Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] Schip ahoi! Lars Jessen die is voor zeventien jaren Met de ‘Anna Katrijn’ naar Rio gevaren. De ‘Anna Katrijn’ is nooit weergekomen. Maar eenieder weet nog in 't Westerland, Welk eind het met Lars heeft genomen. Want zijn broer Jan is omtrent die dagen Met zijn logger een goede kans gaan wagen. De haring trok toen in zoo machtige scharen, Dat de waatren soms mijlenlang grauwgewolkt Van al de visschen waren. 't Was op een dag bij de Borkumer banken - Aan dien dag zal Jan in z'n laatste nog denken! -, Zijn schuit hield hij amper in koers bedwongen, Zoo hoog klom de zee; en zoo kwaad wierd de wind, Dat de zeilen aan flarden sprongen. Op een oogenblik zagen ze - God zal ons bewaren! -, Steil tegen den storm in, een bark aan varen Met geen schepsel op dek en geen ziel aan stuur en Valig liepen langs masten en ra's Van die vreemd blauwe vuren. Terwijl zij star van schrik daar zoo stonden Wierd hun dwars door 't tumult ‘Schip ahoi!’ toegezonden, En nog eenmaal klonk dat onwezenlijk roepen, Want het stamde als niet uit een menschenmond: ‘Ahoi! Jan Jessen, de groeten!’ [pagina 147] [p. 147] En dan was het weg. Geen bark meer te merken. Spokerij, of zulke satanische werken? Niemand behoefde 't aan Jan uit te leggen. Hij begréép: mijn broer Lars Jessen is dood En hij liet het mij zeggen. En toen we weer aan de haven meerden En Jan Jessen al zinnend honkwaarts keerde Ontmoette onderweg hij Lars Jessen z'n vrouw en Die had heur eigen een zwarten doek Over de schouders gevouwen. Ze zei: Jan, met mijn oogen keek ik hem aan. Mijn klok in de keuken is blijven staan En toen ik haar weer op gang wilde maken Werd ik ineens koud als ijs en 't was mij, Alsof iets mij aan wilde raken. Ik keek om. Ik zag hem. Hij rees in zijn bonker Op den dorpelarduin in het schemerdonker. Hij heeft geen enkel woord gesproken, Doch 't water sijpte hem uit den baard En zijn oogen waren gebroken. Ik stond en hoorde de waterdroppen Tlóp, tlop op den planken vloer kloppen. En toen ik ten leste mijn woord had gevonden: ‘God weze jouw ziel genadig, man!’, Was hij plotsling verzwonden. [pagina 148] [p. 148] Nu pijn ik mij aldoor af over dit eene: Waar ligt hij? Geen kruis op zijn graf. Alleen 'n Paar schamele woorden, die snijden als messen, Tegenover zijn plaats in de kerk aan den wand: VERONGELUKT OP ZEE. LARS JESSEN. In de kerk hangt de konde. Haast niet meer te lezen. Dat half-verteerd ding zal zijn lijkkrans wel wezen. En de reeder wacht nu al zeventien lànge Jaren op een teeken van d' ‘Anna Katrijn’ - Dat hij nooit zal ontvangen. Lulu von Strausz Torney Vorige Volgende