Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
XXVIRitsert was nog niet teruggekomen en onkundig van Charlottes geboorte en dood. Hedwig had de voedster vroeg ontslagen, daar zij 't kind zelve voedde, en was nu alleen met Janet. Den dag voor den dood van 't kindje was zij zeer opgewonden en spraakzaam geweest, vol hoop en goeden moed, den docter lachend weersprekend als die de levenskansen gering noemde. Zij wist wel beter, ze voelde het kindje zwaarder worden, de weegschaal wees niet zuiver, haar moederlijk oog kon niet bedriegen. Zij was zoo overtuigd en welsprekend dat Janet zich om liet stemmen. De laatste dagen had het kindje niet meer gezogen en Hedwig vertoonde, wat Janet verschijnselen van zogkoorts toeschenen: onrust, schitterende oogen en roode kleur. Den ganschen nacht liep zij met haar halfdood dochtertje door de kamer, neuriënd en dodeinend, afkeerig van 't bed waarop ze toch niet sliep. Zij praatte en zong onafgebroken, steeds vertellend van vadertje die Charlotte zou komen zien, en die haar zoo mooi en lief zou vinden. Tegen den morgen kwam Janet kloppen, maar Hedwig had de deur afgesloten en stuurde haar weg om een rijtuig te bestellen. ‘Hoe is 't met baby?’ riep het goede meisje. ‘O, heerlijk, heerlijk. Heelemaal goed,’ antwoordde Hedwig, met het nu doode kindje in den arm. Toen het rijtuig kwam, stuurde Hedwig Janet weer weg, naar 't dorp twee mijl ver. In haar warrend hoofd begonnen plannen op te doemen die tot slim overlegd handelen dreven, waartusschen de wonderlijkste, droomachtige dwalingen. Nu vadertje niet kwam, wilde zij naar vadertje toegaan met Charlotte. Daarbij verwarde zij Ritsert en Gerard, en meende dat zij naar Holland moest. - ‘We zullen vadertje verrassen - wat zal vadertje blij zijn.’ - Maar zij was ook bevreesd dat men haar verhinderen zou, dat men haar Charlotte af zou nemen, door een rest van 't besef dat haar huwelijk niet in orde was. Daarom begon zij eerst het lijkje in vele dekentjes en doeken te winden, de mooiste die zij vond. Want die leelijke vreemden mochten het niet zien. Toen kreeg zij den inval dat het kind het veiligst zou zijn in haar koffer, en zij zocht een lichten rieten handkoffer en pakte daar haar dochtertje in, keurig netjes, zooals zij gewoon was te pakken, tegen het kind babbelend zonder ophouden. Daarna ging zij er mee in 't rijtuig en nam den trein naar Londen. Al het geld dat Ritsert haar bij zijn laatste bezoek gegeven had, driehonderd pond sterling, droeg zij los in haar zak. | |
[pagina 210]
| |
In den fraaien weelde-wagen zat zij neer, met haar koffertje op den schoot, er telkens liefdevol naar kijkend. Zij voelde zoo gelukkig, zoo zalig, zoo dankbaar. Tegenover haar zat een minzaam oud heertje, een dier vriendelijke, blijmoedige geestelijken die altijd bereid zijn iets zedelijk schoons te bewonderen of iets goeds te bevorderen. Hedwig sprak hem aan en begon onmiddellijk zich gansch te ontboezemen, sprekend over haar onverdiend geluk, haar eigen onwaardigheid, en Gods eindelooze genade. Het goede heertje luisterde met vreugde en aandoening, steeds zeggend: - ‘ja zeker, jonge vrouw! - zoo is 't, niet waar? - wij denken gelijk, - ik ben blij u ontmoet te hebben.’ - Toen wilde hij uit minzaamheid Hedwigs koffertje op het rek zetten. Plotseling stoof Hedwig op, en keek hem aan met oogen als van een wilde kat. Zwijgend, maar met woedende gebaren stond zij recht, en ging met haar koffertje in haar armen geklemd, naar een andere afdeeling van den wagen, het oude heertje zeer verwonderd latend. In Londen vroeg zij aan een koffer-drager: ‘Heb je Gerard gezien?’ En toen de man niet begreep: ‘Och je weet immers, mijnheer Wybrands, hij zou iemand sturen, van den notaris.’ Waarop de man, het druk hebbend en niet begrijpend, wegging. Alleen drong Hedwig zich toen door de woelende menigte van een Londensch spoorwegstation. Haar strakke, verrukte blik, haar verhit gezicht, en haar prevelen, maakten den indruk dat zij eenigszins beschonken was, en de beambten en politiedienaars keken haar even na. Doch zij liep vast en recht en scheen zeer goed meester van zichzelve. Toen zag zij op eens, tusschen al die vreemde, onverschillige, als bleeke schimmen om haar heen bewegende gelaten, een bekend gelaat, namelijk de afschuwelijke bedelaars-tronie met één oog, waarvan zij weken lang gedroomd had. Terstond ging zij er op af en zeide wrevelig: ‘Waarom zei je dat niet dadelijk? Waarom zei je niet eerder dat Gerard je gestuurd heeft? Zeg dan waar hij me wacht. Breng me dadelijk bij hem.’ De man was een Londensche vagebond, zooals er duizenden door de stad loopen, zonder eenige bestaanszekerheid, loerend op een kansje. Hij dacht niet dadelijk aan waanzin, maar aan dronkenschap, of aan een of andere vergissing waarbij misdaad betrokken was. In elk geval iets waarbij wat te halen kon zijn. Hij zag ook dat Hedwig juweelen sieraden droeg. ‘Heel goed,’ zei hij, ‘neem een rijtuig.’ Hij wenkte een rijtuig, rondkijkend of geen politiedienaar nabij was. Toen stapte hij met Hedwig in en noemde een straat in Londens Oosteinde. In 't rijtuig zat Hedwig voortdurend te praten, meest Hollandsch, haar koffertje toesprekend met vleiende woord-buiging. De vagebond trachtte er uit wijs te worden, loerend van haar naar 't koffertje, in de meening dat er gestolen goed in zat. Want Hedwig sprak van haar schat, en deed zeer geheimzinnig, gewichtig als hij er naar vroeg. | |
[pagina 211]
| |
‘Geef me je beurs om den koetsier te betalen,’ zei de vagebond. Hedwig deed dit onmiddellijk, den koetsier kushandjes en knipoogjes toewerpend. ‘Dank je, Henri! goed gereden hoor! Dank je, lieveling!’ riep ze. Een politiedienaar, het paar in een der meest beruchte buurten ziende gaan, hield haar staande: ‘Weet u wel, jonge vrouw, met wie en waarheen u gaat?’ Hedwig hief zich recht op en zag den man minachtend aan: ‘Bemoei je met je eigen zaken, meneer!’ De man schudde het hoofd en volgde hen prevelend ‘dat beteekent zaken, denk ik’. Na hem een tijdlang ontloopen te zijn, ging de vagebond, toen hij even uit 't gezicht was, met Hedwig een slop in. Het mistte zwaar en het slop scheen een donkere vage massa van sombere vuile huizen en gebouwtjes, stil en onbewoond, met donkere hoeken en geheimzinnige uitgangen, alles zwart berookt en onheilvol in den grauwen damp. Na Hedwig meegetrokken te hebben door nauwe gangetjes en steegjes, deed hij een deur open, en duwde haar in een benauwd, door één gaspit verlicht lokaaltje, waar een dozijn mannen, om een marmeren koffiehuistafel op ijzeren voet, zaten te rooken, te drinken en te spuwen. Een juffrouw met roode blouse en een hoofd vol lichtblonde, regelmatig gedraaide krulletjes schonk hun bier en sterken drank. Bij de met zink bekleede toonbank stond een jong man, die het woord voerde. Hij had een gladgeschoren gezicht, door drankgebruik waterige oogen, en de gelaatsuitdrukking van een listigen en verharden fielt. Hij droeg een oude, geelzijden jockey-pet, en beenkappen als een paardrijder. - ‘Nou, is dat 'm nou niet?’ zei de éénoog op goed geluk, toen hij Hedwig in de donkere, van tabakswalm dikke sfeer had gebracht. Onmiddellijk ging Hedwig op den paardrijder af, zette haar koffertje naast hem, en knielde, zijn knieën omvattend. Toen zei ze, met nokkende stem, in snikken gesmoord: ‘O God! o Vader God! ben je dan toch zóó goed! - Ben je daar, Frankie, ben je daar heus? Wil je 't slechte kintie terughebben?’ - En toen, een overdreven plechtigen, gemaakten gebedstoon aannemend: - ‘O gij almachtige en genadige God! in uw eindelooze barmhartigheid hebt Gij mij vergeven, mij arme zondares, die geen genade verdiende...’ Op deze wijze ging zij eenige minuten voort, zonder acht te slaan op de aanwezigen, die na een korte stilte van verbazing, rumoerig door elkaar praatten en lachten. De man met de gele pet verhief eindelijk zijn stem en sprak, in het gemeenste plat-Londensch, met toon en gebaren van een ervaren marktschreeuwer: ‘Stilte asjeblieft, dames en heeren! - ik verzoek een klein oogenblikje uw ernstige aandacht en attentie. Een beetje respect, asjeblief, hier staan dingen te gebeuren waar je verstomd van zal staan. De hertogin van Wittebroek, na zich gemoedelijk met haar gemaal bezopen te heb- | |
[pagina 212]
| |
aant.
Zij gingen over een donker, ledig plaatsje en bestegen een steenen trap, zwart en glibberig. Drie verdiepingen hoog kwamen zij in een klein, vuil vertrekje, waar een oude vrouw met een bril op, lompen zat uit te zoeken. Aan de muren hingen oude kleederen en uitdragerij van den onderscheidensten aard. Daar maakten de twee schelmen met veel list gebruik van Hedwigs waan, tot hun vuige bedoelingen. De paardrijder beduidde haar Engelsch te spreken, en trachtte toen de rol te spelen van de persoon die zij scheen te zoeken. Zij moest precies doen wat hij zeide, zich verkleeden, hem haar geld en kleinodiën afgeven, dan zouden zij terstond naar Holland gaan. Om dit van Hedwig gedaan te krijgen was geduld en slimheid noodig. Nu eens gaf ze achteloos toe, neuriënd en glimlachend, dan weer verzette ze zich kwaad en koppig. Soms was ze week, vleiend en teer, soms angstwekkend lacherig onverzettelijk, soms woedend. Maar de paardrijder wist haar zacht en listiglijk te leiden. De oude vrouw kleedde haar in een armoedig kostuum van grove, bruine stof, haar kostbaar nieuw goed en fraaien bontmantel wegbergend. Maar toen men aan het koffertje kwam, werd zij weer kwaad, zoodat de drie dieven bang werden. ‘Niet voor we thuis zijn!’ riep ze telkens. Toen overlegde het drietal, en kwam, zooals later bleek, tot het besluit, dat het 't slimste was Hedwig zoo ver mogelijk te krijgen om haar spoor onvindbaar te maken. Aan moord deden ze niet. Een van de twee mannen zou met haar meegaan en trachten haar ergens ver weg, liefst op 't vasteland, te verlaten, tevens zorg dragend het geheimzinnig koffertje, waarvan zij blijkbaar groote verwachting hadden, mee te nemen. Na weder hevig getwist te hebben, gaf de éénoog toe dat de paardrijder de geschiktste man was om voor haar echtgenoot door te gaan en haar mee te tronen. Hedwig liet zich inderdaad door hem nog 't meest gezeggen, en sprak hem altijd op vleiende en verliefde wijze toe. Hij verwisselde nu zijn paardrijderskostuum voor minder kennelijke dracht en ging met haar de straat op. Zij moesten een druk gedeelte van Londens Oosteinde door, waar markt was. De mist was zoo zwaar dat overal de petroleum-fakkels snor- | |
[pagina 213]
| |
