Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Verslag van een reis van Holland naar Zweden, bestaande uit enige brieven door de schrijver van de ‘Misantrope’Brief 1Mijnheer, Omdat verschillende brieven die ik u uit Stockholm geschreven heb en die een kort verslag van mijn reisbelevenissen bevatten nooit zijn aangekomen, zal ik u na terugkeer in mijn vaderland voor dit gemis schadeloos stellen. Ik wil proberen om, zo goed als mijn geheugen toelaat, een waarheidsgetrouw verslag te leveren - niet alleen van de diverse bijzonderheden van mijn reis zelf, maar ook van de gevoelens en gedachten die ze bij mij hebben opgewekt. Als ik u niets bijzonders vertel, zal dat niet aan mij liggen. Ter vergoeding beloof ik om uitvoerig stil te staan bij onderwerpen die misschien niet van het allergrootste belang zijn, maar die mij in elk geval hebben vermaakt en mogelijk ook u zullen amuseren. Eer ik echter met mijn reisverhaal begin, lijkt het me goed om u een waar beeld te schetsen van mijn gemoedstoestand op het moment dat ik besloot mijn vaderland te verlaten in de hoop nooit meer daarheen terug te hoeven keren. U weet dat de indruk die de dingen op ons maken sterk afhangt van de gesteldheid van onze ziel en dat deze gesteldheid om zo te zeggen rechtstreeks vorm geeft aan deze indrukken. Kort tevoren had ik talloze vernederingen moeten ondergaan, terwijl ook mijn hoop om enig fortuin te winnen plotseling in de grond was geboord. Zonder over mezelf nu de loftrompet te steken, ik was genoeg filosoof om me te wapenen tegen deze uiteenlopende ongelukken. Maar ik moest mij daarnaast bevrijden van de hevigste passie die een hart, zo zwak als het mijne, kan overweldigen. Al mijn vrienden spanden met mijn eigen rede samen tegen een liefde die én voor mijn ge- | |
[pagina 55]
| |
moedsrustaant. én voor mijn materieel geluk nadelig mocht heten. Maar geen van beide vermocht iets tegen een zo alles overheersende hartstocht. Nu is er voor een man die de Rede liefheeft en haar voortreffelijkheid erkent niets zo vervelend als te beseffen dat hij haar slecht gebruikt en zich onmachtig voelt om er een gepast gebruik van te maken. De ergernis vrat zo aan me dat ze mij opnieuw onderdompelde in die zwarte melancholie waaraan ik sinds mijn vroegste jeugd bij tijd en wijle leed en die mij vroeger al eens een even langdurig als smartelijk ziekbed had bezorgd. In deze beklagenswaardige toestand kon niets mijn verdriet verminderen dan de aangename gedachte de reisgezel van een prins te zijn, wiens verdienste u bekend is en die mij ontelbare blijken van zijn gunst gaf, juist in diezelfde tijd dat mijn vijanden de vuilste laster over mij uitstortten en haast al mijn vrienden me in de steek lieten. Tot zover dit korte voorbericht; ik kom nu ter zake. Omdat Zijne Hoogheid van plan was om over zee naar Hamburg te reizen, vertrokken wij de eerste juli uit Amsterdam op een klein jacht. De schipper van die schuit was een van de vreemdste snoeshanen die ik ooit ben tegengekomen. U hebt hem trouwens zelf kunnen zien, Mijnheer. Het was een grote donkere welgebouwde kerel, knap van gelaat, gebruind door de zon, met een levendige oogopslag, stevig op zijn benen staande en breedgeschouderd. Maar hoewel u meer dan eens met hem gesproken hebt, durf ik wedden dat u ondanks al uw mensenkennis hem niet zou hebben kunnen doorgronden. U herinnert zich ongetwijfeld nog dat hij, na eerst met ons de reiskosten te zijn overeengekomen, er geen been in zag om telkens die afspraak te breken ten einde meer geld uit de zak van de prins te kloppen. En deze was weer niet het soort mens om voor zo'n klein geldbedrag zijn vertrek uit te stellen. Alle verwijten die men hem maakte over dat gebrek aan betrouwbaarheid, beantwoordde hij met een stompzinnig zwijgen dat | |
