Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermd4Met deze show-kwaliteiten scheen ik een weergaloos man in de ogen van een alleraardigst meisje, wier fantasie haast in dezelfde richting doorsloeg als bij mij het geval was. Zij had ongelofelijk veel romans gelezen, bewonderde alles wat heldhaftig was en bezat een sterke neiging tot de meest verfijnde uitingsvormen op erotisch gebied. Dat was net iets voor mij, zoals ik het voor haar was. Onze harten vlogen om zo te zeggen elkaar tegemoet. Wij werden bijna tegelijk verliefd op elkaar en beschouwden onszelf als de enigen in het hele heelal die dit waard waren. Wat een fijne beuzelingen, wat een teder gesnap, wat een hoogdravende buitensporigheden vulden niet onze brieven en onze conversaties! Hoeveel wijsgerige disputen voerden wij niet over de grote en gewichtige vraag wie van ons beiden het best wist te beminnen! Dat was onze geliefde gespreksstof en wij kregen er meer dan eens ruzie over, omdat wij vastbesloten waren om op een zo delicaat punt niet voor elkaar te wijken. Eens dreef zij de nederigheid zo ver om te bekennen dat mijn hart tederder dan het hare was; maar na enkele ogenblikken van | |
[pagina 38]
| |
diep nadenken hield zij toch staande dat de bekentenis die zij juist had gedaan alles overtrof wat er aan fijne en zuivere liefde mogelijk was en ik stond verstomd over de kracht en juistheid van haar argumenten. Heel wat meer moeite had ik met een ander bewijs dat zij mij voorhield. Zij bezat enig goed waar zij zelfstandig over kon beschikken en wilde nu met alle geweld mij door het huwelijk doen delen in haar fortuin. Afgrijselijk, onverdraaglijk voorstel! Hoe zou ik zo'n schandelijke vlek op mijn liefdesblazoen dulden! Voedsel geven aan de verdenking van enkel eigenbelang! Liever dood of alle omgang met mijn minnares verbroken dan gelukkig te worden tegen deze prijs! Ik was geweldig met mezelf ingenomen wegens deze grootmoedigheid, waarmee ik de bloem van de romanhelden ver achter me liet. En de voldoening die ik uit deze superioriteit putte was me kostbaarder dan alle rijkdommen van de wereld. Mijn lief echter was even dwaas in haar heldendom als ik. Zij werd daarin nog gestijfd door de tegenwerking van haar ouders. Moeilijkheden overwinnen betekende ook nieuwe aanwas van edelmoedigheid. Onze verheven dwaasheid bracht ons er eveneens toe om onze liefde het karakter te geven van een absolute belangeloosheid zoals die waarmee zekere geestdrijvers hun godsdienst menen te verheffen. Onze twistgesprekken over dit zeldzame punt hielden ons verscheidene samenkomsten lang bezig. Ten slotte moest ik mij door mijn maîtresse laten bekeren. Zij dwong me tot de overtuiging dat ik, door toe te staan dat zij mijn fortuin maakte, degene was die hier de edelmoedigste rol speelde. En zij verzekerde me dat zij, in mijn plaats gesteld, de gelegenheid met genoegen zou aangrijpen die ik enkel van de hand wees bij gebrek aan fijngevoeligheid. Haar theorie ging zo ver om te stellen dat het voor een waarlijk schone ziel edeler en belangelozer was om een weldaad aan te nemen dan om die te verlenen; dat een weldoener altijd de schijn wekte van boven de ontvangende partij te staan, terwijl men daarentegen door deze superioriteit op tactvolle wijze te | |
[pagina 39]
| |
dulden voor zijn weldoener de fijnste achting toonde, omdat men dan zijn dierbaarste belangen aan hem opofferde. Ik besef dat ik tegenwoordig moeite heb om zulke subtiele denkbeelden onder woorden te brengen, maar toen was mijn verbeelding helemaal op die onzin ingesteld en zij wist ze me zo overtuigend af te schilderen dat niets helderder of redelijker scheen. Ik gaf dus toe. Hoe zou ik ook de vlag niet hebben kunnen strijken voor zulke onweerstaanbare argumenten! Ik trouwde dan met mijn schone heldin en wij smaakten enkele weken lang alle zoetigheden die een dergelijke verbintenis kan verschaffen aan twee mensen die beiden even buitensporig verliefd als hovaardig waren. Deze periode van gelukzaligheid was jammer genoeg van korte duur. U zult misschien denken, Mijnheer, dat