Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermd3Een ongewone oorzaak bracht me totaal onder de bekoring van mijn beminnelijke buurmeisje. Terugkerend van een souper met mijn vrienden en enigszins beneveld door de wijn, trof ik haar bij de voordeur. Hoewel het al tamelijk laat was liet ze me binnen. Zij was in een opwindend nachtgewaad en haar moeder was al naar bed. Wij waren met ons tweeën alleen en omdat ze mij in deze omstandigheden durfde binnenlaten beschouwde ik haar als een gemakkelijke prooi voor mijn gretige handen. Ik deed enkele pogingen in die richting, maar dat bleek faliekant misgerekend. Klaarblijkelijk had haar moeder vergeten te | |
[pagina 27]
| |
zeggen dat men met jongens voorzichtig moest zijn, maar haar moeder of liever haar gezond verstand en haar gevoel hadden haar wel geleerd dat een meisje haar eerbaarheid moest bewaren. En dat liet zij ook blijken. Zij begon niet te schreeuwen of als een viswijf van zich af te slaan. Nee, maar wel stelde zij, met horten en stoten sprekend onder een stortvloed van tranen, mij de onbetamelijkheid en lafheid van mijn onderneming voor ogen. Op hetzelfde moment besefte ik wat ik misdaan had en ik betuigde haar het krachtigste en oprechtste berouw over mijn vergrijp. Onder die schuldbetuigingen werd mijn hart overstelpt door waarachtige liefde, die vergezeld ging met de grootste achting voor een zo teder en deugdzaam meisje. Ik beschreef haar in de sterkste en natuurlijkste trekken de gevoelsverwarring die zij bij mij had teweeggebracht. Zij werd erdoor geroerd en vergaf mij mijn misdaad. Wij schoten nu allebei in tranen die nooit meer tederheid en voldoening hebben uitgedrukt. Een groot deel van de nacht bleef ik bij haar. Ik verliet haar met moeite, klampte me aan haar vast, vastbesloten om zo snel mogelijk bij haar terug te komen. Zij bezat echter kracht genoeg om drie dagen achtereen alle gelegenheid daartoe te verijdelen. Wanhopig werd ik ervan, zij had geen verschrikkelijker middel kunnen vinden om me te straffen voor de belediging die ik haar eer had aangedaan. In deze vreselijke toestand was alleen een restant aan deugdzaamheid in staat om mij te weerhouden van het afschuwelijke plan om zelfmoord te plegen. Gelukkig voor mij leed zij evenzeer door haar eigen vastberadenheid en waagde ze het erop om mij terug te zien, waarbij zij mij de reden van haar gedrag verklaarde. Hoewel ze mij op de pijnbank had gelegd, billijkte ik haar handelwijze en ik zwoer haar met alle mogelijke oprechtheid dat ik nooit meer tekort zou doen aan het respect dat ik haar deugd schuldig was. En inderdaad beging ik nimmer meer een dergelijke onbeschoftheid die me zoveel bittere smart had gekost. Gedurende | |
[pagina 28]
| |
aant.twee volle jaren zag ik haar iedere dag en dagelijks voelde ik dat haar geest zich meer en meer ontwikkelde, telkens ontdekte ik nieuwe schoonheden in haar ziel en nieuwe bevalligheden in haar karakter. Nooit heb ik een meisje ontmoet dat het zo waard was om eeuwig te worden liefgehad. Ik moet echter tot mijn schaamte bekennen dat op zekere ogenblikken mijn hart nog naar mijn voorname maîtresse trok, want het bouwen van luchtkastelen kon ik niet nalaten. In een van deze romanzieke dromen, die me een soort dubbelleven deden leiden, nam ik de schoonheid, rijkdommen en hoge geboorte van het ene meisje weg, om die te combineren met de lieftalligheid, trouw en hartroerende tederheid van het andere en aldus schiep ik me een minnares geheel overeenkomstig mijn gewaande kwaliteiten. Eigenlijk deden deze hersenschimmen in geen enkel opzicht afbreuk aan de tedere en trouwe liefde die ik voor mijn achtenswaardige buurmeisje