rend flikkerden, en de hemel zwart scheen als de nacht, hoewel het midden op den dag was. De havelooze, stinkende menigte, venters en koopers, schreeuwde, joelde en drong door de nauwe straten. Onder een breede spoorbrug die een zwarte grot maakte over de straat, stond een groep godsdienstige zangers met een orgel, door fakkels verlicht, om hen heen een kring armoedige, bleeke, ernstig luisterende kindertjes. De treinen donderden over hun hoofden en het geschreeuw, gekakel en geblaat van de markt klonk door het gegalm der vrome zangers. Hedwig liep stil mee en keek met een vergenoegd, verwonderd lachje rond. - ‘De hel!’ zei ze. - ‘Kijk maar! - de hel. - Kermis. - Overal kermis. - Kermis in de hel. - Wat aardig!’ In een stiller gedeelte stegen zij in een rijtuig, reden naar 't station en namen den sneltrein naar Dover. De paardrijder was kwistig met Hedwigs geld en wist met haar alleen te blijven. Hedwig was een tijdlang stiller en kalmer geweest, nu en dan angstig starend naar haar geleider, als ware zij niet zeker, - of hulpeloos naar de menschen rondom, als hoopte zij op steun. Maar in den trein werd zij weder onrustiger en drukker, nu vooral op verliefde en zinnelijke wijze. Toen zij de zee overstaken was het donker en tegen den nacht kwamen zij in Calais. Hedwig had aan boord van de boot echter zoo de aandacht getrokken, dat haar geleider het niet langer veilig vond met haar te reizen. Daarom ging hij niet in den gereedstaanden trein voor Parijs, zooals waarschijnlijk zijn plan was geweest, maar bracht haar naar een klein, verdacht hotel. Hedwig herinnerde zich later dat hij zeer bevreesd was voor den grens-tol en haar letterlijk smeekte het koffertje schijnbaar te willen openen als men er om vroeg, dan zou 't juist niet gebeuren. Inderdaad bleef het koffertje gesloten. Al deze gebeurtenissen werden later, na Hedwigs herstel, duidelijk door haar herinnerd, zooals dat regel is bij dezen vorm van waanzin. Zij herinnerde zich alle bizonderheden, zooals men zich een levendigen droom herinnert. Ook het gruwelijke wat nu geschieden ging, dat zij, den schelm voor haren man Gerard aanziende en, zooals dat voorkomt, in haren staat sterk zinnelijk geprikkeld, hem toeliet daarvan misbruik te maken. Toen wist hij uit de duistere hotelkamer te ontsnappen, het koffertje met het doode kind als kostelijken buit meenemend. Niet lang bleef Hedwig rustig. Zij maakte licht en vond alleen haar schamele kleederen en haar reisbillet. Dit was haar blijkbaar gelaten opdat zij alleen verder zou reizen. Hedwig kleedde zich en ging onmiddellijk weer de straat op. In 't hotel zei men haar, in 't Engelsch, dat mijnheer alles betaald had en vooruit was gegaan naar 't station, vlak tegenover. Natuurlijk vond Hedwig daar den dief niet. En meenende in Holland te | |
[pagina 214]
| |
zijn, begon zij hevig in 't Hollandsch uit te varen tegen de spoorbeambten. Dezen, haar niet verstaande, wezen haar een trein voor Parijs, afgaande op haar reisbillet dat zij in de hand hield. Deze trein stond wel een uur stil, en Hedwig, steeds driftiger en meer opgewonden, hield uit het portierraam, voor het leege, donkere station, lange reden, waarin alle talen die zij kende, tot zelfs latijn, gemengd waren. Eerst toen het hoofd der beambten, een oud-soldaat met grijzen sik en knevel, haar streng kwam vermanen te zwijgen en zich bedaard te houden, werd zij kalmer. Zij zag hem voor haren vader aan, kuste zijn handen en begon te schreien. De reis duurde lang, want het was een langzame trein. Eerst nadat verscheiden reizigers, die in kleinere plaatsen instegen, zich beklaagd hadden over het vreemde gedrag dezer vrouw, die hen beurtelings