Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 4Mijnheer, Ik heb u verteld dat in Hamburg verstandige mensen zo nu en dan voor de dolle woede van de gekken moeten bloeden. Wij zagen iets van dien aard toen we de stad wilden uitrijden. We werden namelijk achtervolgd door een troep lieden die een vervaarlijk geschreeuw aanhieven en ons rijtuig tot stoppen dwongen, hoewel men hen had gewaarschuwd dat er een rijksvorst in zat, welke titel in andere streken van Duitsland buitengewoon veel eerbied afdwingt. Eerst konden we bij al dat verward geschreeuw niet verstaan wat die lui van ons wilden. Ten slotte begrepen we dat ze geld eisten. ‘Maar waarvoor in hemelsnaam?’ ‘Voor de bagage natuurlijk die er in uw berline zit en omdat wij beëdigde stadsinpakkers zijn.’ ‘Maar moet ik u betalen voor het werk dat mijn knechten hebben gedaan?’ ‘Zeker, waarom hebben zij die moeite genomen? Maar als u wilt zullen wij de bagage eruit halen en weer terugleggen, dat maakt niks uit.’ Kortom, het einde van het liedje was dat we dit gepeupel tevreden moesten stellen zonder dat het zich zelfs maar verwaardigde om bij wijze van dankbaarheid hun hoed te lichten. | |
[pagina 71]
| |
Dat rijtuig, waarvan de paarden en de koetsier even lui schenen, bracht ons na een langzame, vervelende reis in zes dagen van Hamburg naar Rostock. Er gebeurde onderweg niets bijzonders, behalve dan dat we in het land van Mecklenburg van honger zouden zijn omgekomen als wij strikt volgens de regels van de rechtvaardigheid te werk waren gegaan. Heel dit mooie, vruchtbare land, dat in mijn ogen uitermate geschikt was om zijn inwoners in overvloed te doen leven, verkeerde toen in een desolate en beklagenswaardige toestand. Het was zojuist wegens een conflict tussen vorst en adel door vreemde troepen verwoest. De plattelandsbevolking, die het meest onder dit rampzalige geschil geleden had, was er erg moedeloos en vreesachtig door geworden. Zij schrokken al voor een schaduw. Het gezicht van twee of drie vreemdelingen joeg hun de stuipen op het lijf. Toen wij daar kwamen aanrijden sloegen meteen hele families op de vlucht uit vrees voor nieuwe plundering en mishandeling. Wanneer men aan die mensen vroeg of ze dit of dat hadden, dan antwoordden ze met bevende stem en terneergeslagen ogen dat ze helemaal niets bezaten. Ze hadden inderdaad weinig en waren bang om dat weinige nog te verliezen. Er schoot voor Zijne Hoogheid niets anders over dan zijn knechten een beetje hun gang te laten gaan, al verbood hij hun om geweld te gebruiken. Deze gasten, die vroeger soldaat waren geweest, wisten in een oogwenk uit alle hoeken en gaten hammen en kippen te voorschijn te toveren. Dit alles werd razendsnel op zijn soldaats bereid en midden in een of andere stal opgediend. De familie, die er goed van af meende te zijn gekomen, kwam schoorvoetend weer terug. Ze gedroegen zich eerst als ter dood veroordeelden, maar na enkele vriendelijke woorden zag men van lieverlede een zekere gemoedsrust op deze droefgeestige gezichten komen. Echter, wat een vreugdebetoon en heilbeden stortten die arme mensen niet over ons uit, toen men hun de dubbele prijs betaalde van wat wij zojuist met geweld hadden afgepakt. Het leek alsof men hen opzettelijk | |
[pagina 72]
| |
aant.eerst had beroofd om hen vervolgens gelukkig te kunnen maken. Een soortgelijke ellende zagen we in Wismar, waar we langs moesten. Deze plaats, die tamelijk fraai is voor een Duitse stad, was nu geheel ontmanteld en haar handel totaal ingestort. De burgers wisten niet meer wie hun wettige Heer was. Er waren Deense en Hannoverse militairen gelegerd. In de straten heerste een angstaanjagende stilte. De inwoners hielden zich schuil in hun huizen, voor zover ze deze niet al eerder verlaten hadden. Men zag er geen winkel open en geen ambachtsman werken.
Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi.
Wat ook de koningen in hun dwaasheid bedrijven, de Grieken
krijgen de klappen.