voelde. Ze kwamen enkel voort uit een grillige ijdelheid, die tot in denkbeeldige plaatsen toe naar voldoening zocht. Ik werd hiervan overtuigd toen ik op zekere dag de schone die mijn trots zo gekwetst had zag verschijnen in een gezelschap waar ik mijzelf ook in bevond. Haar gezicht veroorzaakte bij mij slechts een lichte, voorbijgaande emotie. Ik herstelde me aanstonds, wendde een dolle pret voor en merkte zonder moeite dat dit haar niet beviel. Zij vond het maar niks, daar ben ik zeker van, dat ik in haar tegenwoordigheid kalm en zelfs dartel durfde blijven. Zij werd rood van kwaadheid, probeerde nog drie of vier keer met mij in gesprek te treden, maar ik vergenoegde mij om haar nu achteloos haar éénlettergrepige antwoorden ja en nee terug te geven, waarbij ik me telkens diep en plechtstatig voor haar nederboog. Zij wierp me zelfs enkele van die lonken toe die vroeger zoveel indruk op mij hadden gemaakt, maar ik deed net of ik niets merkte. Ik weet zeker dat ze mij graag een draai om mijn oren gegeven zou hebben als zij dat gedurfd had. Haar ogen schitterden van uitzinnige woede | |
[pagina 29]
| |
en de opwinding verwrong al haar gelaatstrekken. Zij kon zich niet langer beheersen, stond plotseling op en verdween onder het voorwendsel van heftige migraine. Vanaf toen verdween zij voorgoed uit mijn gedachten, mijn trots had niets meer te vragen, hij was gewroken. Ik heb altijd geloofd dat een naar avontuur dat me korte tijd later overkwam iets te maken moet hebben gehad met de hoon die ik deze hoogmoedige juffer had durven aandoen. Op zekere dag, toen ik bezoek had, zag ik een jonge officier mijn kamer binnentreden, die doorging voor een grote vechtersbaas en met wie ik maar zelden verkeerde. Ik wist evenwel dat de juffer in kwestie hem niet onverschillig liet. Al pratend maakte ik een onschuldig grapje over hem, waar hij met de grootste onbeschoftheid op reageerde door alles tegen mij uit te braken wat hij maar aan beledigends kon verzinnen. Wat me echter het meest stoorde was dat hij afgaf op mijn burgerlijke afkomst en mij uitmaakte voor een minne kerel wie hij wel eens leren zou om aan mensen van zijn rang de verschuldigde achting te tonen. Ik hoorde deze fraaie toespraak aan met een ingehouden woede waarvan de schijnbare kalmte mijn vrienden hogelijk verbaasde. Ik had de kracht om hem te antwoorden dat ik hem naar beste weten niet beledigd had; dat ik me ook beriep op het gezelschap om te oordelen of er iets aanstotelijks was in hetgeen ik de vrijheid had genomen hem te zeggen. Wij gingen verder met koffiedrinken en ik bediende mijn onbeschofte gast precies als de anderen, zonder iets te laten merken van de woede die me verscheurde. Men vertrok eindelijk, ik zogoed als de anderen, maar vervolgens schoot ik op mijn belediger af en verzocht hem zo goed te zijn om mij enig onderricht te geven in het respect dat ik hem schuldig was. Schamper lachend vroeg hij me even geduld te hebben, dan zou hij me daartoe wel een tamboer van zijn compagnie sturen. Toen barstte ik in woede uit en zwoer hem honderd stokslagen te geven als hij me niet aanstonds | |
[pagina 30]
| |
