| |
Brief 5
Mijnheer,
De gedachte van een prins van het Heilige Duitse Rijk die gelegenheid vindt om naar Zweden te gaan moet bij u geen overdreven voorstellingen wekken. Verbeeld u geen fraai fregat met een prachtige, van alle gemakken voorziene kajuit. Dan zou u de werkelijkheid aardig geweld aandoen! U moet namelijk weten dat de prins incognito naar Zweden wilde reizen zonder over Deense bodem te gaan, omdat Denemarken toen nog in oorlog was met zijn naburen. Net als de Russen trouwens, die juist in die tijd volop bezig waren met die ijselijke verwoestingen aan te richten waarover u ongetwijfeld in de krant gelezen hebt. Verscheidene Deense en Russische sche- | |
| |
pen patrouilleerden in die tussenwateren. Om deze te vermijden was het zaak heimelijk over te steken. Derhalve moesten we 's nachts varen en binnen tien of twaalf uur aankomen. Het enige middel om hierin te slagen was zich te bedienen van een heel klein scheepje en te wachten op duister weer en harde wind. We waren, kortom, genoodzaakt om juist die reisom-standigheden voor lief te nemen die normaliter reizigers aan de kant houden. Dat alles was niet mijn keus. Maar de prins, vermoeienissen en gevaar gewend, bekommerde er zich niet om, een kwade nacht joeg hem geen schrik aan. En kwaad was die nacht, erger dan wij ons hadden voorgesteld.
Het vaartuig dat men voor Zijne Hoogheid had gehuurd was maar een open, met zware stenen geballaste boot, zonder ander scheepsvolk dan de stuurman en een enkele matroos. Dit schitterende schip lag al op ons te wachten in Wernemunde, een dorpje vlakbij Rostock. Wij kwamen daar tegen het middaguur aan, niet verwachtend dezelfde dag nog te kunnen afvaren, aangezien het mooi weer was en tamelijk windstil. Maar tegen zeven uur 's avonds betrok de lucht opeens. Er stak een zware wind op, die vergezeld ging van het soort regenvlagen dat in het hartje van de zomer zo gewoon is. ‘Wat een geluk! Snel het schip in, waar is de stuurman?’ Wij troffen hem in een kroeg, drinkend met zijn kameraden en compleet verrast door dit plotselinge besluit. Omdat hij er geen rekening mee had gehouden die avond nog in zee te steken, voerde hij wel honderd schijnbezwaren aan om ons af te schrikken. Maar toen hij met eigen ogen zag hoe een andere boot, die haast een tweelingzuster van de onze scheen, gevuld met Zweedse officieren zee koos, voelde hij wel dat hij nu niet meer terug kon en hees de zeilen. Een uur lang verliep alles prima. We hadden de wind gelukkig mee en onze boot vloog over het water. Maar naarmate we meer in volle zee kwamen werden de golven hoger. De wind nam toe tot stormkracht. De baren die wij met grote snelheid kliefden, braken voor onze boeg en schenen ons nu en dan te bedekken.
| |
| |
Tel daarbij nog de vervaarlijke stortbuien op, die in deze pikdonkere nacht ons zo nat maakten alsof wij kopje onder waren gegaan. Maar dat gaf allemaal niets: zulk weer moesten wij juist hebben, onze boot was sterk, goed geballast en tegen het geweld van de zee bestand. Ik bespeurde bovendien bij niemand van de passagiers enige angst, hetgeen ook mij moed gaf. Ik voelde me echter doodziek en rilde van de kou.
