Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
(1993)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
aant.Brief van een bejaard man
| |
[pagina 8]
| |
en Cleopatra gelezen had; en het is maar al te waar dat ik zelf als een kleine romanheld uit de handen der Natuur te voorschijn ben gekomen. Tot wat voor rampzalige wanorde zou ik dus niet met zo'n verkeerde instelling vervallen zijn, indien deze niet enigszins was tegengegaan door een voorzichtige opvoeding en door een vrij sterke neiging tot alles wat redelijk en deugdzaam is, althans tot die vormen van deugd die zich aan de verbeelding voordoen als vruchtbaar in edelmoedige gevoelens. Men kweekte deze deugdzaamheid niet alleen in mij aan, maar om mijn welzijn nog meer te behartigen liet men werkelijk niets achterwege wat geschikt was om vanaf de tederste jeugd de grondslagen van wezenlijke godsvrucht en gezonde zedenkunde in mijn hart te prenten. Haast alle voorschriften die men mij daartoe gaf drongen wegens hun overtuigende motivering door tot in mijn ziel. Alleen die welke de ootmoed betreffen bleven in mijn verstand hangen zonder verder te gaan. Ik zuchtte omdat ik in mijn gemoed die beminnelijke deugd niet vond, maar was te zwak van geest om haar te beminnen. Zelf leerde ik die nederigheid pas kennen op het moment dat ziekte mijn onstuimige verbeelding deed bedaren en aan mijn nu tot kalmte gekomen geest het heilzame beeld van een aanstaande dood voor ogen stelde. Ik was nauwelijks negen jaar, toen een verschrikkelijke koorts deze uitwerking op mij had en mijn onbedreven godsvrucht het sterkst op de proef stelde. Ik gedroeg mij toen als een waarachtig christen en weet niet zeker of ik mij in mijn ouderdom beter tot dat ijselijk ogenblik van de dood zou kunnen bereiden dan destijds. Ik begon met mijn gedrag nauwkeurig te onderzoeken en merkend dat ik maar al te veel reden had tot ontsteltenis, trachtte ik mijn fouten te herstellen door een waar berouw en een oprecht voornemen om mij voortaan voorzichtiger en beter te gedragen. Daartoe richtte ik tot de goddelijke barmhartigheid mijn vurigste en oprechtste gebeden. En nadat ik dagenlang in de oefening van een wezenlijke godsvrucht had doorgebracht gaf ik mij helemaal over in de | |
[pagina 9]
| |
handen van de goddelijke Voorzienigheid, vol vertrouwen om zalig te zullen worden. Mijn ziekte duurde niet lang maar de eerste dagen van mijn herstel betekenden daarom nog niet het einde van mijn godsvrucht en ootmoed. Aanvankelijk was ik zelfs bedroefd dat ik niet gestorven was, net nu ik in die gepaste stemming verkeerde om van mijn eeuwige zaligheid verzekerd te kunnen wezen. Vervolgens begon ik God mijn erkentenis te betuigen dat Hij mij in leven gelaten had. Kort daarna herleefde mét mijn lichaamskracht ook mijn verwaandheid, die door het denkbeeld van een ijselijke eeuwigheid nog niet geheel was uitgeroeid, en geleidelijk verlieten al deze verootmoedigende denkbeelden weer mijn ziel. De verdere herstelperiode werd opgevrolijkt met het bouwen van luchtkastelen, met briljante plannen voor een schitterend fortuin, grootheid en roem: dromen die de dronkenschap van een belachelijke eigenliefde verwekt, waardoor de ziel als krankzinnig wordt; dromen die wel meer consistent maar overigens net zo ongerijmd zijn als die welke in de slaap ontstaan. Ik was opgegroeid met jongelui die, door geboorte en rijkdom ver boven mij staande, er niet voor terugschrokken om mij te behandelen met de gewone minachting van kinderen van aanzienlijke afkomst ten