wilde volgen. Dat deed hij en ik leidde hem een kwartier gaans buiten de stad. Onderweg overlaadde hij me nog met duizend scheldwoorden. Ik reageerde er niet op, want ik was met heel andere dingen bezig. De gedachte aan wat ik ging doen bracht in mij weer enkele morele overwegingen tot leven. Ik dacht met schrik: als ik mijn vijand dood, dan zal ik moeten sterven op het schavot; en indien ik zelf omkom in het gevecht, dan wacht mij de eeuwige verdoemenis. Maar hoe nu nog aan dit dilemma te ontsnappen! Ik ben het zelf die deze jongeman tot vechten dwingt, met dit doel alleen heb ik hem hierheen gevoerd. Zou ik dan nu opeens doen of mijn neus bloedt! Wat zou men dan van mij zeggen? Ik zou door heel de universiteit veracht en uitgelachen worden. Deze beweegredenen leken me onweerlegbaar. Ik meende voor de absolute noodzaak te staan om tegen God te moeten zondigen en in deze mengeling van ijselijke hovaardij en godsvrucht durfde ik zelfs de hemel nog bidden om bijstand, opdat God mij mocht redden uit zoveel verschrikkelijke gevaren. Hierop trokken wij onze degens. De officier viel verwoed op mij aan, maar ik verdedigde mij met kalme voorzichtigheid. Wij vochten zo ruim een kwartier. Uiteindelijk had ik het geluk hem verscheidene forse stoten te geven en hem de degen uit de hand te slaan. Daarop scheurde ik enige lappen van mijn das en hemd om zijn wonden te verbinden. Dodelijk beangstigd bracht ik hem naar huis, bij iedere stap vrezend dat hij in mijn armen zou bezwijken. Maar toen ik hem goed en wel in zijn kwartier zag, verdween mijn ergste ongerustheid. Ik ging weer naar mijn kamer en daar aangekomen bad ik onder een stortvloed van tranen God om vergiffenis voor de misdaad die ik zojuist had begaan, dankte van ganser harte voor de verleende hulp en smeekte Hem dat mijn weinig christelijke handelwijze geen kwalijke gevolgen mocht krijgen. Ik werd in deze vrome bezigheden gestoord door enkele vrienden die bij onze ruzie aanwezig waren geweest. Onbekend nog met de afloop, kwamen ze me halen om | |
[pagina 31]
| |
met hen te gaan eten en - om erger te voorkomen - bij hen te overnachten. Ik was vastbesloten om hen in hun onwetendheid te laten, maar enig bloed aan mijn handschoenen hielp hen uit de droom. Ondanks de vrome gedachten van daarnet was ik dolblij dat de zaak was uitgelekt zonder dat men mij kon beschuldigen van loslippigheid of snoeverij. Ik was nu wel verplicht om alles omstandig te rapporteren en de toejuichingen die mijn dapperheid opwekten betekenden meteen het einde van mijn zwakke en vluchtige deugd. 's Anderdaags vernam ik dat de verwondingen van mijn vijand niet gevaarlijk waren en dat de droevige staat waarin ik hem had gezien grotendeels het gevolg was van vermoeidheid en bloedverlies. Onmiddellijk verdween al mijn ongerustheid. Nu kon ik naar hartelust mijmeren over mijn nieuw verkregen glorie. Niet lang daarna echter werd deze euforie flink verstoord door een grote ommekeer in de zaken van mijn hart. Mijn beminnelijke buurmeisje werd aan mijn liefde ontrukt door een oom van wie zij een erfenis mocht verwachten en aan wie haar moeder daarom het recht had vergund om haar naar zijn goeddunken uit te huwelijken. Hij beloofde haar aan een koopman uit een naburige stad en het arme kind kon geen enkel argument noemen om een partij van de hand te wijzen die in alle opzichten geschikt voor haar was. Een zo onverwachte ramp deed ons bijna bezwijken van liefdesverdriet. Mijn vriendin kreeg een hevige koorts die haar ongetwijfeld fataal zou zijn geworden, als haar jeugd haar niet gered had, terwijl ik lange tijd in volstrekte eenzaamheid een kwijnend leven leidde. Hoewel mijn droefheid lang aanhield, verloor zij in korte tijd veel van haar kracht; zij sloeg toen om in een doffe melancholie, die me de lust van alle soorten genoegens benam. Ik moet echter tot mijn schande zeggen dat ik me kon schikken in deze toestand die ons overviel als een hartroerende tragedie. Hoe dat kwam? Dat kwam doordat mijn hovaardij geheel losstond van mijn smart. Ontevreden met mijn lot, was ik wel tevreden over | |
[pagina 32]
| |