mijn vrouw, ondanks haar romanachtige belangeloosheid, een behaagziek, lichtzinnig of kwaadaardig persoon moest zijn. Niets van dat alles: van nature goedhartig, deugdzaam en verstandig, verafschuwde zij alles wat laag of misdadig was. Haar liefde voor mij won alle dagen in kracht en de wetenschap dat zij nu de mijne was deed ook mijn liefde niet verminderen. Wat ons geluk verstoorde was alleen onze vervloekte fijnheid van gevoelens, die door mijn vrouw met wat al te veel drift werd gecultiveerd. Omdat wij elkaar met alle geweld heel innig wilden beminnen, waren wij bijna altijd ontevreden over onszelf. Het leek wel alsof wij eropuit waren om wanorde en bitterheid in ons gemoed te zaaien. Wij wilden alleen en uitsluitend voor elkaar aandacht hebben en werden daardoor juist elkanders beulen. De minste blik die mijn vrouw een man van fatsoen schonk maakte mij al ongerust of melancholiek en verleidde mij tot belachelijke jammerklachten. Even een verslapping van aandacht, een wat dromerige blik of een kwartiertje afwezigheid was voldoende om een stortvloed van tranen bij mijn echtgenote op te wekken. Soms probeerde zij op een andere wijze mijn liefde op peil te houden. Zij trachtte me dan jaloers te maken en voor het verlies van haar genegenheid te | |
[pagina 40]
| |
doen vrezen. Zij deed alsof ze voor iemand anders voelde, of gedroeg zich tegenover mij kortaf en knorrig. Als zij er dan in slaagde om mijn woede tot het kookpunt te drijven, dan triomfeerde zij en ging door met me te kwellen. Het scheen alsof zij niets fijner vond dan om mijn ziel op de pijnbank te leggen. Ik zag dat kwaad worden niet het juiste middel was om de vrede te bewaren, maar vriendelijk blijven - zo leerde ik al snel - hielp niet veel meer. Het leek nog het verstandigst om kalmte voor te wenden zolang die wispelturigheid in het hoofd van mijn vrouw stormen opwekte. Ik hoorde haar uitvallen dus met een zweem van koelheid en verachting aan en soms liep ik weg, haar overlatend aan haar eigen gedachten. Hoewel mijn gemoed ten prooi was aan de droevigste ongerustheid, bezat ik enkele malen nog genoeg geestkracht om te volharden in mijn onverschillige houding, terwijl de driftbui van mijn vrouw al weer was gezakt. Ik zei haar niets onvriendelijks maar ook niets dat teder klonk, me beperkend tot een hoffelijke, afgemeten beleefdheid. Zulk een gedrag maakte haar wanhopig, zij vreesde dat zij mijn liefde voor eeuwig had verdreven. Duizendmaal liever zou ze mij ruw en opvliegend hebben zien worden en dikwijls liet zij niets onbeproefd om me in die toestand te brengen. Soms voelde ik door alle driftbuien heen haar bedroefdheid en tedere liefde. Dan had ik medelijden met haar, maar wilde dat zij de eerste stap tot verzoening zette. Zij deed dat gewoonlijk ook op een onstuimige manier, als bij plotselinge ingeving. Dan wierp zij zich om mijn hals, mij nat makende met haar tranen, die al gauw met de mijne vermengd werden. Deze momenten van verzoening waren zalig. Zij werden vergezeld door alles wat een levendige verbeelding maar kan verzinnen om de tederste passie uit te drukken. Hoe ik ook probeerde - terecht of uit mededogen - de helft van de schuld op me te nemen, zij wilde daar niet van weten, maar hield halsstarrig staande dat zij alleen de volle schuld droeg. Soms wierp zij de schuld op de nauwgezetheid van haar liefde en dikwijls ook op haar kuren, | |
[pagina 41]
| |
die zij tot dusver nooit had kunnen bedwingen, maar die zij voortaan met hulp van mijn raadgevingen de baas hoopte te worden. In deze beminnelijke toestand was niemand nederiger, liever, onderworpener dan zij en geen mens zo gelukkig en vergenoegd als ik. Haast zou ik dankbaar zijn geweest voor haar kuren die mij zulke heerlijke momenten verschaften. Na deze gelukkige verzoeningen, waarbij de voorbije verwijdering ons meer dierbaar voor elkaar had gemaakt, waren wij enige tijd onafscheidelijk. Wij waren volmaakt tevreden elkaar te bezitten en vergaten de rest van de wereld. In die aangename afzondering vergeleken wij de bekoorlijkheden van een