opzichte van hun minderen. Ik moest wel een droevig stilzwijgen bewaren, wanneer zij spraken over de schitterende staat en tafel van hun ouders, over de ambten en het gezag van hun oom President of neef Generaal. Dergelijke gesprekken vervulden mij met de grootste droefheid en wanhoop die een gekwetste hoogmoed maar kan treffen. Maar hoezeer ze mijn trots ook pijnigden, temmen deden ze haar niet. Zij versterkten integendeel die hovaardij hoe langer hoe meer en prikkelden mijn weerstand. Eerzucht verteerde mij en verwekte akelige denkbeelden die mij nooit verlieten en alle vrolijkheid benamen en die mij een mijmerend en verstrooid aanzien gaven dat men zo zelden bij jonge kinderen aantreft. Ik geloof zelfs dat dit nare gepieker aan mijn ziel een zwaarmoedi- | |
[pagina 10]
| |
ge plooi gegeven heeft, die er in de verdere loop van mijn onfortuinlijke leven niet meer uit te krijgen viel. Het ongelukkigste van een overmatige hovaardij is dat ze de verbeelding verhit en vruchtbaar maakt in het zoeken van allerlei troostmiddelen. Ik vond die zelfs nog te midden van het chagrijn dat de adel en de rijkdom van mijn metgezellen in mij verwekten. Het bracht me ertoe om eens precies na te denken over de voorrechten waarop zij zich beroemden en ik was vrijmoedig genoeg om geld en hoge geboorte te beschouwen als evenzovele geschenken van het Lot, die op zichzelf niets aan de glorie van een mens kunnen toevoegen. Maar dat waren alleen maar denkbeelden, rationeel aanvaard omdat ze troost gaven aan mijn gekwetste trots, maar gevoelsmatig ook weer verworpen. Vooral de adeldom had grote bekoring voor mij en ik zou alles ter wereld gedaan hebben om af te stammen van een doorluchtig geslacht. En hoewel anderszins vijand van de laagheid van leugentaal, deed mijn dwaze hoogmoed me dikwijls allerlei fabeltjes debiteren over mijn voorouders, waar ik nog om bloos zo vaak ik eraan denk. Deze verzinsels waren slechts kopieën van mijn dromen die, nog voordat ik een roman gelezen had, mij tegen alle waarschijnlijkheid in beloofden dat het Lot mij aanzienlijker ouders zou doen vinden dan die mij hadden opgevoed, hoewel dezen toch zeer achtenswaardige mensen waren, die ik niet naliet op de meest tedere wijze te beminnen. Het onderzoek van mijn gevoelens opende voor mij nog een andere troostbron. Ik vond ze ongemeen schoon. Mijn hoogmoed verschafte me boven alles veel vermaak. Zonder aarzelen bestempelde ik haar als grootmoedigheid. Ik vond mezelf verder nobel, standvastig, milddadig, dapper, ondernemend en absoluut niet in staat tot enige veinzerij. Een van mijn meesters had verschillende keren voor de volle klas gezegd dat ik een prinsenhart had. Deze woorden waren met gouden letters in mijn hart geschreven en ik herlas ze steeds. Dat was precies ook | |
[pagina 11]
| |
aant.de voornaamste reden waarom ik die meester liefhad en in zijn lessen en vermaningen smaak vond. Deze goede man, die oneindig meer verstand had van de Rudimenta dan van de zedenkunde, had mij deze superbe lof toegezwaaid, omdat hij gezien had dat zelfs de dreiging van een serie stokslagen, genoeg om iemand te doen creperen, mij er niet toe kon brengen om de wandaden te bekennen die mijn losheid mij dikwijls deed begaan. Het was hem opgevallen, als hij me sloeg, dat ik in plaats van weg te lopen roerloos bleef staan zonder een kik te geven, terwijl ik die woedende man alleen maar aankeek met een gelaat dat duidelijk te kennen gaf dat hij me, zo ik er de macht toe had, niet ongestraft zou kunnen slaan. Anderzijds