mijzelf, omdat ik het was over mijn vriendin. Ik was ervan overtuigd dat als zij haar eigen lot had kunnen bepalen, zij aan mij de voorkeur gegeven zou hebben boven alle andere mannen. Deze zekerheid troostte me in mijn ongeluk, dat me wel mijn vrolijkheid benam, echter zonder mijn zielsrust wreed te verstoren. Mijn verdriet zou echter langzamerhand gesleten zijn als het niet op bruuske wijze was weggevaagd door een veel wezenlijker onheil. Van het ene moment op het andere zag ik me van alle hulp en steun beroofd. Mijn beschermer stuurde zijn zoon naar het buitenland onder hoede van een gouverneur. Hij had mij niet meer nodig, ik kon vertrekken, geheel volgens de regel. Misschien zou hij mij zijn weldaden niet helemaal hebben onthouden, indien mijn gedrag te zijnen opzichte wat minder trots en voorzichtiger was geweest. Verscheidene malen had ik in onze gesprekken de vrijpostigheid gehad om met hem van mening te verschillen, ja, ik was zelfs zo brutaal geweest om gelijk te hebben. Dat zijn misdaden die de groten zelden vergeven. Ik was nu niet meer in staat om op fatsoenlijke wijze te leven te midden van mijn aanzienlijke vrienden. Dwaze uitgaven hadden mijn beurs uitgeput en dat was genoeg om te maken dat iedereen mij de rug toekeerde, mij verder overlatend aan naargeestige en vernederende overpeinzingen over de plotselinge wisseling van mijn fortuin. Ik kon daar niet langer tegen en verliet mijn vaderland om emplooi te zoeken bij een of andere grote seigneur. Enkele vrienden die me nog overgebleven waren bezorgden me een betrekking bij een heer van de hoogste stand, die me behalve zijn tafel nog een redelijk salaris toestond. Aanvankelijk geloofde ik dat ik met deze Heer op vertrouwelijke voet zou komen staan en dat ik dank zij mijn gewaande esprit in hem meer een vriend dan een meester zou vinden. Maar wat een misrekening! Hij bleek de hoogmoedigste en heerszuchtigste man ter wereld. Een enkele blik van hem deed alle huisbedienden beven, hij behandelde hen zonder uitzondering als slaven en als ik eens de vrijheid nam om een | |
[pagina 33]
| |
geestige opmerking te plaatsen, dan keek hij me aan met een schampere, misprijzende glimlach, die mij op een verschrikkelijke wijze op mijn nummer zette. Deze blik gaf me te verstaan dat het ongepast was van een onbeduidende jongen als ik om geestig te willen zijn en dat in dat hele huis alleen hijzelf het recht had om vernuft en verstand te tonen. Deze droevige ontdekking gaf mij een forse dreun: ze bood mij immers meteen het onaangename vooruitzicht van een verpletterende afhankelijkheid die mijn hoogmoed weliswaar verafschuwde maar waar de slechte staat van mijn financiën mij toch absoluut toe verplichtte. Vanaf dat ogenblik was mijn verlangen om te schitteren uitgeblust, mijn vlotte babbel sloeg om in een dof stilzwijgen, mijn eerzucht verborg zich in het diepst van mijn hart, ik voelde mezelf enigermate vernietigd. Elke dag duwden nieuwe vernederingen mij dieper weg in deze trieste toestand en weldra werden mijn vernuft en mijn stemming helemaal verduisterd door een droefzwarte melancholie. Toch hing lotsverbetering in de grond van de zaak enkel van mijzelf af. Ik was ervan overtuigd dat blinde instemming met alle meningen en grillen van Mijnheer me in minder dan geen tijd bij hem in de gunst zou brengen. Ik wist dat bij hem de mate waarin hij andermans vernuft of oordeel waardeerde, afhing van de meerdere of mindere overeenstemming met zijn eigen gedachten en redeneringen. Maar of het nu hovaardij was of natuurlijke koppigheid, dan wel een of andere deugd - in elk geval was het mij onmogelijk om mij tot zo lage pluimstrijkerij te vernederen. Zwijgen was mijn enige toevluchtsmiddel tegen de trots van mijn meester. Maar helaas dwong hij me soms tot spreken. Wat er dan gebeurde? Indien ik toevallig met hem overeenstemde, keurde ik zijn mening niet enkel goed, maar durfde zelfs de vrijheid nemen om dat standpunt met verve te verdedigen. Dan kon hij twee uur achtereen naar mij luisteren, alles en iedereen tot bewondering dwingend voor de juistheid en scherpte van mijn inzicht. Maar wat een toestanden gaf het | |