vreedzame liefde met de verschrikkelijke onrust van onze ruzies. Wij deden ons uiterste best om er de droevige oorzaken van te ontdekken en om preventieve maatregelen te vinden. De plannen die wij daarvoor maakten stonden ons wonderwel aan en wij vleiden ons telkens juist datgene gedaan te hebben wat voortaan onze rust eeuwig zou garanderen. Maar hoe weinig haalde het uit! Onze karakters veranderden niet en dezelfde oorzaken hadden bij ons steeds dezelfde gevolgen. Deze kortstondige maar hartbrekende onenigheden hadden lange tijd geen ander effect dan dat zij onze liefde levend hielden en aanwakkerden. Maar zij gaven haar toch al te heftige schokken om haar ten slotte niet kapot te maken. Wij hadden absoluut respect voor elkaar; anders zou onze relatie al binnen enkele maanden zijn doodgebloed. Ik merkte echter dat door al dat gekrakeel mijn liefde verkoeld was en voor mijn vrouw gold ongetwijfeld hetzelfde. Een zeker eergevoel belette ons om dit toe te geven, maar de zaak was zonneklaar. Ons verliefd gekibbel begon al plaats te maken voor kilheid, die ons in een zwaarmoedige en blijvende droefheid dompelde. Wij kwamen wel weer tot elkaar als voorheen, maar onze verzoeningen waren niet meer zo hartelijk. Ook maakten wij ons nu minder druk om een terugval te voorkomen: want een lange en hatelijke ondervinding had ons geleerd dat zij haast onvermijdelijk was. Dat | |
[pagina 42]
| |
beloofde niet veel goed voor de toekomst. Het zette mij meer en meer aan het denken, maar ik werd hierin onderbroken door een kwijnende ziekte die mijn vrouw trof. Dit droevig voorval wekte bij mij zoveel medelijden dat mijn oude liefde voor haar in volle kracht terugkeerde. Ik zat gekluisterd aan haar bed, altijd klaar om haar te bedienen, te troosten, te bemoedigen. Hoe smartelijk was het om haar van dag tot dag te zien verslechteren! Het trof mij des te meer omdat elke nieuwe graad van ziekte haar beminnelijker maakte. De kracht van haar geest scheen te vermeerderen naarmate haar lichaamskracht afnam. Haar verbeelding ontdeed zich meer en meer van haar romanzieke vuur om zich over te leveren aan het gezond verstand en aan bezinning. Hoewel mijn ziel geruime tijd ontoegankelijk was geweest voor vrome gedachten, deed de ontroering mij ontwaken uit deze beschamende lethargie: ik stelde toen alles in het werk om mijn lieve echtgenote de grootsheid en schoonheid van de godsdienst te ontvouwen en naarmate ik erin slaagde om er haar gevoelig voor te maken werd ik zelf godsdienstiger. Eerst waren het maar abstracte denkbeelden, maar geleidelijk aan ging ook de gemoedsstemming een rol spelen. Het feit dat ik zelf in het hart geraakt was gaf aan mijn woorden een natuurlijke hartstocht, die de tedergevoelige ziel van mijn vrouw des te meer moest treffen, omdat ze uit de mond van een dierbare echtgenoot kwamen. Wij raakten allebei overtuigd dat een buitengewone hoogmoed onder het mom van heldendeugd de hoofdoorzaak van onze ellende en onze excessen was geweest. Ook zagen wij nu moeiteloos in dat eenvoud en nederigheid de wezenlijke kenmerken van de deugd waren en het berouwde ons oprecht zo lange tijd verzuimd te hebben om die schone en edele gedachte uit de leer en levenswandel van Jezus Christus te halen. Deze nuttige overpeinzingen deden mijn vrouw verbazend gemakkelijk afscheid nemen van de wereld. Maar het kostte haar veel meer moeite om zich van mij los te maken. De dreigende scheiding scheen mij even hard toe als | |
[pagina 43]
| |
