Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermd2Mogelijk zou die hele geschiedenis met mijn prinses zich nog verschillende keren hebben herhaald, als ik niet inmiddels van de Latijnse school was overgestapt naar de universiteit: een verandering van status waarnaar mijn eigenliefde reikhalzend had uitgezien. Het studentenbestaan heeft veel weg van een herenleven, hetgeen mij wonderwel beviel. Daar zat ik dan opeens in een nieuwe wereld, echter buiten staat om er een goed figuur te slaan. Alweer een vernedering! Ze trof mij bovendien des te gevoeliger, omdat ook mijn hoogmoed met de jaren sterker was geworden. Hoe pover stak mijn effen kleed, in mijn ogen, af tegen de galons en het borduursel van de andere studenten! Noodgedwongen besloot ik om mij andermaal te onderscheiden door mijn knapheid in het leren. Ik wierp me met een dergelijk fanatisme op de studie dat ik er helemaal | |
[pagina 17]
| |
mager van werd. Ik was toen nauwelijks veertien jaar. Mijn kinderlijk uiterlijk wekte spotlust, maar dat duurde niet lang. Mijn professoren waren zeer op mij gesteld en gaven openlijk blijk van hun achting. Ook verscheidene medestudenten kregen langzamerhand respect voor mij; anderen echter benijdden me en enkelen waren onbeschaamd genoeg om het belachelijk te noemen dat zo'n ‘jongetje’ als ik zo knap en ijverig was. Onder mijn medestudenten was toevallig ook de laatste tiran die ik op de Latijnse school ten val had gebracht en deze vond het nodig om mij voor melkmuil uit te schelden. Op zekere dag, toen ik volstond met hem in zijn gezicht uit te lachen, sloeg hij me met zijn handschoen in het gelaat, terwijl hij dreigde me met de zweep af te ranselen als hij me op straat zou tegenkomen. Zijn daad vond bijval bij enkele zotskappen, wat in mij weer onnoemelijke woede opwekte. De professor kwam juist binnen, maar ik lette alleen maar op het einde van zijn college. Toen ging ik op mijn man af en hem alles naar het hoofd slingerend wat zelfs de grootste schurk zou kwetsen, trok ik mijn degen. Hij verwaardigde zich niet eens om de zijne te trekken, maar kwam naar mij toe om mij mijn degen af te pakken, iets wat hem zeer gemakkelijk toescheen. Echter, mij kennend en ziende dat ik bereid was om hem te doorsteken, wilde hij weggaan, zogenaamd omdat zo'n snotjongen zijn boosheid niet waard was. Nauwelijks had hij deze beledigende woorden gesproken of hij kreeg razendsnel vijf à zes slagen met het plat van de degen om de oren, zoals alleen uiterste woede kan teweegbrengen. Daarop wilde ook hij zijn degen tegen mij trekken, maar zijn makkers weerhielden hem. Overtuigd dat aan mij geen eer te behalen viel, maakte hij zich stilletjes uit de voeten, hoewel ik hem diverse malen vroeg of hij nog altijd zin had om mij af te ranselen. Dit staaltje van Artabaanse overmoed verrukte me en had zelfs een voor mij gunstig effect. Men begon mij nu namelijk aan te zien voor een vent met wie niet te spotten viel en de rijke zotten accepteerden voortaan dat ik | |
[pagina 18]
| |