Maar mijn verhaal is daarmee nog niet af. Onze stuurman, die bij het vertrek uit de haven nog geen tekenen van dronkenschap had vertoond, raakte door de buitenlucht en het gestamp van de boot blijkbaar bedwelmd, zodat hij plotseling het stuur losliet en in een diepe slaap viel. Wij wisten niet wat daarvan te denken. Men roept hem, knijpt hem in de arm, trekt zelfs aan zijn oren. Maar hij blijft stokstijf liggen en als hij niet had gesnurkt dan zou men hem voor dood hebben verklaard. Maar de zaak was echt te ernstig om over te lachen. De matroos begreep niets van het kompas, zodat hij helemaal was overgeleverd aan de nog steeds aanzwellende stormwind. Stel u eens voor hoe bang en hoe ongerust ik werd. Maar dat was nog niet alles. Even na middernacht ontdekten wij naast ons een licht en vreesden al de ontmoeting met een of ander vijandelijk schip. Deze vrees bleek maar al te gegrond. Een ogenblik later hoorden wij een kanonschot ten teken dat wij het zeil moesten strijken en ons overgeven. Helaas! Zelfs wanneer wij het gewild hadden, zou er voor zo'n manoeuvre geen mogelijkheid zijn geweest tijdens een storm en met slechts één matroos aan boord. Wij gingen dan maar op onze buik liggen en vervolgden onze weg. Wij hadden het bij het rechte eind. Er volgde een tweede kanonschot, dat geen waarschuwingssignaal meer was, aangezien wij de kogel op enkele meters van ons in zee hoorden plonzen. Het schip dat ons belaagde was schijnbaar een Deens fregat dat naar de Duitse kust laveerde. Maar hoe het ook zij, wij koersten gewoon verder en enkele ogenblikken later waren wij buiten bereik van de vijand, tot groot genoegen van de
| |
| |
belanghebbenden. Wat mij betreft, na enige tijd te hebben doorgebracht met overdenkingen die een christen in zulke omstandigheden passen, kreeg ik mijn kalmte terug. Ik sloeg mijn jas om me heen, legde mij neer op de stenen die ons als ballast dienden en terwijl ik mijn lot in handen stelde van de Voorzienigheid viel ik in slaap, niet wetend of ik daaruit nog ooit wakker zou worden. Na een uur of twee gerust te hebben werd ik door Zijne Hoogheid gewekt. Alles had nu een vrolijker aanzien gekregen. De dag begon door te breken, de lucht was helder, de wind gevallen en de stuurman stond weer op zijn benen bij het roer. Dit alles vervulde mij met een uiterst prettig gevoel. Ik merkte nauwelijks dat ik stijf van de kou was. De prins ruimde vervolgens ook dit ongemak uit de weg door mij een goed glas rode wijn te presenteren. Ik heb nooit iets lekkerders geproefd. De wijn verspreidde een aangename warmte door mijn hele lichaam, wat mij ertoe bracht om hetzelfde medicijn nog drie of vier keer in te nemen. Toen pas liet ik, mijn blijdschap nauwelijks meester, mijn ogen langs alle kanten gaan en ontdekte achter ons een klein lichtkleurig eilandje, schitterend om te zien. Het was Moën, dat de koning van Denemarken toebehoort. En mijn vreugde werd nog groter toen ik hoorde dat wij al meer dan de helft van onze reis achter de rug hadden. Het was toen twee uur in de nacht en de wind had ons zo wel gediend dat wij ondanks de ontijdige slaap van de stuurman niet uit de koers waren geraakt.