haar. Toch bereidde ik er haar met succes op voor en korte tijd later stierf zij in mijn armen met een heldhaftige gelatenheid die alleen de godsdienst aan een redelijk mens kan inboezemen. Een zo mooie dood verzachtte enigermate mijn verdriet, dat nochtans groter was dan ik kan uitdrukken. Ik zou er dan ook vast onderdoor zijn gegaan zonder de onbegrensde vertroosting van de godsdienst. Zij verhinderde in het begin dat mijn smart de vorm aannam van uitzinnigheid. Met haar bijstand kwam deze droefheid, hoe bitter ook, tot bedaren en juist die kalmte wees op duurzame rust. Hoewel nu deze beminnelijke vrouw twee volle jaren lang onophoudelijk aanwezig was in mijn gedachten, ging ik me langzamerhand toch beschouwen als een slaaf die uit de hardste slavernij was verlost. Ik vergeleek mijn zielerust, al bleef ze ook met enige droefheid vermengd, met die gevoelsverwarringen waarin een tirannieke drift mij zo vaak had gestort en ik begreep dat wat zich eerst aan mij had voorgedaan als de ruwste kastijding van God wel eens een van Zijn opmerkelijkste weldaden zou kunnen zijn. Zolang mijn droefheid nog in haar volle kracht was, meende ik geheel bekeerd te zijn. Maar wanneer ik even dagdroomde betrapte ik mezelf soms weer op ijdele hersenschimmen die me deden beven. Het beste middel om me daarvan te bevrijden was om me weer sterk het beeld van mijn stervende vrouw voor ogen te halen en mezelf in soortgelijke omstandigheden voor te stellen. Deze remedie werkte feilloos zolang mijn deugd geen gevaar liep vanwege de eenzaamheid waarin ik leefde en waar alleen de omgang met enkele vrienden enige afwisseling in bracht. Helaas echter kreeg ik het plotseling in mijn kop om te gaan reizen als afleiding tegen mijn droefheid, die evenwel juist zo noodzakelijk was voor mijn nog onbestendige godsvrucht. In dat funeste voornemen werd ik gesterkt door enkele personen die menen dat de mens alleen geschapen is om zich te vermaken en dat verdriet de ergste van alle rampen is. Door een | |
[pagina 44]
| |
aant.tweede onvoorzichtigheid besloot ik om me van mijn verdriet te bevrijden bij een volk waar de onberaden vrolijkheid haar centrum heeft en waar leven en losbandig zijn hetzelfde betekent. De stroom van algemene vrolijkheid, die Natie zo eigen, sleurde me in minder dan geen tijd mee; ik leefde in een maand meer dan ik in de rest van mijn leven had gedaan. Mijn hovaardij stak weer de kop op en ging nu alle perken te buiten. De wetten van de Mode verdreven bij mij de grondbeginselen van de Rede naar de achtergrond. De lof van aardig wat esprit te hebben voor een vreemdeling scheen me het mooiste wat bestond en ik verzuimde niets om die achting te doen aangroeien. Deze rampzalige begeerte vereiste al mijn aandacht. Er bleef niets meer over voor de godsvrucht, waarvan ik gedacht had dat ze voor altijd in mijn gemoed geworteld zat. Zij scheen volkomen uit mijn ziel te zijn gescheurd en ik had zelfs geen tijd om dat verlies te betreuren. Mijn eigenliefde, de kracht van mijn jeugd en het algemene voorbeeld verwikkelden mij in buitensporige liefdesgevallen. Eerst was het maar wat geflirt met vrouwen aan wie het beetje verstand dat me nog restte meteen afzag dat ze hoogst verachtelijk, hoewel buitengewoon verleidelijk waren. Dit was niet anders dan een misdadig spelletje dat me van de deugd afhield zonder pijnlijke of langdurige naweeën. De onvoorzichtigheid die ik had gehad om mijn hovaardij opnieuw aan de stormen van de grote wereld bloot te stellen liep echter voor me op een ware kwelling uit. Mijn bespottelijke zucht om eens te kijken of ik indruk kon maken op enig hart dat die moeite waard was, deed me kennismaken met een deftig meisje, mooi als een engel maar slecht bedeeld door de fortuin. Ik zocht aanvankelijk alleen maar mijn eigenliefde te voldoen en de tijd te doden. Maar ik trof in die jonge schoonheid weinig van de geest die men in de vrouwen uit dat land zo bewondert, daarentegen wel iets dat me achtenswaardig leek. Zij had een goed verstand, was zachtzinnig, bezat een openhartigheid die aan naïveteit grensde en eenvoudige manieren die ver bleven | |
[pagina 45]
| |