had hij zich verwonderd over het gemak waarmee hij alles uit mij kon trekken wat hij wilde, wanneer hij mij vriendelijk aansprak en aan mijn eergevoel appelleerde. Mijn moed beperkte zich echter niet altijd tot dit vastberaden stoïcisme. Heel anders ging ik te werk, wanneer ik problemen had met mijn schoolkameraden, hetgeen bijna dagelijks het geval was. Ongelukkigerwijs was ik de jongste, maar mijn trots maakte me onverschrokken en vergrootte mijn natuurlijke behendigheid, die het gebrek aan lichaamskracht meer dan goed maakte. Ik was erop gebrand aan mijn klasgenoten te laten zien dat geld en aanzienlijke afkomst bij het vechten geen rol spelen. Hun minachting maakte me razend. Mijn vijanden waren nog niet klaar met me, al smeten ze me vier of vijf keer achtereen tegen de grond. Ik vocht tot de laatste ademsnik om de volgende morgen weer opnieuw te beginnen. Bij de meeste van die gevechten liep ik behoorlijke klappen op, maar ze brachten ook glorie en zelfs mijn nederlagen wekten ontzag. Hoe verrukkelijk was het wanneer ik een tegenstander overmeesterde die een kop groter was dan ik. Een generaal kan niet zo trots zijn geweest over een gewonnen veldslag die hem onsterfelijkheid belooft. Door deze voortdurende vechtpartijen nam ook mijn lichaamskracht zienderogen toe en binnen korte | |
[pagina 12]
| |
tijd moesten alle leerlingen van mijn leeftijd of daaromtrent mij ontzien om mijn trots niet op te wekken. Maar ik had op heel ander terrein nog wel zwaarder hinderpalen te overwinnen. Men weet dat op bijna alle Latijnse scholen onder de leerlingen een soort volksregering heerst met wetten waaraan alle leden van die gemeenschap onderworpen zijn. Maar dit soort regering duurt nooit lang, want al heel gauw verschijnt er weer iemand die door leeftijd of lichaamssterkte boven de rest uitsteekt of die door tractaties veel aanhang wint. Dan wordt hij de nieuwe koning en zelfs een absoluut heerser. Alles moet voor hem buigen en aan zijn meest vergaande bevelen gehoorzamen. Zelfs de rector bezit minder ontzag en heeft een veel beperkter macht dan deze scholier. Voordat ik twaalf jaar was had ik al vier van deze gevreesde potentaten elkaar zien opvolgen. Ondanks mijn ontembare trots had ik net als alle anderen voor hen moeten buigen en was zelfs gedwongen geweest om hen te kalmeren ten koste van de laagste slijmerij en de schandelijkste vernederingen. Ik was echter de inspirator van vier achtereenvolgende muiterijen, die ten slotte bekroond werden met een gelukkig resultaat. Alle vorige keren was ik de aanvoerder van de rebellen geweest. Opdat alles ook naar de vorm maar het karakter zou dragen van een echte samenzwering, waren al onze plannen gesmeed tijdens nachtelijke samenkomsten, waarbij onze tirannen onttroond werden nog voordat ze lucht van hun aanstaande val gekregen hadden. Onze laatste monarch was de ergste van allemaal. Het was een reus bij ons vergeleken en de aanmatiging, die een absolute heerschappij doorgaans vergezelt, werd bij hem nog versterkt door zijn natuurlijke onbeschoftheid en woeste aard. De revolte kwam tot uitbarsting in een smal steegje bij het verlaten van de kerk. Drie van de samenzweerders storten zich eerst op drie satellieten van de schooltiran. Verbaasd over hun stoutmoedigheid, loopt hij statig op hen toe. Dreigend kijkend, neemt hij zich al voor om hen flink te straffen voor hun brutali- | |
[pagina 13]
| |