wilde omhelzen of heftig tegen hen uitvoer, begreep men wat dit alles beteekende en sloot men haar wagen af. Met loshangend haar, de kleederen half uit, half aan flarden, beurtelings zingend, biddend, redevoerend of verwoed tierend, kwam zij te Parijs aan. Twee politie-dienaren, telegrafisch gewaarschuwd, brachten haar, in een rijtuig, bij de eerste morgenschemering, door de leege straten van de half-ontwaakte wereldstad, naar het groote hospitaal, de Salpétrière. De stad maakte op haar den indruk van een gevaarlijk monster dat wakker wordt. En onmiddellijk had zij het waandenkbeeld een christenmartelares te zijn die in 't circus wordt geleid, en zij zag duidelijk een grooten leeuw, zich geeuwend uit-rekkend, knip-oogend gluipen naar haar, als éven somber-opmerkzaam, wat voêr hem daar gebracht wordt. Tusschen de twee gerechtsdienaars zat zij nu vlijtig met opgewende oogen te bidden, zich bekruisend als ware zij katholiek. Een flauwe herinnering behield zij van haar intrede in 't gesticht, van de kamer des geneeskundigen, met de boekenkasten, de witte buste die zij voor een beeld van Ritsert aanzag, de plechtige stilte in 't vertrek, het uitzicht op 't plein met de kale van regen glimmende boomen. Zij zag haar moeder boven op een kast zitten, vriendelijk tegen haar knikkend, maar niet grooter dan een hand, en haar kindje Charlotte zag zij om zich heen loopen, vervolgd door honden en slangen. Daarna de kleine cel waar zij zes weken lang in opgesloten bleef, daar zij zoo wild en onrustig was. Zij meende dat de docter haar iederen dag opblies met gas, om haar in zijn museum te kunnen zetten, en zij hoorde den ganschen dag Gerard tegen de deur bonzen en schreeuwen om binnengelaten te worden. Dit maakte dat zij steeds hevig vertoornd was en te keer ging, vooral als de docter kwam. Nacht en dag sprak en zong en tierde zij dóór, wel twaalf etmalen lang zonder een kwartier uurs verpoozing of slaap, zoodat men zich verwonde- | |
[pagina 215]
| |
ren moest over de ongeloofelijke kracht van zulk een teeder en fijn bewerktuigd wezen. Zij herinnerde zich later evenwel niet dat deze tijd haar lang gevallen was, noch dat zij iets van vermoeidheid had bespeurd. Alleen werd haar stem heesch. Voor wie haar zag, scheen al haar doen en spreken volkomen redeloos en verward. Maar zij herinnerde zich zeer wel, dat al haar houdingen, woorden en gebaren een grond hadden, die redelijk scheen in haar eigen oogen, omdat zij steeds menschen en voorwerpen zag, en geluiden en stemmen hoorde, waarvan de aanwezigen niets bemerkten. Zij wist zeer wel dat zij altijd-door dezelfde Hedwig was geweest, maar verblind en bedrogen door spookbeelden en visioenen, en geheel meegesleept door uiterst heftige en licht-bewegelijke gemoedsdriften. Maar zij wist evengoed dezelfde persoon gebleven te zijn en volgens haar eigen, schoon zeer misleide en verzwakte inborst gesproken en gehandeld te hebben, als elkeen dat weet na een nacht van levendige droomen, hoe zinloos en bedriegelijk de droombeelden ook waren. Zeer sterk was, na haar herstel, het afgrijzen van elke herinnering die opdoemde uit dien tijd. Dat was evenals na haar koorts-zijn als kind, maar oneindig heftiger. Zij had in den waanzin uren van wat zij onuitsprekelijke verrukking noemde en aanhoudend gebeds-verheffingen, waarbij zij meende in de rei der heiligen en zaligen te zijn opgenomen. Voortdurend sprak zij over God en godsdienstige en mystieke zaken, met verwonderlijk geheugen lange gedeelten uit den bijbel en uit vroome boeken