Op deze nare nacht volgde een mooie, heldere dag. Ons scheepsvolk en de passagiers jammerden daarover om het hardst. Maar ik moet eerlijk zeggen dat ik hun bekommernis nauwelijks kon meevoelen. Ik was zelfs asociaal genoeg om mijn particulier belang hier een beetje te scheiden van het algemeen belang. ‘De wind is gaan liggen,’ zei men, ‘tien tegen een dat wij door de Denen gepakt worden.’ Geduld maar, dacht ik bij mijzelf, dan zullen we tenminste Kopenhagen zien. Altijd beter dan door de vissen te worden opgegeten. Het
| |
| |
schrikbeeld van de andere leden van onze drijvende republiek werd echter verschillende malen op een haar na bewaarheid. We kwamen meer dan twaalf schepen tegen, waarvan sommige ons geen enkele vrees aanjoegen, omdat zij meteen herkenbaar waren als vredelievende koopvaarders. Andere vaartuigen echter, die eruitzagen als oorlogsschepen, boezemden ons meer ontzag in en wij vonden het raadzaam om deze heren beleefd uit de weg te gaan. Onze stuurman maakte zijn vroegere fout weer zoveel mogelijk goed door behendig gebruik te maken van de gunstige wind die onze zeilen bleef vullen. Links van ons lag Denemarken, aan de rechterzijde Zweden. Telkens nu als de stuurman deze grote heren ontdekte, gaf een kleine ruk aan het roer ons de aanblik van lieden die op Kopenhagen afstevenden. Maar hadden we eenmaal deze drijvende kastelen een stukje achter ons, dan vervolgden wij rustig onze weg. Deze manoeuvre werd vier- of vijfmaal met succes en onder luide toejuiching herhaald, totdat we tegen zes uur 's avonds de kust van Zweden ontdekten, waar een zeer gunstige, zij het zwakke wind ons vanzelf heen voerde. We zagen zelfs van verre enkele huizen en een tweetal molens liggen. - ‘Dat is vast en zeker Ystad,’ zei onze stuurman, ‘in een half uurtje zijn we er.’ Wat klonken die woorden ons als muziek in de oren! Wij kwamen ondertussen steeds dichterbij. ‘O nee, het is Ystad niet; het is een klein dorpje. Die zogenaamde molens zijn de wat grotere huizen. Maar ik zie Ystad wel heel duidelijk liggen op een mijl afstand. Alleen, hoe komen we daar? Er staat absoluut geen wind. Vooruit, de riemen aan boord zullen ons er gemakkelijk brengen.’ Onmiddellijk greep iedereen naar de riemen. Maar wat zagen we daar! Ik zal het mijn leven lang niet vergeten. We ontdekten twee schepen tussen ons en de haven waar wij op afstevenden. ‘Wij zijn verloren,’ schreeuwde onze stuurman, ‘het zijn Russische fregatten. Mijn God! ik zie
ze met man en macht bezig hun sloepen te water te laten.’ Iedereen wendt de ogen naar die onheilszijde: en we zien ze, wis en waarachtig, reeds met alle
| |
| |
macht op ons af komen roeien. ‘Vooruit, vooruit,’ schreeuwde de prins toen. ‘Laten we snel aan land gaan, zo goed en zo kwaad als het kan. Wat kan het schelen: hier in een stadje of in Ystad.’ ‘O Mijnheer! Wat wilt u doen,’ antwoordde de stuurman met trillende stem, terwijl hij zich de haren uitrukte. ‘We gaan er allemaal aan, als wij uw plan uitvoeren. Heel deze kust zit vol rotsen; onze boot zal er ongetwijfeld op stukslaan. We kunnen ons beter overgeven aan de Russen, zij zullen ontzag voor Uwe Hoogheid hebben en tenminste ons leven sparen.’ Ik moet u bekennen, Mijnheer, dat ik sterk overhelde naar het standpunt van onze bange zeerob, maar de prins was allerminst die mening toegedaan. Hij wou absoluut niet in handen vallen van de Moskovieten en daarbij gesteund door onze avonturier uit Rostock, die zo moedig was als een leeuw, beval hij alles op alles te zetten en tussen de rotsen door te laveren. Het scheepsvolk werd ertoe gedwongen door slagen met het plat van de degen en door dreigementen van hen te doorsteken wanneer zij hun uiterste best niet zouden doen. Onderwijl greep ook een deel van de knechten van Zijne Hoogheid naar de riemen. En hoewel onervaren in dit soort werk zwoegden zij als galeislaven, terwijl de anderen met door angst verdubbelde kracht onze bagage overboord wierpen om zo de boot wat lichter te maken.