aant.meer vernuft en studieijver bezat dan zij zelf. Mijn ijdelheid stelde zich niet tevreden met uit te blinken op studiegebied, zij wou ook uitmunten in lichaamsoefeningen waarvoor ik een bijzondere aanleg bezat. Mijn romaneske natuur zette me er vooral toe aan om te leren schermen. Ik meende dat mijn dapperheid niet zonder dit hulpmiddel kon om ontzag in te boezemen en om mijn trots vanwege mijn vermeende kwaliteiten te ondersteunen tegen de trots van anderen, die slechts op rijkdom en afkomst berustte. Mijn beurs was niet al te ruim, maar wat gaf dat! Ik besloot op mijn levensonderhoud te sparen om zo mijn schermmeesters te kunnen betalen. Ik wierp me met zo'n enthousiasme op die schermoefeningen dat ik in twee of drie maanden evenveel vorderingen maakte als anderen in een paar jaar. Nieuwe verdienste en nieuwe roem voor mij onder de academieburgers, waarvan ik weldra de vruchten plukte. Een rijke heer, gecharmeerd van mijn reputatie, zag graag dat ik op vriendschappelijke voet zou verkeren met zijn enige zoontje: een beste jongen, maar een slaapkop, die alle eerzucht miste waar ik juist van overliep. Papa was royaal. Hij zegde mij zijn protectie toe en vereerde mij op de beleefdste wijze met aanzienlijke geschenken. Zijn huis werd haast het mijne en men nam het mij kwalijk wanneer ik ook maar een dag wegbleef van zijn tafel. Daar zat ik nu in een schitterende positie. Gevleid door een van de aanzienlijkste mannen, goede sier makend en - wat mij nog het meest aanstond - chic gekleed en alleen verkerend met jongelui van de eerste rang. Tegelijk maakte dit me dronken van eigenliefde: ik was zelf het centrum van al mijn gedachten, voortdurend in de weer met de bouw van nieuwe luchtkastelen, die ditmaal minder kinderlijk en hechter van constructie schenen. Dit valse eergevoel was voortaan mijn enige gedragsregel, terwijl de grondbeginselen van zedenleer en godsdienst begraven lagen in mijn ziel onder de ongerijmdste hersenschimmen. In feite had ik de godsdienst niet helemaal uit mijn gedachten | |
[pagina 19]
| |
aant.gebannen, maar ik beschouwde haar alleen op speculatieve wijze, om te voldoen aan mijn belachelijke lust tot briljante conversatie. In deze materie was ik er zeker de man niet naar om mij neer te leggen bij de machtspreuken van mijn leermeesters. En nooit werd mijn hoogmoed meer gestreeld dan wanneer ik helemaal alleen voortging langs ongebaande wegen en wanneer ik het gevoel had dat ik zelf de drijfveren van mijn opinies had ontdekt. Ik zou gelukkig zijn geweest indien mijn laatdunkendheid mij nooit slechter diensten bewezen had. Mijn professoren beschouwden mij, hoofdschuddend, als een woelgeest; ze vreesden zelfs dat ik droevig genoeg tot ketterij zou vervallen. Ik spotte met hun bezorgdheid, de titel van ketter of aartsketter kon mij geen schrik aanjagen. Ik wilde in volle vrijheid denken. Daar had ik gelijk in, maar ik wilde vliegen zonder vleugels. Als men mij moest geloven was ik in staat om binnen een uur de meest ingewikkelde vraagstukken op te lossen of althans aan te tonen dat ze onoplosbaar waren. En daarin had ik ongelijk. Die kinderachtige inbeelding wierp juist een belachelijke smet op mijn karakter. Alles wat me van de godsvrucht nog restte was dat ik haar uitermate mooi vond en dat ik haar respecteerde bij de onnozelste of lompste lieden. Maar ik bekommerde er mij nauwelijks om haar te zoeken in mijn eigen hart. Schandelijke tegenstrijdigheid! Wat me ten slotte tot de grootste modegek ter wereld maakte, hoewel het me later ook enig goed heeft gedaan, is dat ik bij toeval in aanraking kwam met een groepje beaux-esprits, verstandige en ordentelijke jongelui, maar haast even verwaand als ik zelf. Hun grote fout was dat zij met alle geweld een bel-esprit wilden zijn. Ideeën, begrippen, dat was maar onzin! Voor hen bestond er niets mooiers dan gedachte-formuleringen. De verdienste van elk geschrift maten zij af aan het aantal en de kwaliteit van de gedachten. Deze gedachte heette delicaat, die naïef of briljant; andere waren nieuw of aan het Grieks ont- | |