van iedere koketterie. Ik meende in haar het karakter van mijn dierbare buurmeisje te hervinden, versierd ditmaal met alle charmes van de schoonheid. Van de maîtresses met wie het toeval me in aanraking had gebracht, had ik inmiddels schoon genoeg. Ik vond ze onstandvastig, grillig, inhalig en zelfs vals. Enkele hadden door zich lief voor te doen mijn ijdelheid geprikkeld om me vervolgens te bedriegen en bespottelijk te maken. Dit had ik van mijn beminnelijke onschuld niet te vrezen. Ik stelde haar al snel in kennis van een liefde waarvan ik nog slechts de eerste sporen in mij voelde - een bedrog waartoe ik in het vuur van mijn jeugd onbekwaam was geweest. Zij antwoordde me met een wonderlijke eenvoud, zo oneigen aan een meisje van haar landaard, dat als mijn liefdesverklaring oprecht was deze haar alleen maar kon behagen en dat zij gevleid zou zijn om de liefde van een man als ik te verdienen. Het kostte toen nog maar een half uur om haar de bekentenis te ontlokken dat zij ook mij beminde. Haar oprechtheid verrukte me en het gemak waarmee zij zich liet overwinnen, wat mij op zichzelf verdacht had moeten voorkomen, scheen me slechts een natuurlijk uitwerksel van mijn intelligentie en knappe verschijning. Is het dan vreemd dat ik even vurig verliefd op haar als ingenomen met mijzelf mijn jonge vriendin verliet? Bij verscheidene bezoeken die ik haar bracht vond ik niets dat mij haar goede trouw en eerbaarheid in twijfel kon doen trekken en zolang als ik met haar verkeerde ben ik ook nooit iets dergelijks tegengekomen. Ik had zelfs reden te geloven dat zij een edelmoedig hart bezat. Het lukte me in elk geval nooit om haar enig geschenk van belang te doen aannemen, welke trucs ik ook aanwendde om ze haar op een charmante wijze aan te bieden. Zelfs als het om kleine snuisterijen ging prefereerde zij steeds die met mij te ruilen. De genoegens die ik in deze aangename omgang smaakte werden evenwel vergiftigd door een wreed bericht van enkele gedienstige vrienden. Zij waarschuwden me dat heel de stad op de hoogte was van haar eerdere affaire met | |
[pagina 46]
| |
een jong, rijk en royaal Heer die geenszins doorging voor iemand die van platonische liefde hield. Deze ontdekking kwelde me sterk. Maar nadat ik er een tijdje over had nagedacht besloot ik er mijn voordeel mee te doen en mijn amoureuze strategie te veranderen. Zodra ik haar weer zag, veroorloofde ik mij kleine vrijheden die mijn bedoeling duidelijk te kennen gaven. Ze werden weliswaar niet erg goed opgenomen, maar ik wilde nu doorzetten en bracht daarmee mijn schone tot zulk een grote woede als ik niet verwacht had van haar zachtzinnig karakter. Nu werd ik op mijn beurt boos en vroeg haar onbeschaamd of ik niet evenveel gunsten waard was als de Graaf van...? Het horen van deze naam ontstelde haar zo dat zij flauw viel, wat mij buitengewoon vertederde. Weer bij kennis gekomen, barstte zij onmiddellijk in snikken uit en bekende mij in alle eenvoud dat niet alleen de Graaf haar had bemind, maar dat zij ook hem met heel haar ziel had liefgehad, zeker erop rekenend met hem te trouwen vanwege de duizend eden die hij haar had gezworen. Zij ontkende niet dat zij, vol van dit vleiende vooruitzicht, zich misschien schuldig had gemaakt aan enige onvoorzichtigheden die door het publiek kwalijk konden zijn opgevat. Maar zij zwoer me dat zij nooit haar eer had opgeofferd, noch ten faveure van de Graaf noch ten voordele van enige andere man. Vervolgens verzekerde ze mij dat de liefde die ik bij haar had opgewekt oneindig ver uitstak boven de gevoelens die zij voor die Heer had gevoeld; maar dat zij niettemin absoluut alle omgang met mij wilde verbreken en enkel hoopte genoeg kracht te bezitten om een man die haar zo smadelijk had bejegend nooit meer terug te zien. Deze woorden, uitgesproken op vastberaden en rustige toon, troffen mij tot in de ziel. Ik wierp me voor haar voeten en betuigde haar in de krachtigste en hartstochtelijkste termen mijn spijt. Ik zei dat ik haar op haar woord geloofde en in blinde hartstocht bood ik aan, zo zij wilde, haar te trouwen, om haar van mijn achting te overtuigen. Het kostte enorm veel moeite om haar te kalmeren | |
[pagina 47]
| |
