Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Ode Trek uw voren, boer, als steeds door het land En werp de zaden over de aarde uit. Wellicht golft toch omtrent oogstmaand u Tot schouderhoogte de blonde halmvrucht. Treed onder de balken voor het simpel maal en Lig bij uw huisvrouw des nachts en mooglijk Dat straks een nieuwgeboren zoon de Kleine armen uitstrekt naar u. Maar wees op uw hoede! Draag immer het stalene Kleed des krijgs ook achter den ploegschaar. Leg vòòr u bij 't feestmaal het zwaard en licht zij Immer onder uw brauwen de slaapdrang. Drijf, o herder, de heerde rustig het woud toe, Doch omklem instee van de makke de speer. Het Dunkt ons: het wintert allengs en dan meerdert Daarginds der wolven en roovers sluipzucht. Herfst na herfst droegt gij u kransen blij huiswaarts Gezegend u wetend door de veite uwer gronden. Nu nadert diefswijs de nijd uw erf, al feller Verbitterd, ù zóó fìer te moeten aanschouwen. Richt helder, o rechter, daar in het markthuis. Nog heden Velle gij vonnis naar wet, er kome wat kome. In een man heemt bereidheid, die, waakzaam, Niet vòòr de waarlijke stonde vraagt en ontleedt. Rudolf Alexander Schröder Vorige Volgende