we in deze provincie tegenkwamen | |
[pagina 93]
| |
schenen in goeden doen. Zij waren beter gekleed en zindelijker dan die we tot dusver hadden gezien en ook hun gelaat straalde iets uit van vrolijke tevredenheid. Het deed me erg goed dit te zien en het maakte de zonnehitte een stuk draaglijker. Ik ben, |
|