teit.aant. Maar aanstonds ziet hij zich omringd en aangevallen door de andere samenzweerders. Hij verdedigt zich met kracht, drie of vier van de stoutmoedigste tegenstanders worden door hem omvergeslagen. De anderen echter laten niet los. Zij die op de grond liggen grijpen hem naar de benen. Hij verliest zijn evenwicht, valt bovenop de verwonnenen. Zijn grote lijf is niet groot genoeg om alle slagen te verwerken. Want ieder herinnert zich nu de vernederingen die hij heeft moeten ondergaan. De ergste lafaards zijn thans het felst in hun aanvallen, als evenzovele kleine janitsaren gereed om een sultan, wiens dwingelandij zij beu zijn, te wurgen. En ik geloof inderdaad dat hij er het leven bij ingeschoten zou hebben, als medelijdende handen hem niet ontrukt hadden aan onze woede. Men kan zich eenvoudig geen nederiger en miezeriger schepsel voorstellen dan deze armzalige na zijn val. De beledigingen die hij nu op zijn beurt moest slikken, noodzaakten hem ten slotte om de school te verlaten. Te midden van deze verschillende staatswisselingen op school vond mijn ijdelheid nieuwe prikkels. Zij deed mij succesvolle pogingen doen om al mijn doorluchtige kameraden voorbij te streven in hardlopen, springen en andere behendigheidsproeven, en ik heb, op het gevaar af mijn hals te breken, duizend-en-een maal daarin uitgemunt. Die hovaardij had nog een ander gevolg dat mij heel wat meer voordeel bracht: zij opende mijn verstand en versterkte mijn geheugen. Ik vorderde zo geweldig in het leren dat ik weldra vóór al mijn edelmannen kwam te zitten die óf minder ijdel waren dan ik óf tevreden met andere voordelen die zij belangrijker vonden dan intellectuele ontwikkeling. Zij zouden er mij echter niet minder om hebben veracht, wanneer zij daartoe het lef hadden gehad. Hoewel ik mij ijverig op de studie toelegde, vond mijn eigendunk, opgetogen over mijn vorderingen op dit gebied, nog tijd voor iets wat tamelijk wel op liefde leek. Onze rector had een dochter, ongeveer van mijn leeftijd. Het was een kleine | |
[pagina 14]
| |
aant.brunette waar niet veel fraais aan was, maar er bevond zich op dat moment geen ander meisje in mijn omgeving om mijn begeerte naar de schone sekse op te richten. Een begeerte die reeds in verschillende voorbijgaande gelegenheden openlijk genoeg gebleken was en die van jongs af aan de architectuur van mijn luchtkastelen had bepaald. Deze zelfde neiging (wellicht iets meer) was ook in de ziel van mijn kleine Prinses ontwaakt en dat alleen maakte haar enigszins beminnelijk. Zij zat vaak naar ons te kijken als wij aan het spelen waren en het voornaamste middel waarvan ik me bediende om haar mijn liefde te tonen was het maken van gevaarlijker sprongen dan ooit tevoren. Zij schrok soms zichtbaar van het gevaar waaraan ik me blootstelde, maar ik vond dat juist prachtig en verdubbelde mijn waaghalzerij. Toen zocht zij mij daarvan te weerhouden door mij tedere blikken toe te werpen. Kortstondige vreugde, want de prestaties van mijn benen haalden het niet bij de mooie kleren en de presentjes van de anderen. Hoe ik ook sprong, het bleven sprongen in het water, om met Sancho te spreken. Zij nam er nauwelijks notitie van, wanneer een kleed met goudgalons haar ogen verblindde of wanneer zij de sinaasappels en de confituren zag waarmee mijn rijke schoolkameraden aan haar snoeplust tegemoetkwamen. Ik barstte van woede en vervloekte de laagheid van ziel van onze gemeenschappelijke maîtresse. Mijn gekwetste trots deed me pas echt geloven dat ik haar hartstochtelijk beminde. In mijn vrije uren, die zich soms tot diep in de nacht verlengden, las ik Cléopatre, de eerste roman die mij in vervoering bracht. Ik was toen juist beland bij de geschiedenis van Artabanus, zij beviel me beter dan de hele rest. Artabanus dacht dat hij van geringe komaf was en dat was wat me bovenal in hem aantrok. Heel goed zo! Niettemin was hij trots op het brutale af, dapper, onverschrokken en absoluut niet in staat om enige vernedering te verdragen, zelfs niet van de grootste vorsten. Hij beantwoordde die met soortgelijke hoogmoed en om hen te | |