[pagina 20]
| |
leend.aant. Je had natuurlijk verheven en verhevener geesten; zelf waren zij sublieme geesten. Een theoloog uit dat geestvolle gezelschap ging er prat op dat een essay van zijn hand welgeteld vijftig verheven gedachten telde, de inleiding niet eens meegerekend. Deze heren tastten mij aanstonds in mijn zwak aan om me tot hen te trekken. Zij noemden mijn verbeelding levendig en welig en lieten me geloven dat ik maar een zeker werk van pater Bouhours hoefde te lezen om net zulke verheven gedachten te krijgen als een ander. Mijn ijdelheid liet zich inpalmen; ik wilde best gedachten hebben, nee, ik wilde alleen maar gedachten hebben. Gezond verstand was een goede zaak. Natuurlijk moest er waarheid achter die fraaie gedachten steken, maar in de grond van de zaak was het de fraaie gedachte die de verdienste van een waarheid uitmaakte. Het gezond verstand was niet meer dan het caput mortuum van de menselijke rede. Maar geestigheid! verdomd! dat was er de fijnste bloem van, en ik begreep volkomen dat men met gezond verstand alleen maar een zot kon zijn. Maar wat ik niet begreep was dat men bel-esprit, zelfs die van de betere soort, kon zijn en tegelijk gek genoeg om opgesloten te worden. In vier dagen had ik de kunst al te pakken en binnen een maand was ik zelf geheel in verheven gedachten veranderd en bracht die overal te pas. De welsprekendheid van Cicero en Demosthenes had voor mij volstrekt afgedaan. Akkoord! Die lui redeneerden correct, maar gedachten hadden ze niet. Ik leverde er meer op twee bladzijden dan zij in een heel boek. Armzalige minkukels! Wat me echter in hun geschriften verbaasde was dat zij mij desondanks boeiden en ontroerden. Volgens mij moest dat bedrog zijn, in elk geval vond ik het ongerijmd van die lui om hartstocht te etaleren zonder gedachten. Wat mijzelf aanging, ik stapelde gedachte op gedachte tot in mijn academische oefeningen toe, maar merkte tot mijn stomme verbazing hoe mijn professoren dat alles buitensporig noemden. Wat moest ik beginnen met zulke pedanteriken zonder smaak! Over hun | |
[pagina 21]
| |
stompzinnigheid kon ik alleen maar mijn schouders ophalen. Ik had het ongeluk om al gauw uit te blinken in deze kring, die bloemrijk en fijnzinnig trachtte te zijn, zelfs als het erop aankwam om woede of wanhoop uit te beelden. Wat een lekker voedsel voor mijn ijdelheid! wat een bron van verachting voor de bekwaamste mensen die in hun schrale hersens alleen maar ideeën hadden en geen beelden! Hoewel dit nieuwe gezelschap, dat volgens mij mijn verdiensten tot het zenit had verheven, mij ongemeen beviel, verwaarloosde ik ook geenszins de omgang met mijn heertjes van stand. Op één dag speelde ik vaak drie rollen: die van belesprit, saletjonker en van vechtersbaas. Dat ging zo ver dat ik nog vóór mijn achttiende verjaardag al tweeduizend gedachten in proza en poëzie had geproduceerd, zes maîtressen had versleten en meer dan tienmaal mijn degen getrokken - alles met meer geluk dan wijsheid. Als men het geheel naar de omstandigheden berekent, kwam dat neer op een hoofdsom van ten minste twintigduizend onbeschoftheden. Wat me gewoonlijk in de armen van een meisje dreef was mijn grenzeloze verwaandheid die me aanspoorde om eens de kracht van mijn verdienste te testen. En wat me weer