[pagina 56]
| |
hem deed kennen als een beest in mensengedaante, gedreven slechts door zijn blind instinct voor eigenbelang. We waren dan ook nauwelijks zes mijl van Amsterdam verwijderd of mijnheer liet zijn masker vallen en toonde zich de doortraptste schelm die ooit de zeeën bevoer. Hij onthulde ons weldra alle bijzonderheden van zijn fraaie leven en ik geloofde hem hier op zijn woord, want er was geen enkele trek in zijn verhaal die niet aan onze ongunstige indruk van hem beantwoordde. Hij was te Lissabon geboren als zoon van een Portugese officier en een Hollandse vrouw die bepaald niet om haar deugdzaamheid daarheen was getogen. Acht jaar oud was hij met deze eerbare moeder weer naar haar vaderland teruggekeerd, waar zij hem had gestationeerd bij een kapper, in wiens winkel hij een prima boevenschool trof. Op zijn zestiende was hij tamboer geworden. Maar twee jaar later nam hij de benen en was, overtuigd dat de politie haar jacht op deserteurs zelden op volle zee bedreef, als matroos op een Zeeuwse kaper terechtgekomen. Sindsdien had hij op verschillende reizen haast alle delen van de wereld bezocht. Zo was hij in Spanje, Zweden, Denemarken, Rusland, Turkije, Barbarije, Amerika en Italië geweest. Over dit laatste land liet hij zich gunstiger uit dan over alle andere. Hij was er ook twee of drie jaar blijven wonen. Zijn talenkennis was groot genoeg om zich bij verschillende naties te doen verstaan. Maar wat hij het best kende dat was de taal die overal door het gepeupel gesproken werd en die diende om zonder omhaal bepaalde dingen te zeggen die fatsoenlijke mensen slechts in bedekte termen uitdrukken. Geen wonder! Onze snaak was tussen zijn verschillende reizen door als suppoost opgetreden in zekere publieke plaatsen. Hij had deze eervolle functie vooral bekleed in de Amsterdamse bordelen, waar hij gedurende een deel van het winterseizoen zowel souteneur als knecht was geweest. Dit laatste beroep diende als dekmantel voor het andere en maakte de onderneming een stuk veiliger. Onder de voorschoot die hij in deze | |
[pagina 57]
| |
aant.huizen van plezier droeg, hing altijd een meterlange armdikke eikehouten knuppel. Gebeurde het nu dat een of andere vlasbaard zo onbeleefd was om de poging hem te ontgroenen met ondankbaarheid te beantwoorden door zijn degen te trekken, dan was het zijn gewoonte om met een onnozel gezicht op hem af te gaan, hem bij de arm te grijpen en vervolgens flink af te rossen. Hij toonde ons een van die knuppels waarmee hij onlangs een jonge edelman van buitenlandse herkomst, die stampei wilde maken, zodanig had afgeranseld dat deze ter plekke aan die verraderlijke klappen meende te bezwijken. Dit werktuig van zijn triomfen voerde hij overal met zich mee en ik geloof dat hij het op zijn minst zo hoog achtte als de knots van Hercules of van de beroemde aartsbisschop Turpin. Uit wat ik zei blijkt wel dat onze brave kapitein, ofschoon eigenaar van een klein jacht, de smaak voor zijn oude beroep nog niet helemaal verloren had. U zult daarvan nog meer overtuigd zijn, Mijnheer, wanneer u de roemvolle bestemming van onze kleine schuit zult vernemen. U weet misschien niet dat er een soort uitwisseling van hoertjes bestaat tussen Duitsland en Holland. Zij die de aantrekkelijkheid van het nieuwe in