Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdBrief 2Mijnheer, Daar lagen wij dan op de rede aan de Friese kust. De hemel had ons al vijf of zes uur met zwaar onweer gedreigd, maar wij begonnen de uitwerksels van deze bedreiging pas 's nachts gewaar te worden. Ik voor mij, die de zee nauwelijks gewend was, heb nooit iets schrikwekkenders gezien - dat kan ik u verzekeren. Heel de lucht was overdekt door een diepe duisternis die de hemel met de golven scheen te vermengen. Deze duisternis werd telkens doorbroken door bliksemschichten die onze ogen van alle kanten troffen. De donder gromde van verre. De met water bezwangerde wolken dreven langzaam naar elkaar als voegden zij zich in slagorde, terwijl de zee in angstaanjagende stilte op enig verraad bedacht scheen. Het schilderij is misschien wat sterk aangezet, Mijnheer, maar ik beschrijf u de dingen zoals ze op mijn sombere verbeelding overkwamen. Ik zal zwijgen over de vreselijke donderslagen die twee volle uren lang rond ons fragiele scheepje neerkletterden, maar ik moet u absoluut vertellen over een verschijnsel waarvan ik tot dan toe niet de minste idee had gehad. Ik zat bij het roer naar | |
[pagina 60]
| |
alle bijzonderheden van dit onweer te kijken en voelde niet het minste windje, toen ik plotseling van verre een akelig gehuil hoorde. De nu abnormaal hoog oprijzende, uiterst woelige golven kwamen met verbazingwekkende vaart op ons af. Ik kon de reden van een zo snelle verandering niet begrijpen, maar dat duurde niet lang. Een dikke wolk schoot met vervaarlijke snelheid over ons vaartuig en scheen onze masten te raken. Het leek of het jacht door de geweldige druk van deze wolk compleet onder water zou verdwijnen en zeker lag hier de oorzaak van dat gehuil en die plotselinge onstuimigheid der golven. Op dit verschijnsel volgde een zware windstoot met veel regen die de hele nacht onophoudelijk bleef neergutsen. Wij voelden ons allesbehalve prettig in de kajuit. Het schip was oud en het water sijpelde door honderd reten ons op het lijf. Wat voor vreemde indrukken kunnen haast gewone dingen niet maken op een geest die door de sombere dampen van de melancholie overweldigd wordt! Ik deed die afschuwelijke nacht geen oog dicht. Mijn ziel verkeerde door een mengeling van droefgeestige gedachten gedurig in angst. Wanneer ik het mooie weer dat wij de hele zomer gekend hadden vergeleek met het tegenwoordige noodweer, dat een landrot als mij extra akelig voorkwam, dan waande ik me een tweede Jonas te zijn die door de goddelijke Gerechtigheid achterna gezeten werd. Van nature niet banger dan iemand anders, joeg dit denkbeeldig gevaar mij toch een dodelijke schrik aan. In deze nare situatie kwamen ook alle mogelijke ongelukken mij zeer plausibel voor. Bij iedere golfstoot tegen het schip rezen mijn haren te berge. Het was oud, ik wist het, waardoor ik weer ieder moment dacht dat het verbrijzeld zou worden. Ik vreesde zelfs meermalen dat ons ankertouw zou breken en dat wij dan in die duistere nacht helemaal het trieste speeltuig van de golven zouden worden. De dood kwam mij gedurig voor ogen in de meest verschrikkelijke gedaanten en een bang soort godsvrucht deed me bijna de hele nacht het ene gebed storten na het andere. Stellig was | |
[pagina 61]
| |
deze godsvrucht, die haar oorsprong alleen vond in doodsangst, geen uiting van deugdzaamheid. Het was feitelijk een vorm van lafheid, niet ongelijk aan de schijnvroomheid van sommige misdadigers die door enkele uren krokodilletranen te huilen een heel leven van schurkenstreken menen goed te maken. U die het menselijk hart kent zult zonder twijfel nu een idee hebben van mijn droeve stemming tijdens die wrede nacht. Of het gevaar nu reëel was of niet, het had volkomen hetzelfde effect op mij en ik wist zeker dat ik er alleen door een bijzondere beschikking van de Voorzienigheid uit gered kon worden. Voor de dood op zichzelf was ik niet bang. Maar omdat ik geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel, was ik zeer bekommerd om het lot dat mij te wachten stond. Ik dacht terug aan alles waarin ik tegen de strengste wijsheid gezondigd zou kunnen hebben. Dat tafereel werd zo in sterke mate gekleurd door de somberheid van mijn verbeelding. Ik accepteerde voor mijzelf geen enkel excuus. Kleine zwakheden leken mij afgrijselijke wandaden. Ik liet mijn gedachten vooral gaan over enkele jeugdzondetjes die mij nu voorkwamen als misdrijven met voorbedachten rade. Wat ik - verklaard vijand van mijzelf - niet allemaal uitstond, al die tijd dat dit onweer duurde! De volgende dag echter was de lucht helemaal opgeklaard, de zee kalmeerde geleidelijk en zo deed ook mijn gemoed. Mijn redelijk verstand bevrijdde zich van de akelige hersenschimmen die het verschrikt en geblokkeerd hadden. Een vast voornemen om voortaan de strengste deugd te betrachten verzoende mij met mezelf. Toen alle stormen van mijn ziel weer bedaard waren begon ik de kostelijke, onschatbare voordelen van een godvruchtig leven te overwegen, dat alleen in staat is om de mens die vastheid van geest te geven die hem te midden van de grootste gevaren staande kan houden. Stellig is niets méér geschikt om bij een redelijk mens zo'n edele onverschrokkenheid op te wek- | |
[pagina 62]
| |
kenaant. dan de zekerheid van door zijn gedrag te hebben beantwoord aan de voortreffelijkheid van zijn natuur en aan de geboden van zijn opperste Wetgever. Laat een schurk, of zelfs een fatsoenlijk man die nooit moeite heeft willen nemen om deugdzaam te leven, zich alsjeblieft niet te veel voorstaan op zijn doodsverachting. Zijn moed is pure ongevoeligheid als van een beest. Wat voor gedachten over godsdienst zo iemand ook hebben mag, als hij geconfronteerd wordt met de dood moet hij sidderen, tenzij hij ontbloot is van verstand en helemaal afgestompt. Alleen de deugdzame mens kan immers zeggen:
...Si totus illabatur orbis,
Impavidum ferient ruinae.
Zelfs als het hele aardgewelf in elkaar zou storten,
dan zouden zijn puinhopen slechts een held bedelven.
Ik ben, enz. |
|