van haar losmaakte was niet zozeer opzettelijke ontrouw of onstandvastigheid mijnerzijds als wel trots van haar kant, of ook de ontdekking van enig gebrek waardoor ze de liefde van een zo vlekkeloze ziel als de mijne onwaardig leek. Eigenlijk was het niet eens de bevredigde ijdelheid die de doodsteek aan mijn liefde gaf. Ik begon altijd een liefdesaffaire uit trots. Weldra mengde zich dan daartussen een oprechte en levendige tederheid, waarvoor mijn hart van kindsbeen af een vruchtbare bron is geweest, maar die tegelijk het mooiste deel van mijn leven heeft vergald. Met deze zes minnaressen van onderscheiden gestalte en karakter had mijn hart nog maar zijn eerste leerjaren in de school der liefde voltooid. Voorspelen waren het en niets anders, tot een veel buitensporiger vrijage. Een verblijf van drie weken op het land | |
[pagina 22]
| |
zou mijn romaneske trots verleiden tot alle gekheid die een verliefde ziel maar kan produceren. Ik verbleef daar met de zoon van mijn beschermer, samen met diens tante en nicht. De tante was vroeger alom bekend geweest om haar schoonheid. Zij had er nog de restanten van over die, ondersteund door een lange ervaring in de kunst van het behagen, volstonden om een hart als het mijne te veroveren. Maar de nicht voorkwam die dwaasheid door mij in een andere, veel langduriger en sterker dwaasheid te verwikkelen. Het was bijna onmogelijk een leuker en bevalliger meisje te vinden dan deze blondine die, nauwelijks vijftien jaar oud, reeds met een zekere zwier haar hoofd bewoog en ooglonken wist te geven. Was het wonder? Zij had een gelukkige aanleg daartoe en had een goede leerschool achter de rug. Vanaf de eerste dag verkeerde ik op vertrouwelijke voet met die twee schonen en was ik sterk getroffen door de ontluikende charmes van de nicht. Beiden prikkelden zij om strijd mijn eigenliefde door overdreven loftuitingen, die ik spontaan toeschreef aan mijn verdienste, welke naar ik dacht alleen door aanzienlijke personen kon worden onderkend. Blij verrast zag ik hoe zelfs de dame haar vriendelijke woorden vergezeld liet gaan door fijne glimlachjes, zuchtjes en smachtende blikken. Ik wilde echter liever een romance beginnen met de nicht van mijn vriend; anders, daarvan was ik overtuigd, zou ik gemakkelijk een kort liefdesavontuurtje met de tante hebben kunnen aangaan. Hoewel deze ontdekking me vermaakte, had ik haast enkel oog voor mijn jonge blondine, die haar moeder tot voorbeeld scheen te nemen. Haar lonken waren nog wat beschroomder, haar lachjes zo veelvuldig en zo gul niet. Maar het volstond om mij in extase te brengen. Dezelfde avond nog was ik zo vrijpostig om haar in de vurigste woorden mijn liefde te verklaren. Zij gaf geen antwoord maar drukte me enkel teder de hand. Haar moeder liep vlak achter ons zonder dat ik het gemerkt had. Maar vrouwen houden steeds, hoe weet ik niet, een waakzaam oog en zelfs in hun buitensporigheden | |
[pagina 23]
| |
aant.zijn zij altijd voorzichtiger dan wij mannen. Ik dacht dat de hand van mijn godinnetje me genoeg had gezegd. Wat een triomf! Wat een gelukzaligheid! Wat een nieuwe bron van vreugde! Zolang onze wandeling duurde was ik een en al vrolijkheid, die me de grootste dwaasheden van de wereld deed uitslaan waarover de moeder tot tranen toe moest lachen. Ik meende zelfs te zien dat ze mij nog verder in haar gunst brachten. Nooit heb ik aangenamer nacht gekend. Wat een verrukkelijke slapeloosheid! Bemind te worden door