Ik doorstond duizend angsten, zolang ik in onzekerheid verkeerde. Maar eenmaal tot het besef gekomen dat ik wel móést kiezen voor de partij die me het minst verstandig voorkwam, terwijl iedere riemslag me dichter bij de dood leek te brengen, werd ik volmaakt kalm, onverschrokken en koelbloedig. Ik ging voor op de boot liggen om de rotsen te ontdekken. De prins was bij mij en onze matroos stond, trillend van angst, aan de andere kant gereed met een ankertje in de hand. Plotseling een scherpe rots vlak bij mij ziende riep ik: ‘Uwe Hoogheid moet hier het anker laten uitwerpen.’ Dit gebeurde stante pede en wij bevonden ons precies tussen twee rotsen zonder voor- | |
| |
waarts of achterwaarts te kunnen. Ik herinner me dat ik, meteen na dit ‘Uwe Hoogheid’ van mij, bedacht hoe dwaas zo'n aanspreektitel wel was in deze omstandigheden waarin de dood hoogstwaarschijnlijk weldra alle verschil tussen een rijksvorst en de geringste sterveling op zou heffen. En deze gedachte deed mij onwillekeurig lachen, maar met een vreemde grijnslach die niets gemeen had met blijdschap. De prins merkte mijn grimas en vroeg wat er aan de hand was. Ik gaf hem mijn gedachten te kennen. Hij echter kon er niet om lachen en haalde alleen de schouders op. Tot dan toe had ik maar voor mij uit gestaard, enkel door vrees bevangen. Maar nauwelijks was die verdwenen of er kwam een ander schrikbeeld voor in de plaats. Ik verbeeldde mij dat de Russische boten ons nog altijd achterna zaten en op het punt stonden ons dodelijk te treffen. Maar toen ik die kant uitkeek merkte ik tot mijn grote opluchting dat zij de steven hadden gewend. Het succes waarmee wij aan de klippen waren ontsnapt deed hen kennelijk geloven dat wij vertrouwd waren met dit kustgebied. In elk geval was hun lust ons te onderscheppen niet zo groot als onze stoutmoedigheid was geweest om hen uit de weg te gaan.
Wij bevonden ons slechts op schootsafstand van de wal, recht tegenover het gehucht dat wij eerst voor de gewenste haven hadden aangezien. Langs de kust ontdekten we een hoop volk, maar we zagen niet dat zij zich enige moeite gaven om ons te hulp te schieten. Deze arme lieden waren doodsbenauwd. Enkele weken tevoren namelijk had de koning van Denemarken in Schonen manifesten doen verspreiden, waarin hij hun beloofde daar te landen om hen van het Zweedse juk te bevrijden. Tegelijk echter maande hij ze om partij te kiezen voor hun oude en wettige Heer. Onze scharlaken mantels hadden hun nog meer schrik aangejaagd, want rood is de livreikleur van de Denen. Daarom liepen wij groot gevaar de hele nacht tussen de rotsen te moeten blijven, ware het niet dat onze Rostocker avonturier uitkomst bracht. Deze wist door vloeiend
| |
| |
Zweeds te spreken en te roepen dat er een prins, een verwant van de koningin aan boord was, deze brave lieden gerust te stellen. Hun menselijk gevoel kwam weer boven, zodat zij in zeven of acht platbodems al onze bagage van boord haalden.
Wat een blijdschap, wat een verrukking! Dergelijke vreugdetaferelen laten zich niet schilderen. De gevoelens zijn in zo'n situatie te sterk om nog een helder denkbeeld te kunnen vormen. Hoe zou ik dan kans zien om alles precies te memoreren?
Mijn brief is wat lang uitgevallen, maar ik heb hem niet willen afsluiten eer ik uit dat gevaarlijke rotsgebied verlost was. U die zoveel genegenheid voor uw vrienden voelt, zou anders te zeer met mijn droevige situatie begaan zijn geweest. Maar nu voel ik me weer helemaal op mijn gemak.
Tot weerziens.
|
|