[pagina 15]
| |
aant.straffen bood hij de vijanden van zijn meester de diensten aan van zijn onoverwinnelijke degen. Wat een alleraardigste man was die Artabanus toch in mijn ogen, en ongemerkt werd ik Artabanus zelf. Zijn liefde, die zich altijd richtte op koningsdochters, werd door de prinses van Ethiopië [Candace] afgewezen. Ik deelde dit affront met hem en samen met hem ook nam ik daarover een grootmoedig besluit. De erfprinses van school was mijn Candace. Welnu, ik gaf haar zonder omslag over aan haar benepenheid van geest en kleinheid van hart. Zelfs meende ik mijn Artabanus-rol nog wat fraaier te maken door haar te tergen. Ik roste enkele van mijn rivalen eens goed af en wat mijn Prinses aangaat, die schoffeerde ik door haar de diepst mogelijke verachting te tonen. Ik was haast even voldaan over deze fraaie handelwijze, als ik anders over de triomf op al mijn rivalen geweest zou zijn. Maar wat gebeurt er? Mijn schone Ethiopische, die mij natuurlijk hartgrondig zou moeten haten, loopt twee of drie dagen achtereen rond met een bedroefd gezicht. In mijn bijzijn slaat ze nu geen acht meer op de mooie kleren van mijn rivalen en zij weigert zelfs een heel aardig geschenk van iemand die ik aanzag voor haar gunsteling in de liefde, omdat hij ook een gunsteling van de Fortuin was. Maar ik bekommerde mij niet om haar en hervond mijzelf in mijn roman. Een week gaat zo voorbij. Op een morgen hoor ik aan mijn kamerdeur kloppen. Ik doe open, het was mijn Prinses. ‘Hoe gaat het me je,’ vraagt ze. ‘Je hebt de laatste weken je kamer haast niet verlaten. Ik geloof vast dat je ziek bent.’ ‘Niets daarvan,’ antwoordde ik zonder mijn ogen van het boek op te slaan, ‘ik voel me prima.’ ‘Dan moet je ergens boos over zijn,’ antwoordde zij, ‘waaraan ik ook je onvriendelijkheid tegenover mij toeschrijf. Maar ik geloof niet in het minst die te hebben verdiend, ik die van niemand op school hou dan alleen van jou. Echt,’ ging ze snikkend verder, ‘ik ben er zelf ziek van je in zo'n humeur te zien.’ Tranen om mij! Iets nieuws, en wat een streling van mijn ijdelheid! Ik kijk haar aan, zij huilt tranen met | |
[pagina 16]
| |
aant.tuiten. Toen bezweek mijn trots en ik vergat dat zij mij eerst veracht had. Ik zeg haar de tederste dingen waartoe een overwonnen hart, weker nog geworden door mijn roman, mij in staat stelt. Zij beantwoordt ze in een taal die ver boven haar leeftijd uitgaat; enkele kusjes voeren me tot in de zevende hemel. Eindelijk nemen wij afscheid, tevreden over elkaar maar nog veel meer over onszelf. Onze tederheid duurt twee volle dagen, hoewel reeds tekenen van verflauwing tonend. Zij bezwijkt opnieuw voor geschenkjes en opschik zonder zich iets van mij aan te trekken. Ik verdraag het nu zonder problemen, zoals omgekeerd mijn koelheid haar niet meer raakt. En de reden? Haar ijdelheid was bevredigd en de mijne eveneens. Ik bekommerde me niet meer om mijn Candace, en ik twijfelde niet of een tedere en edelmoedige Elise zou voor mij weldra de verachting van een trotse en inhalige Candace meer dan goedmaken. |
|