maar ten slotte slaagde ik daarin. Zij scheen me weer van ganser harte te beminnen en beloofde mij eeuwige liefde zonder echter ook maar een woord te reppen van het huwelijk dat ik haar had voorgesteld. Zolang deze hartroerende scène duurde was ik overtuigd dat de protesten van mijn minnares oprecht gemeend waren. Maar zodra ik eenmaal gekalmeerd was en geen last meer had van goedgelovigheid, werd mijn hart door de akeligste achterdocht gepijnigd. Heftige jaloezie maakte zich van mij meester, waardoor ook de liefdesvlam opnieuw werd aangewakkerd. In deze staat van razernij kon ik mijn liefde alleen nog maar uiten door het voorwerp van mijn genegenheid te kwellen. Alles gaf voedsel aan mijn jaloerse geest. Wat mogelijk was deed zich aan mijn ogen voor als waarschijnlijk en wat slechts een lichte graad van waarschijnlijkheid bezat scheen me ontwijfelbaar, mits het maar ten nadele sprak van het object van mijn wrede liefde. Een lakei die haar een boodschap bracht deed me sidderen. Had zij een meisje in dienst dat er een beetje vrijpostig uitzag, dan geloofde ik meteen dat het haar koppelaarster was. Alle mannen die iets vriendelijks tegen haar zeiden golden in mijn verbeelding als regelrechte minnaars. Wat werd mijn ziel niet verscheurd door een afschuwelijke gevoelsverwarring! Ik leefde in een soort van hel. Of mijn arme minnares ook wisselde van dienstpersoneel en alle gezelschappen uit haar huis wegbande - ik was er haar erkentelijk voor, betuigde haar duizendmaal dank voor de goede zorgen, maar het hielp allemaal niets om mijn zieke ziel te genezen. Mijn eigen hersenschimmen gaven steeds nieuw voedsel aan mijn minnenijd. Met mijn verstand zag ik soms wel de buitensporigheid van mijn gedrag in, maar ik was niet bij machte om haar tegen te gaan. Een proef om te zien welk effect het zou hebben als ik afwezig was voegde alleen maar een nieuwe kwelling toe aan de ellende die me pijnigde. In alle gezelschappen was ik zwaarmoedig, verstrooid, dromerig, bovenal bespottelijk. Mijn razende verliefd- | |
[pagina 48]
| |
heid dreef me voortdurend weer terug naar het object van mijn passie. Wel honderd keer deden mijn beledigende schrikbeelden haar dusdanig het geduld verliezen dat ze mij bezwoer weg te gaan en haar voortaan met rust te laten. Dan werd ik aanstonds wreed gestraft voor mijn schandelijk gedrag. Haar woede stortte me in diepe wanhoop. Als zij geweigerd had om me te vergeven, dan zou ik er de man naar zijn geweest om me in haar aanwezigheid van kant te maken. Soms meende ik dat mijn liefdesverlangen zijn kracht zou verliezen, indien ik het maar kon bevredigen. Ik besloot het te proberen, maar vreesde tegelijk daarin te slagen en zo bevestigd te worden in de achterdocht die het publiek gerucht me had ingeblazen over het vroegere gedrag van mijn geliefde. Soms nam ik het besluit om onverhoeds naar mijn vaderland af te reizen, maar dan verbeeldde ik me dat ik daardoor die arme juffer dodelijk zou bedroeven en deze nobele verwaandheid weerhield me van een zo heilzaam plan. Eindelijk werd ik van die ijselijke gemoedsziekte verlost door een middel dat nog schandelijker was dan de kwaal zelf. Een stel losbandige vrienden sleepten mij haast met geweld mee. Zij brachten me van kwaad tot erger en door die aaneenschakeling van misdadige vermaken lieten zij mij geen tijd tot nadenken over mijn overgrote dwaasheid. Ik voelde dat dit lieve leventje me enigszins opbeurde, totdat mijn dolle uitbundigheid me zo opjutte dat ik op zekere dag, aan tafel zittend, een toeval kreeg waaraan ik dacht ter plekke te bezwijken. Ik kwam evenwel deze vreselijke toestand weer te boven dank zij de goddelijke goedheid, waarvan de herinnering in mijn ziel nog altijd de levendigste dankbaarheid wakker maakt. Toen ik weer bij zinnen kwam was het alsof het gordijn dat mijn redelijk verstand had afgescheiden van mijn verbeelding plotseling aan stukken werd gescheurd. Ik hervond mezelf, maar met schaamte en afgrijzen, geheel mismaakt, misvormd, enkel geschikt om zelfhaat en zelfverachting op te wekken. Dat is een van de vreselijkste situaties waarmee een redelijk wezen | |
[pagina 49]
| |