een meisje, mooi als een engel en bovendien van de hoogste stand! Volle vrijheid hebben om haar enkele weken achtereen te zien en te spreken! Kon een mens op aarde gelukkiger zijn? De liefde die ik in de moeder voor mij meende te ontdekken vergrootte zelfs nog het genoegen van mijn minnedromen. Ik beschouwde deze liefde nauwelijks anders dan als een nieuw bewijs van mijn onweerstaanbare kwaliteiten zonder te letten op de hinderpalen die eruit zouden voortkomen. Bovendien, bij echte liefde hóórden gewoon hindernissen, alle romans berustten daarop. Iedere dag gaf nieuwe glans aan mijn vleiende gedachten. De knappe nicht beantwoordde mijn liefde zoals een romaneske minnaar het maar kon verlangen. Wat zeg ik, Mijnheer! Het ontbrak niet aan kleine gunstbewijzen en zelfs niet aan jaloezie. Dat ging zover dat ze me haast de aandacht verweet die ik aan haar moeder schonk, hoewel zij op andere momenten mij daartoe juist aanspoorde. Ik vatte dat alles kalmpjes op als teken van ware liefde en ook gewiekster mensen dan ik zouden daardoor bedrogen zijn. Nu had ik mijn Elise helemaal gevonden en zelf werd ik meer dan ooit Artabanus. Ook twijfelde ik niet of een onverwacht toeval zou me op zekere dag in het bezit van haar stellen en dat bezit zou alle menselijk geluk omvatten. Ik was de trouwe minnaar bij uitnemendheid. Amadis zou het niet verbeterd hebben. Hoe de moeder mij ook zocht in te palmen, zij vleide mijn ijdelheid zonder mijn hart te raken. Vergeefs toonde ze mij door een kokette onachtzaamheid die het buitenleven | |
[pagina 24]
| |
scheen te wettigen een volmaakte boezem. Die uitstalling bleef zonder effect, ik raadde liever naar het bloot dat haar dochter verborgen hield. Er moest echter een einde aan komen, deze mooie dagen waren als een droom voorbijgegaan. Ja, we moesten elkaar verlaten - wat een ellende! - zonder afscheid van mijn minnares te kunnen nemen dan alleen in het bijzijn van haar kokette mama. Deze omstandigheid gevoegd bij de noodzaak van mijn vertrek bracht me tot wanhoop. Tot overmaat van ellende toonde mijn kleine prinses geen spoor van verwarring en ik vond zelfs geen verholen teken van droefheid in haar ogen. Deze kalme gelijkmoedigheid irriteerde me, maar ik was zo vriendelijk om die toe te schrijven aan een beginsel van omzichtigheid. Ik bewonderde haar geestkracht, hoewel ik gewild had dat zij er minder van had bezeten. Maar hoe groot was mijn verbazing toen ik, na mij enige maanden verlustigd te hebben met de gedachte haar terug te zien, haar plotseling omringd vond door een zwerm saletjonkers. Voor mij daarentegen was zij ijzig koud! Ik kon mijn ogen nauwelijks geloven. Het scheen of ze me nog nooit gezien had. ‘Ja neen, is het mogelijk?’ was alles wat ze op mijn vragen antwoordde, op een afwezige toon en zonder me nog een blik waardig te keuren. Haar moeder was veel beleefder. De onverschilligheid die zij mij toonde was tenminste zonder verachting. Daar was ik nu opeens van de verwaandste kwast, de meest vernederde en neerslachtige mens van de wereld geworden. Door deze onverwachte gebeurtenis voelde ik mij verdoofd en geheel van mijn stuk gebracht. In twee lange uren sprak ik nog geen vier woorden. De moeder bespotte me wegens die abnormale stilzwijgendheid, maar het meisje sloeg er niet eens acht op. Hoe zou ze ook! Zij had het veel te druk met vier of vijf saletjonkertjes wijs te maken dat ieder van hen haar uitverkoren minnaar was. Ik zag haar nog twee of drie keer: altijd hetzelfde onthaal. Ik zou wel de helft van mijn bloed gegeven hebben voor een gesprek met haar onder vier ogen, maar het bleek onmogelijk | |