Rostock leek me ongeveer gebouwd als Wismar, maar ik vond het groter, drukker bevolkt en oneindig prettiger. De inwoners hadden zich wel gewacht om partij te kiezen voor hun hertog die hen, naar hun zeggen, had willen beroven van hun privileges. Zij schenen blij met zijn ongeluk en trots op zijn vernedering. Terwijl wij daar waren, overkwamen ons maar twee voorvallen waarvan ik geloof dat ze uw nieuwsgierigheid waardig zijn. In onze herberg verbleef een jonge Zweedse officier, die net als wij op een gunstige gelegenheid wachtte om de zee over te steken. Hij was knap, welgebouwd met gunstige gelaatstrekken. Omdat hij veel gereisd had, had hij de onbezonnen manieren van een Franse petit-maître in alle opzichten overgenomen. Zijn vrolijk gebabbel was zo in de smaak gevallen bij de prins dat deze hem toestemming gegeven had om hem naar Zweden te vergezellen. Deze officier nu ging met zijn dronken kop een avond stappen in een van de hoofdstraten van Rostock. Het was er aardedonker en toen hij toevallig even begon te hoesten, hoorde hij een deur zo zacht mogelijk openmaken. Hij | |
[pagina 73]
| |
blijft staan, een vrouw grijpt hem bij de hand en voert hem door verschillende donkere vertrekken naar een goed verlichte salon. Daar dacht de dame even flauw te zullen vallen, op het zien van dat vreemde gezicht. Maar omdat de officier er allesbehalve schrikaanjagend uitzag, kalmeerde zij weer gauw en verzocht hem onder velerlei excuses beleefd om weg te gaan. Maar onze officier was een heel andere mening toegedaan. Hij zag voor zich een keurig gedekte tafel en een vrouw die, hoewel niet meer piepjong, toch mooi was en zeer aantrekkelijk. Hij wierp alle schroom van zich af, begon wat met de dame te schertsen, prees haar bekoorlijkheden en dreef de spot met haar vergissing. Hij deed haar lachen, zij zetten zich aan tafel en hij verliet dat hem door een gelukkig toeval in de schoot geworpen vrouwtje pas de volgende ochtend, onder belofte van strikte geheimhouding. Hij hield zijn belofte beter dan men zou verwachten van een petit-maître die te Parijs in de leer is geweest. Hij vertelde ons zijn verhaal, zonder echter de naam van de dame te noemen. Maar toen wij 's middags na het eten toevallig door die straat wandelden, wees hij ons wel het huis aan. En diezelfde attentie bewees hij drie of vier dagen achtereen aan ieder die met hem daarheen wilde lopen. Aldus raakte die juffrouw ondanks de discretie van de beleefde Zweed toch aan iedereen bekend. Maar zij verloor daarmee niet haar goede naam - om de eenvoudige reden dat zij op dit punt niets te verliezen had. Bij het volgende avontuur was ik zelf direct betrokken. Op een nacht, toen ik in dezelfde kamer sliep als de prins, werd ik gewekt door een vreselijk geschreeuw en het soort dondervloeken waar de Duitse taal zo rijk aan is, met daarbij nog het voortdurend gekletter van elkaar kruisende degens. Scherp luisterend nu naar dat kabaal, meende ik ook het stemgeluid van enkele knechten van Zijne Hoogheid te horen en dacht dat ze mishandeld werden. Met dat idee sprong ik uit bed en ging, slechts gekleed in een hemd, met in mijn ene hand een | |
[pagina 74]
| |
degen en in de andere een kandelaar haastig naar beneden. Ik had me niet vergist. Ik zag hoe vier of vijf deftig geklede edellieden zich met een jachtmes in de hand heftig verweerden tegen een lijfknecht en twee lakeien van de prins, die op hun beurt niet van zins waren om zich kalmpjes de oren te laten afsnijden. Op mijn verschijnen stokte het gevecht en van beide kanten werd getracht mij over de zaak te informeren. Maar alle kemphanen waren zo stomdronken dat ze zelf niet goed wisten wat ze zeiden en de reden van hun gevecht misschien wel vergeten waren. Het enige wat ik uit dat tumult van stemmen kon opmaken was dat onze knechten die edellieden hadden uitgescholden, waarop deze laatsten hun als canaille een lesje hadden willen leren. Hoe de ene partij ook elke beschuldiging van poging tot moord van de hand wees, hun tegenstanders gingen evenmin akkoord met wat men hun aanwreef, ofschoon zij tijdens hun relaas van de toedracht wel meer dan twintigmaal de beledigende uitdrukking herhaalden zonder dat de anderen er acht op sloegen. Het was ongetwijfeld enkel aan de dronkenschap van al die lieden te danken dat er tijdens hun schermutseling geen druppel bloed gevloeid was. De stoelen en deurposten daarentegen waren flink beschadigd door het geweld van deze dronken vechtersbazen. Ik slaagde er gelukkig in om de gemoederen enigszins tot bedaren te brengen. Allereerst beval ik onze bedienden om hem te smeren van het strijdtoneel. Verder beloofde ik deze dappere edellieden dat de prins hun volkomen genoegdoening zou geven voor het affront hun aangedaan. Mogelijk zou mij deze poging om de zaak te sussen minder gemakkelijk gelukt zijn, wanneer de logementhouder zich niet toevallig had verbeeld dat ik een rijksgraaf was, hetgeen hij opmaakte uit mijn vrijmoedige omgang met Zijne Hoogheid. Bij al dat kabaal had de prins gewoon doorgeslapen, maar ik stelde hem de volgende ochtend op de hoogte. De herbergier, die van begin tot eind bij het gevecht aanwezig was geweest, vertelde | |
[pagina 75]
| |
aant.ons toen de ware toedracht. Het bleek hier te gaan om een echte dronkemansruzie, waarbij de meeste schuld zeker lag bij het personeel van de prins, dat aan de eer hem te mogen dienen het recht had ontleend om zich tegenover anderen zo onbeschoft mogelijk te gedragen. Hij bood de beledigde edellieden dan ook aan om zijn domestieken naar het gevang te sturen. Maar deze heren hadden nu ook hun roes uitgeslapen en, veel handelbaarder dan tevoren, toonden zij zich al tevreden met het simpele aanbod van genoegdoening. Zij waren zelfs zo trots als Artaban, toen de prins aan de agressoren beval hun om vergiffenis te vragen, iets wat ze op de kruiperigste manier deden: het gewone kenmerk van een lage geest, die zich al naargelang de omstandigheden uiterst hooghartig of belachelijk serviel gedraagt. De dag na deze tragikomedie vond Zijne Hoogheid gelegenheid om naar Zweden over te steken en wij brachten alles in gereedheid om binnen vierentwintig uur te vertrekken. Ik ben enz. |
|