voor zijn eigen misdaden gestraft kan worden. Doodziek als ik nog was, besloot ik toch meteen om naar mijn vaderland terug te keren in de hoop daar die kostelijke deugd te hervinden waaraan ik met zo schuldige onvoorzichtigheid had verzaakt. Voor mijn vertrek schreef ik uit ongerustheid nog een brief aan mijn arme minnares. In deze brief werden al mijn gemoedsverwarringen precies beschreven zonder enige poging tot vernuftsspel. Ik bad haar duizendmaal om vergeving voor de wrede excessen die zij van mij had moeten verduren. Ook betuigde ik haar met de grootste nadruk mijn oprechte achting en verzekerde haar terdege bewust te zijn van mijn eigen onwaardigheid. Ten slotte ried ik haar aan om vertroosting voor haar ellende te zoeken in de boezem van de godsdienst. Tijdens mijn reis spookten duizend sombere gedachten door mijn hoofd, een beuzeling wekte in mij al dodelijke schrik. Ik had geen rust eer ik thuis was. Maar die rust vormde slechts een korte stilte voor de storm. De spanning van mijn zo lange tijd door jaloezie verscheurde hart en mogelijk ook de genoten uitspattingen hadden mijn bloed totaal bedorven. Maanden lang zweefde ik tussen leven en dood. Ik kreeg flauwte na flauwte, ogenschijnlijke aankondiging van een spoedige dood, waarvan de gedachte in mijn verbeelding gekoppeld was aan die van de eeuwige hellestraffen, die ik voor mij thans onontkoombaar waande. Ik durfde mijn ogen niet meer opslaan tot de hemel, menend dat mijn gebeden evenzovele beledigingen zouden zijn van de goddelijke barmhartigheid, die ik zo moedwillig verzaakt had om mij in de strafbaarste losbandigheid te storten. En wat voor losbandigheden! Zelfs in het vuur van een onstuimige jeugd had ik ze instinctief uit fijngevoeligheid vermeden, maar ik was laag genoeg geweest om me op mannelijke leeftijd, wanneer de driften de weg van de deugd niet meer zo tiranniek versperren, daaraan over te geven. Doordat mijn blik nu voortdurend gericht was op zulke afgrijselijke gebreken viel ik ten prooi aan zwaarmoedigheid. Ik | |
[pagina 50]
| |
was vreselijk bang voor de dood en stond desondanks twintig keer op het punt de hand aan mezelf te slaan. Tijdens die akelige ziekteaanvallen was mijn verbeelding helemaal gescheiden van mijn verstand. Er woonden in mij als het ware twee verschillende personen, die voortdurend strijd met elkaar leverden en mijn weifelende lichaamsdelen schenen niet goed te weten aan wie ze moesten gehoorzamen. Ik zou ongetwijfeld zijn bezweken onder de last van mijn afgrijselijke lot, als God niet door het treffendste teken van Zijn vaderlijke goedheid mij onverwachte en nog minder verdiende bijstand had gezonden. Het was de zachtmoedigste, wijste, meest verlichte geestelijke die ik ooit van mijn leven heb ontmoet. Omdat hij over mijn droevige toestand naar ziel en lichaam gehoord had, kwam hij mij opzoeken. Hij was een oude vriend van mij, maar ik sloeg mijn ogen neer toen hij binnenkwam en verzocht hem voor altijd weg te blijven bij een man die zijn vriendschap, zijn achting en zelfs zijn medelijden onwaardig was. U vergist u, zei hij, mij teder omhelzend: u verdient mijn vriendschap nog ten volle, daar sta ik voor in. Ik ken te goed de grond van uw hart. De droefheid en zelfs de schaamte die uw hart overstelpen bewijzen me dat het zaad van de godsvrucht er niet geheel is verstikt. Ik wierp tegen dat zijn goedheid voor mij op een illusie berustte en om hem te overtuigen beschreef ik al mijn uitspattingen. Ik haatte mezelf zo sterk dat ik een schilderij, dat al lelijk genoeg was, er nog erger deed uitzien. Hij merkte het, maar in plaats van me daarover te onpas verwijten te maken, verschafte hij me door een innemende en eenvoudige welsprekendheid de zoetste balsem, die bij uitstek geschikt was om mijn gezonken moed weer op te richten. Hij drong aan om samen met hem te bidden. Zijn door vriendschap verzachte vroomheid gaf zijn gebed iets zo hartroerends dat het mijn bed nat maakte van tranen. Ik bad op mijn beurt met zoveel ootmoed en onderwerping dat de eerbiedwaardige grijsaard zich niet kon weerhouden om zijn tranen met de mijne te mengen. | |
[pagina 51]
| |
