Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 200] [p. 200] En wat is dit: zij spreken... Door u, o knaap, aan wien ik ieder ding Verklaren moet, opdat gij het nog meer Beminnen zult, is, 'tgeen mij slechts een naam Nog was, weer nieuw geworden. ‘Waarom spreken Die mannen?’, vraagt gij. Het is nacht. Zij staan Dicht bij ons huis bijeen en praten met Gedempte stemmen. ‘Vader, waarom spreken Die mannen?’ En ik zeg hem, dat het nacht Geworden is en koel en dat zij dachten: Het is al laat. Wij moeten huiswaarts gaan, De nachten lengen. Het wordt tijd voor slaap. Maar gij herhaalt mij: ‘Vader, waarom spreken Die mannen?’ Niet in ongeduld herhaalt De vraag gij, doch alsof ik haar slechts half Vernam en half bescheid deed. Doch nu schrik Ik plots van haar en al mijn denken grijpt Zich vast aan dit: waarom? Ach, waarom spreken Die mannen? Het is laat. Zij spreken met Gedempten stemklank. Sterren branden hel, Daarginder -, vele sterren. Waarom spreken Die mannen? Wat wel dat hen spreken doet - En óns...? Nietwaar, knaap, zoo bedoelt gij het...? Zij spreken voort. Waarom? Waarvan? ...En thans Worden zij u en mij beklemmend vreemd -, Een macht, die wij bijna niet dragen kunnen. Er wast in ons een heimwee naar... Wij weten Niet naar wat... Naar iets... Wij weten niet. Het is al laat. De sterren branden hel. [pagina 201] [p. 201] Zij spreken. Waarom spreken zij? Wat is Het, dat hen spreken doet, en wat in mij En u, o knaap, zoo donker en zoo vreemd? En wat is dit: zij spreken...? Ludwig Friedrich Barthel Vorige Volgende