[pagina 34]
| |
wanneer mijn ongegeneerde oprechtheid me dwong om te verklaren dat ik niet helemaal zijn mening deelde. Een woedende blik, ofwel een ‘die verwaande gek’ deden de woorden in mijn mond besterven. Aldus gebeurde het dat ik in de ogen van dezelfde man nu eens een bekwame vent, dan weer een zot vol pretenties heette. Je moest al die vernederingen maar slikken. Langzamerhand raakte ik gewend aan zulk een onwaardige behandeling. Mijn enige troost bestond in een grote plichtsbetrachting, in wijsgerig onderzoek en in de omgang met een paar verlichte en deugdzame vrienden. Onder deze omstandigheden begon mijn geest veel van haar lenigheid te verliezen. Tegelijk leerde ik nu juister te oordelen over de wezenlijke waarde der dingen en ontdekte ik de bespottelijkheid van de eerzuchtige hersenschimmen die mijn aandacht zo dikwijls hadden opgeëist. Van niemand afhankelijk te zijn, in het bezit van een middelmatig fortuin en de gerustheid kennend van een hart dat alleen aan de heerschappij van de rede onderworpen was - dit waren de dingen die mij voorkwamen als het enige geluk dat een verstandig man kon wensen. Zo leefde ik gevoelsmatig bijna in een totaal isolement; wat mij nog aan de samenleving bond was een brandende eerzucht en een tedere genegenheid voor vrouwen. Gedurende de ganse tijd van mijn slavernij bleef deze neiging verborgen achter mijn droefgeestigheid of onderdrukt door mijn voortdurende bezigheden. Alleen in mijn spaarzame vrije tijd voelde ik nog dat het genoegen om een beminnelijke vrouw te behagen tegen alle zwaarheden van mijn drukkend lot zou kunnen opwegen. Ik moet ronduit bekennen dat mijn ernstigste gedachten over de waarde der dingen en over het ware geluk maar zelden verband hielden met de hartroerende vertroostingen van de godsdienst. Ik schiep me een eigen deugdbesef dat losstond van de kerkleer. Wel bleef ik die publieke godsdienst respecteren. Ik vond haar boven alles beminnenswaardig en nuttig, bestudeerde haar leerstellingen met grote zorgvuldigheid en | |
[pagina 35]
| |
bleef proberen om mijn gedachten te zuiveren van alles wat niet tot het wezen van de godsdienst behoorde. Maar zij bleef steken in mijn hersens zonder de weg te vinden naar het hart. Geen wonder daarom dat mijn deugd, die niets anders was dan de vrucht van hartzeer en gekwetste trots, weldra verflauwde. Zij verdween met de zwakke oorzaken die haar hadden voortgebracht. Dat waren alle bezigheden van mijn geest gedurende een nauwelijks te dragen slavernij van vier of vijf jaar, aan het eind waarvan ik het geluk had weg te kunnen gaan met een tamelijk goed ambt, dat me in staat stelde om voortaan rustig te leven. Mijn principaal had wel meer dan tien keer gelegenheid gehad om me iets beters te bezorgen. Maar van de ene kant was ik hem van zoveel nut dat hij me niet missen wilde en bezat ik ook te veel verdienste om zomaar te worden weggepromoveerd; anderzijds gebruikte hij de ambten waarover hij vrijelijk kon beschikken graag om zich vrienden te maken om zo zijn krediet te bevestigen en verder uit te breiden. Door een voor mij gelukkige verandering van zaken verviel echter plotseling zijn krediet zonder kans op herstel. Niet meer bij machte om de rol van man van krediet te spelen, vergenoegde hij zich nu