aanhalend. Maar dit alles, herdacht toen zij hersteld was, scheen weerzinwekkend en afgrijselijk. Haar hoogste geluk in den waanzin was, van uit haar gezonde leven-sfeer gezien, een verschrikkelijk bedrog en gruwelijk lijden, en al de gevoelde en geuite vroomheid scheen haar van begin tot eind onecht en godslasterlijk, zoodat zij zich wel op de lippen sloeg met de vuist, als zij de woorden bedacht die er waren door-gegaan. Haar docter was een jonge Franschman van slavische afkomst. Hij stelde belang in haar, om haar schoonheid, haar edelen lichaamsbouw en de geheimzinnige wijze waarop zij gekomen was. Niemand had kunnen uitvorschen wie zij was of waar zij vandaan kwam. Nu benieuwde het hem, uit haar verwarde woorden iets naders van haar te weten te komen. Dus zat hij soms uren haar waar te nemen, terwijl zij het fijne, welgevormde gezichtje vertrok tot de akeligste grimassen, fluisterend, grijnzend en onbegrijpelijke gebaren makend, in gestadigen omgang met haar spookbeelden en hersenschimmen, of terwijl zij met demonische joligheid en volharding alles verscheurde wat onder haar handen kwam, dag aan dag, zoodat men haar geen kleederen kon laten, ternauwernood een deken, en zij naakt in den hoek van | |
[pagina 216]
| |
haar kale cel zat, woedend te keer gaande als men haar wilde reinigen. Na geduldig waarnemen kon de jonge man uitmaken dat zij Hollandsche was, van goeden stand en van vriendelijk zacht karakter, schoon zij hem dikwijls uitschold met vloeken en beschimpingen, zoo ruw en gemeen, dat zij zelve later niet gelooven kon die woorden ooit ergens te hebben vernomen en onthouden. Maar zij gedroeg zich gansch anders jegens andere verpleegsters. Er was er ééne die nooit een ruw of nijdig woord van haar te hooren kreeg, niemand kon verklaren waarom. Men sprak in 't algemeen van een zachten invloed. Maar Hedwig zelf was later overtuigd dat deze vrouw onwetend macht had over de demonen die haar voor een tijd bemeesterden, diezelfde demonen die haar in handen van den vagebond hadden gelokt door haar vooraf zijn beeld te toonen, en die haar de vuile taal lieten spreken die zij zelve nooit kon vernomen hebben. 't Meest van al werd zij bezig gevonden met een aandachtiglijk tellen, den vinger op den grond of langs de wanden. Het scheen of zij geld telde. Maar als het haar gevraagd werd, fluisterde zij zacht: ‘knoopen, knoopen,’ en ging weer dóór met tellen, uren aaneen. Dan was zij in den knoopenwinkel, het schrikbeeld harer kinderjaren. Eindelijk begon zij uurtjes te slapen, soms vier, vijf uur, en kon in de rustige afdeeling gebracht worden. En op een goeden dag, vrij plotseling, zag de jonge docter bij 't binnenkomen, aan haar gelaat, dat zij uit haar verbijstering was ontwaakt. Zij zag nu uiterst vermoeid, sprak zacht en weifelend, als doodsbang voor haar eigen woorden, en met schuwe huivering keek ze rond, overdenkend waar zij was en wat zij wist ondervonden te hebben. De jonge geneesheer kwam verheugd bij haar zitten, nam haar hand en sprak een weinig met haar. En dit weder tot evenwicht komen van de zoo droef verstoorde ziel, dit als uit afschuwelijke folteringen afgemat wederkeeren van een blijkbaar zoo zacht en lieftallig wezen, deze wondere behoudenis van een zoo kostbaar goed, roerde den gevoeligen, lichtbewegelijken man zoozeer, dat hij ondanks zijn ervaring en professioneele kalmte, evenmin zijn aandoening kon bedwingen als Hedwig, en docter en patiënt tegenover elkander zaten te praten met trillende lippen en te glimlachen met betraande wangen. |
|