[pagina 25]
| |
om daar gelegenheid toe te vinden. Ik vernam zelfs dat zij met iemand een verhouding had waarin zij zo voorzichtig niet te werk ging als zij in ons geval had gedaan. Deze ontdekking zou me genezen hebben, wanneer het slechts een gewoon meisje was geweest, maar zij was iemand van de hoogste stand. De ziekte van mijn ziel duurde meer dan een jaar. Wanneer ik haar op straat tegenkwam trok mijn gezicht bleek weg, wat zij ongetwijfeld in de gaten moest hebben. Soms vergunde ze mij een minzame groet. Ik dacht eerst nog dat dit was om mij enigszins te troosten; maar ik ben er nu zeker van dat deze vriendelijkheid enkel voortkwam uit het vermaak dat mijn verslagen, trieste gelaat haar bezorgde en dat zij me, zonder dat het hart er deel in had, als het ware beloonde voor het aangename voedsel dat ik aan haar eigenliefde gaf. Nadat ik gedurende lange tijd alles had geleden wat een ongelukkige liefde en gekwetste trots een zo gevoelige ziel als de mijne kunnen aandoen, begon ik ongemerkt weer te herleven. Maar er was een nieuwe liefde voor nodig om mij geheel te herstellen. De aanleiding daartoe bood me een jong burgermeisje uit de buurt. Ik merkte dat zij me eerbiedig groette en altijd aan het raam zat wanneer ik voor het mijne stond. Dat was genoeg prikkeling voor mijn hoogmoed om haar te willen veroveren. In de grond beschouwde ik haar maar als een buitenkansje of liever als een verzetje, in afwachting van een maîtresse van meer allure. Het was een meisje van mijn leeftijd, die verder niemand zag. Ze was lang niet zo knap als mijn wispelturige prinses. Ze was alleen aardig, maar had in haar uiterlijk toch iets innemends. Het kostte me weinig moeite om met haar kennis te maken, want ik ging door voor een degelijke jongeman en deze reputatie was niet helemaal onverdiend. Mijn eerste bezoek viel me niet tegen, hoewel het erg lang duurde. Het was een meisje zonder ervaring en bijna zonder opvoeding, maar oprecht, eenvoudig en ongekunsteld. Ik meende te zien dat zij verliefd op mij was en daarin bedroog ik me niet. Zij | |
[pagina 26]
| |
beviel me zeer, maar toch zei ik haar niet meteen dat ik haar beminde, want ik hield niet van liegen. Ik stelde me tevreden met haar enkele zoete woordjes te zeggen, die zij echter opnam als een formele liefdesverklaring. Zij dankte me voor de vriendelijkheid die ik haar bewees en vertelde dat ik haar al lange tijd aanstond, vooral omdat men haar had verzekerd dat ik zo verstandig was. Mijn karakter kennend, zult u begrijpen dat ik verliefd van haar moest weggaan of tenminste gedisponeerd was om het te worden. Een ijdele man is de eerste die veroverd kan worden en een vrouw hoeft niet de minste kwaliteiten te bezitten om zich meesteres van zijn hart te maken. Zij hoeft hem alleen maar te laten merken dat zij smaak in hem vindt. Dit bezoek werd door vier of vijf andere gevolgd, die zonder dat ze mij helemaal verliefd maakten, me duidelijk lieten zien dat ik door haar met echte liefde werd bemind. Deze triomf van mijn vermeende verdiensten bracht mijn vernederde trots er weer bovenop. Ik gewende me eraan om de verachting van mijn bekoorlijke blondine niet langer te beschouwen als een belediging van mijn persoon en kwaliteiten. Nee, de schuld lag enkel bij mijn armoede en burgerlijke afkomst. |
|