met de kleinere eer om voor edelmoedig te worden aangezien. Deze aangename verbetering van mijn financiën deed mij aanvankelijk niet naast mijn schoenen lopen. Daarvoor had ik te serieus nagedacht over de belachelijkheid van mijn hovaardij en ik was vastbesloten om extra op mijn hoede te zijn voor de verleidingen van een ondeugd die zo diep in mij geworteld zat. De vrijheid waarvan ik nu profiteerde gaf mijn verbeelding een deel van haar levendigheid terug die zo lange tijd door melancholie was uitgeblust. Ik vertoonde me weer in gezelschappen, waar ik aanvankelijk slechts een ingetogen vrijmoedigheid aan de dag legde. Ik praatte er als elk ander, menend op zijn minst het juiste midden te bewaren tussen uitgelatenheid en schroom. Ik kon echter niet nalaten om van tijd tot tijd blijk te geven van mijn vernuft | |
[pagina 36]
| |
door mijn conversatie te kruiden met zogenaamde geestigheden, die soms scherper uitpakten dan ik had gewild. Deze van tijd tot tijd met succes gelanceerde spotternijen verwekten goedkeurend gelach dat weer appelleerde aan mijn ijdelheid en dat me te aangenaam trof om niet meteen alle wijze besluiten uit het oog te doen verliezen. Het werd van dag tot dag erger met mij. Ik werd weer helemaal de bel-esprit, gaf mezelf over aan een verhitte en ongeremde verbeelding en maakte me ongetwijfeld onmogelijk bij een groot aantal mensen die me het beste onthaal van de wereld gaven en me overstelpten met hun loftuitingen. Zij die mij hadden meegemaakt bij mijn stuurse meester, zonder zich te verwaardigen om enige acht op mij te slaan, waren hoogst verrast te zien dat ik überhaupt spreken kon, dat ik zelfs in een gezelschap het hoogste woord durfde voeren, vol spot nu voor de minachting die zij jegens mij zo dikwijls getoond hadden. Ik was niet langer die man die alleen binnensmonds wat mompelde of naar zijn woorden zocht en wiens spreekangst er juist de oorzaak van was dat geen toehoorder geduld genoeg had om hem te laten uitpraten. Nu sprak ik luidop met heldere stem, mijn woorden kiezend al naar het mij inviel en daardoor schenen zelfs de ergste gemeenplaatsen die ik ten beste gaf nog geestig, hoewel ik inderdaad zelf een beetje zot was en de fraaiheid van mijn gevoelens grotendeels bestond uit ijdel effectbejag. Mijn voornaamste bezigheid in de gezelschappen was jacht te maken op zotten en lafbekken. Wat een voldoening gaf het mij wanneer ik met mijn spotternijen een gek kon vloeren die het wegens zijn rijkdom of afkomst hoog in de bol had! Wat een genoegen om zelfs de minste zotheid van hem niet ongestraft te laten en heel de armzaligheid van zijn ziel bloot te leggen! Nochtans was ik te goedhartig om geen oog te hebben voor de goedheid in zelfs de eenvoudigste en domste mensen. Ik bezat te veel grootheid van ziel om hun ongeluk te verzwaren. Dat ging zelfs zover dat ik soms een eerlijke onnozelaar poogde te verdedigen tegen de aanvallen van hen die | |
[pagina 37]
| |
alleen minder zot leken doordat ze een hoger dunk van hun verdiensten hadden. En mocht ik al eens in het vuur van het gesprek iets beledigends zeggen tegen een verdienstelijk man, dan was ik fatsoenlijk genoeg om daar spijt van te hebben en nederig genoeg om hem alle genoegdoening te geven die hij redelijkerwijs kon wensen. Ziedaar al de vrucht die me van mijn overpeinzingen was overgebleven en ik vrees te moeten zeggen dat de hovaardij nog een groot aandeel had in deze schijnbare goedaardigheid. Een superieur verstand te hebben, een voortreffelijk hart en een groots karakter! Het was al te mooi om er niet het volle bezit van te genieten en om er niet mee te pronken bij degenen met wie ik verkeerde. |
|