het ene land hebben verloren vertrekken naar het andere, waar een onbekend gezicht en charmes die zich voor het eerst vertonen het hoerachtige enigszins maskeren. Onze kapitein hield zich gewoonlijk bezig met het transport van deze smokkelwaar van Amsterdam naar Hamburg en omgekeerd. Maar ditmaal zat er niets van dien aard tussen zijn lading. Niet alleen omdat hij zijn jacht nu aan Zijne Hoogheid had verhuurd, maar vooral omdat zijn waardige wederhelft zich ook aan boord bevond: het ergste loeder dat ooit haar sekse tot schande had gestrekt. Het was een moffin op leeftijd, zeker dubbel zo oud als haar echtgenoot, daarbij zo lelijk als de duivel en zo mogelijk nog smeriger. Hij had zich met dit illustere vrouwspersoon in de echt verbonden toen hij nog matroos was, op een tijdstip waarop hij zijn totale gage had | |
[pagina 58]
| |
aant.verdobbeld, verzopen of naar de hoeren gebracht, zodat hij ten slotte geen andere uitweg meer zag. Zij was een matrone die lange tijd met het leger was opgetrokken alvorens haar domicilie te kiezen in Amsterdam, waar ze dankzij haar onvermoeide ijver om de jeugd met zekere pleziertjes te gerieven genoeg geld had bijeen gegaard om deze echtgenoot aan zich te binden en om het scheepje in kwestie voor hem te kopen. Maar ziende dat de reizen van haar man nauwelijks winst opleverden en dat de meisjes aan boord hem niet in baar geld betaalden, had de vrees voor een dubbel verlies haar wijselijk doen besluiten om onze kapitein niet langer op eigen gelegenheid te laten varen. De gedachte van deze vracht voortaan mee te moeten vervoeren maakte hem razend. Maar zij had, in weerwil van haar Duitse afkomst, in Amsterdam geleerd om haar man de wet voor te schrijven, zodat zij volstrekt meesteres was over alles wat hij deed. Zij regeerde met de knoet. En hoe hij ook opstoof en dure eden zwoer dat, als zij zich niet koest hield, hij haar de hals zou breken of in zee smijten, zij gaf even weinig krimp als een rotsblok. En de uitkomst was altijd na een verschrikkelijk getier dat alles precies gebeurde conform de wensen van deze megera. Toch school er in de boosaardigheid van dit wijf ontegenzeggelijk een zekere mate van heroïsme. Voeg nu bij dit merkwaardige stel nog een twintigtal ambachtslieden, dicht op elkaar gedrongen onder het verdek bij de bagage, plus een ouwe Friese matroos die, hoewel haast tachtig jaar, het eigenlijke scheepswerk moest doen en dan hebt u onze hele scheepsbevolking bij elkaar. U weet, Mijnheer, dat er verleden jaar in mei en juni ondanks de bijna ondraaglijke hitte, niet het minste windje woei en ook geen regen viel. Maar juist op de dag van ons vertrek, toen wij gereed waren om aan boord te gaan, vulde de lucht zich plotseling met een dicht wolkendek, waaruit weldra verschrikkelijke donderslagen hoorbaar werden, terwijl de regen met bakken uit de hemel stortte. Maar dit noodweer was te | |
[pagina 59]
| |
aant.heftig om lang te duren. De lucht klaarde weer snel op en wij zeilden uit met een aangename koelte en gunstige wind, die ons binnen een etmaal op de uiterste kusten van Friesland bracht. Dat was ongeveer een derde van onze reis naar Hamburg en wij hadden dit traject prettig genoeg afgelegd om mij te verzoenen met de zee waarmee ik overigens nooit veel had opgehad. Wij wierpen het anker uit vlakbij de oever, waar wij tot de volgende ochtend moesten blijven wachten op de vloed zonder welke wij onmogelijk de Wadden konden passeren. Een doortocht waarover ik u in mijn volgende brief zal onderhouden. Tot ziens. |
|