Ik kan onmogelijk uitdrukken hoezeer dit gebed mij verlichtte en sinds dit gelukkig ogenblik was bidden mijn gedurige bezigheid. Het schonk me voldoende gemoedsrust om de kracht van de ziekte te verminderen die tot dan toe door alle woelingen van mijn geest telkens heftiger was geworden. Mijn deugdzame vriend was er erg blij over. Hij bezocht me dagelijks, deed alles om me te steunen in mijn heilzame voornemens en gaf me de nuttigste voorschriften om me voor terugval te behoeden. Helaas! Hij is dood en ik leef nog. Maar de herinnering aan hem zal me altijd dierbaar blijven. Telkens als ik aan hem denk, voel ik dat mijn deugd gesterkt en mijn hart met nieuwe vreugde vervuld wordt. Hij ried me vooral aan om mijn leven lang enkele uren van de dag te besteden aan zelfonderzoek, meditatie, het lezen van goede boeken en vooral aan gebed. Ik heb er een goede gewoonte van gemaakt, die mij zoveel heil en verkwikking geeft dat ik, als ik buitenshuis geen ongestoorde gelegenheid daartoe vind, brand van verlangen om weer in de eenzaamheid van mijn kamer te vertoeven. Misschien zou ik toch zwak genoeg zijn geweest om een zo mooie en heilzame gewoonte ongemerkt te laten versloffen, als de Voorzienigheid me niet had gesterkt door mij telkens, meer dan tien jaar achtereen, met nieuwe aanvallen van mijn nare ziekte wakker te schudden. Deze vaderlijke kastijding, of liever deze onschatbare weldaad, heeft me waakzaam gemaakt tegen de aanvallen van de ondeugd en me kracht gegeven om haar aanstonds te verbannen, zodra mijn hart er even door verrast werd. Mijn gezondheid heeft pas haar vroegere kracht herwonnen toen ik in de levensfase kwam waarin de driften van hart en verbeelding vanzelf tot bedaren komen en ruim baan laten aan de rede, die uit de ondervinding van vroegere misslagen een heilzaam wantrouwen in haar eigen krachten put. Tegenwoordig bevind ik me in een toestand die gelukkig te noemen valt. Ik geniet een meer dan gemiddeld inkomen en mijn grootste genoegen is om er een goed deel van te besteden | |
[pagina 52]
| |
aant.aan verlichting van het leed van mijn medemensen. De bespottelijk overdreven passie die ik vroeger voor vrouwen voelde is nu een meer algemene en hartelijke liefde voor heel de mensheid geworden en vooral voor mijn vrienden. Naarmate ik vorder in godsvrucht, voel ik me een beter mens, zachtzinniger, toegevender, geduldiger, buiten staat om hen te haten die me het felst beledigen. Het kost me zelfs weinig moeite om hun zo veel mogelijk tot nut te zijn. Weinig zaken op aarde kunnen mij tegenwoordig nog in een stemming brengen van uiterste droefheid of uitbundige blijdschap. Ik bezit een stille vrolijkheid, die altijd met rede gepaard gaat en in staat is om alle bijzondere delen daarvan te onderscheiden. Mijn lichtgevoeligheid heeft, nu ze wijs en redelijk is geworden, alleen nog maar invloed op mijn deugd. Zij vergeeft me niets, wil niet horen van zogenaamd kleine foutjes, is welhaast de enige bron van droefenissen die me soms nog bezwaren. Ik kan het me eenvoudig niet vergeven, wanneer ik me heb schuldig gemaakt aan een of andere onachtzaamheid of toevallige ongeregeldheid. Niets begeer ik meer dan om in alle omstandigheden van mijn leven een zuivere ziel onbevreesd te kunnen teruggeven in de handen van Hem die haar in dit zwakke lichaam heeft geplaatst. Deze gelukkige ogenblikken zijn nog heel zeldzaam. Mijn deugd is nog zeer gebrekkig. Ook is mijn eerzucht nog bij lange na niet helemaal uitgeblust, zij veroorzaakt soms nog heftige onrust in mijn verbeelding. Ik betrap haar te vaak op een overdreven zucht naar roem; te vaak bloos ik, bij het verlaten van een gezelschap, over de belachelijke pogingen die ik heb aangewend om uit te blinken ten koste van de goedaardigen en voorzichtigen. Ik merk echter met uiterste voldoening dat mijn eigenliefde zich van dag tot dag gewilliger onderwerpt aan de Rede en de Deugd. Ik durf u zelfs verzekeren, Mijnheer, dat als zij enig deel heeft aan het tafereel dat ik hier van mijn gedrag schets, dat mijn voornaamste beweegreden toch was om het mensdom alle gevaren te laten zien die deze algemene ondeugd | |
[pagina 53]
| |
vergezellen, een ondeugd bovendien die zich zo licht als deugd vermomt en zo behendig is om, eenmaal getemd, met nieuwe kracht de kop op te steken.
Einde |
|