Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
XXVWel spoedig kwam er dan ook meer vertrouwen tusschen de twee. Lady Clara bewonderde Ritserts muziek plichtmatig en koelhartig, overtuigd dat het mooi was en dienstig tot onderhoud der gasten. Maar Hedwigs eigendommelijk wezen lokte haar uit haar zacht-gemaskerde stugheid. Zij vroeg haar bij zich, op haar kamer, des avonds na den laten maaltijd, om te praten. En de twee jonge vrouwen zaten dan, in hun avondtooi, met blooten hals en armen, te praten voor het vlammend haardvuur, in 't half-duister vertrek, waar de stille kamenier een paar kleine lampen bracht. Zoet proefde Hedwig deze vertrouwelijkheid, deze plechtige weelde, en zij overdacht nu welbewust, of zij deze persoon ook zoo vereeren en bewonderen zou als zij niet was zoo rijk en hertogs dochter. Maar dit kon zij niet ontwarren, het was te zeer ineengevlochten. Deze gesprekken herhaalden zich twee avonden en werden voor Hedwig het belangrijkste deel van den dag. Naarmate het vertrouwen toenam werd ook Hedwigs bewondering grooter. Zij vond hier vroomheid en volmaakte beschaving, fierheid en deemoedigheid vereend. Met weerzin dacht zij hier aan Joop, aan zijn onreinheid, zijn slechte manieren, zijn grove en ruwe spreekwijze, zijn platte taal. Hoe anders dit reine wezen, deze zuivere en vlekkelooze taal, te meer zoo schijnend om de uitheemschheid, dit volkomen gemis aan al wat plat of grof is. Hedwig voelde zich klein bij haar, en schaamde zich ook. Als zij alles wist, zou Lady Clara haar niet verachten? En er ontstond een vreemde beklemming, die niet veel verschilde van wat zij op Zonheuvel had ondervonden. Het pijnde haar weer, te denken dat ook deze menschen, en vooral haar vereerde vriendin, menschen waren met menschelijke zwakheden en behoeften, en zij kon die gedachte maar niet meester worden en verwerken. Zij voelde ook beklemd als zij zag hoe zij ontvangen werden als man en vrouw, en hoe, naar Engelsche wijze, één groot breed bed op hun slaapkamer stond. Het verwonderde haar dat deze zoo hoog staande wezens niet kiescher waren in deze dingen, en zich niet meer schamen voor kameniers en lakeien. Zij had gescheiden kamers gewenscht, en niets wat de aandacht op deze mysteriën lokken kon. En zij schaamde zich te dieper door 't slecht geweten, het steeds weer opdoemend besef van kwaaddoen. | |
[pagina 202]
| |
aant.
- ‘Maak je niet bezorgd,’ zei hij. ‘Er gebeuren hier even rare dingen als overal. Je bent misschien de reinste nog van alle menschen hier. En wou je de preutschheid tot ascetisme drijven? Daar moet je hier niet om komen. Voor zelf-ontzegging zijn de Engelschen minst van alle volken te vinden. Hun toeleg is in een netten vorm, zonder uiterlijken aanstoot, zooveel mogelijk te genieten. En dat vind ik juist mooi van ze. Ze zijn de eerste christenen die vroomheid en vreugde hebben laten trouwen. 't Is een mariage de convenance, maar 't is verduiveld wijs.’ Er was iets hierin dat Hedwig ergerde en zij wist niet wat. Want zij kon geen fout in deze woorden vinden, zij moest het er mee eens zijn, en toch was zij 't niet. Zij zou ook graag de wereld tegelijk vroom en vol vreugde zien, natuurlijk. Als zij dacht aan een eerzaam en kuisch huwelijk, dan vond zij dat breede bed eerbiedwaardig, mits zonder de kameniers en lakeien. Waarom dan ergerde haar zoo deerlijk dit Engelsch verbond tusschen vroomheid en genot, en moest zij met spijt erkennen dat het een verbond voor den vorm was? Zij begreep niet. Op den derden avond sprak zij weer met Lady Clara die nu zelfs teeder met haar deed en haar kuste. Zij sprak over deze zaak, maar werd tot haar verwondering niet begrepen. Lady Clara sprak over haren Heer Jezus Christus en over de navolging zijns levens, en ook over goedheden van God die ons zooveel te genieten gaf. Dat hierin iets wanklonk of schrijnde hoorde zij niet, maar Hedwig hoorde het, in de wijze waarop zij sprak. Toen dacht zij over Joobs oplossing en vroeg dóór, of die genietingen dan niet betaald werden door het leed en de verstomping der armen. Maar ook dit werd niet verstaan en Hedwig hoorde weder-woorden met zooveel schijn van diep gevoel en scherp verstand, dat zij geheel van haar wijs gebracht werd. Lady Clara sprak over de verdiensten van haar vader, zijn wijs bestuur, zijn mildheid. Over het gelukkig leven van den goeden werk-man, en het treurig bestaan van den slechten. Over de verdiensten des geestes die andere belooning eischen dan het werk der handen. Over de orde der maatschappij die eischte dat elk tevreden bleef in een bepaalde werkkring. Over het schoone dat door de rijken en hoog-ontwikkelden werd in stand gehouden. En zij wees daarbij op haar fraai bekleede en versierde kamer, met oude oorspronkelijke schilderijen en fraaie wedergaven van Italiaansche meesterstukken, vooral met vrome voorstelling, maar ook daartusschen godsdienstige platen van nieuw Duitsch maaksel en gering gehalte. Eindelijk zei zij: ‘Denk ook niet, mijn lieve, dat het leed zoo ongelijk verdeeld is. Ons lot schijnt veel lichter, maar zijn wij niet ook zooveel fijner | |
[pagina 203]
| |
aant.
Het schrijnende en wanklinkende ging niet voor Hedwig weg. Maar zij was onder den indruk van de zachte zuivere stem en de kalme, overtuigde zekerheid der spreekster. Toen zij, zooals gewoonlijk, het gesprek aan Ritsert overbracht en er over napraatte, zei hij met zijn honend lachje: ‘Weet je wat die brave hertog eigenlijk uitvoert voor de kost? Weet je wat z'n hoofdbron van inkomsten is? Weet je waar die heele hofhouding met al z'n pracht op drijft? Waar Lady Clara's mooie japonnen van betaald worden? Heb je wel eens van een huisjesmelker gehoord? Nou, de hertog is de meest infame huisjesmelker op groote schaal die er bestaat. Die huisjesmelkerij geeft hem jaarlijks minstens vijftig duizend pond. Kijk, een vierde van die stad daar hoort van hem, met al wat er op staat en woont. Daar wordt geen armzalig zolderkamertje verhuurd aan hongerige tobbers, of de trawanten van zijn Genade zorgen dat hij zijn deel krijgt van die paar stuivers huishuur, voor de hofhouding van hier. Als ze daar niet bidden net zooals hij bidt, dan krijgen ze geen plek om een kerkje op te bouwen. Alle land rondom hoort van hem, dat wil zeggen, als hij wil kan hij alle lui er afjagen en den oogst in zijn haard opbranden. Dat doet hij niet, want dan moest hijzelf achter den ploeg. Maar wie hij wegjagen kan, zonder scha voor zijn beurs, jaagt hij weg, en als hij er kans toe zag deed hij alles met werktuigen en liet hij niemand op die duizende bunders leven als wat lakeien en faisanten. En toch heet hij nog een braaf en menschlievend man. Waarom? Omdat hij voor de daglooners niet veel slechter zorgt dan voor zijn paarden. Hij houdt niet van onzindelijkheid, van stank en rommel, daarom zorgt hij dat er geen hinderlijke armoe bestaat op zijn landerijen, en geeft hij de daglooners wat meer dan hij precies hoefde te geven. Om de vuile rommel in zijn kwart-stad bekreunt hij zich niet, want daar komt hij nooit, en daar is toch niet aan te doen, zegt-ie. Nou weet je, wiens pasteien je eet.’ En toen Hedwig verontwaardigd: ‘Ik geloof je niet. En als dat waar is, waarom laat je ons dan die pasteien eten?’ Maar Ritsert trok met minachtende miene de schouders op. Den volgenden avond ging Lady Clara spreken over haar eigen leed en beproevingen. Haar stem werd zacht, geheimzinnig, gewichtig. Onmiddellijk daarmee ging iets van haar verhevenheid voor Hedwig verloren. En toen kwamen droeve verhalen van een zuster die verleid was door een | |
[pagina 204]
| |
getrouwd man, welke man toen met rijzwepen door haar twee broeders was afgeranseld, van een broer die dronk en duizenden ponden verspeeld had, van het kroonprinselijk hof en de schandalen daar met tooneelspeelsters of schoonheden van den dag. Al deze dingen met ernst en diep betreuren gemeld als de groote schaduw die over 't huis en over gansch Engeland lag. Maar Hedwig niettemin, nu met koeler en fijner waarnemen, merkte op een zekeren lust in 't zich verdiepen in al dit donkere en prikkelende en in 't inwijden van de zoo onschuldig schijnende vreemde. Ook ontging haar niet de bijna ziekelijke zwakheid: dit zoo spoedig toe te willen vertrouwen aan een zoo kortelijk gekende. Maar deze vertrouwelijkheid prikkelde haar tot hetzelfde, en het weten van al dit kwaad waar zij 't nooit had durven vermoeden, onthief haar eigen gemoed van grooten druk. En er was verleiding om nu ook zichzelf te ontboezemen aan eene zoo hoog-staand en zoo kort bekend. Dat streelde als iets heerlijk zoets en teeders. Nu mocht zij 't dan ook doen, zij zou niet veracht en verstooten worden. Toen vertelde zij van haar kant ook alles, haar ongelukkig huwelijk, haar val, haar vertrek door haar man gedwongen. En Lady Clara luisterde met groote aandacht en deelneming, en Hedwig zag met verrukking de oogen der aanzienlijke vrouw schreien om haar. Toen scheidden zij voor den nacht, elkaar nogmaals omhelzend. Naar haren aard vertelde zij 't Ritsert dadelijk, den volgenden morgen, nog op de slaapkamer. En Ritsert voer uit, knorrig en verschrikt: - ‘Ben je dwaas! Wat heb je nu gedaan! Doe toch nooit wat zonder me te vragen! Dat was de grootste dwaasheid. Nu zijn we voor goed onmogelijk. Je hebt me bespottelijk gemaakt.’ - - ‘Maar, Ritsert, ik vertrouw haar!’ - ‘Och wat! Wees toch zoo verregaand onnoozel niet. Je zult zien dat we morgen weg moeten.’ - Vloekend ging hij naar zijn kleedkamer om zich te baden en te kleeden. Dien voormiddag al lag er een gezegeld briefje op hun kamer met de mededeeling dat het rijtuig om vier uur gereed zou staan om hen naar 't station te brengen. Na den tweeden maaltijd liet Lady Clara bij haar belet vragen door haar kamenier. Met teedere en verslagen spreekwijze begon zij: ‘Je begrijpt, mijn lieve, dat ik niets minder van je denk, en dat ikzelve je graag hier gehouden had. Maar mijn vader is zeer streng in die zaken en het zou kunnen uitlekken. Ik verwijt je waarlijk niets, wie onzer is zonder zonde, niet waar? Maar van mijnheer Delmonte is het niet fraai, dat zul je toch toegeven.’ | |
[pagina 205]
| |
aant.
Nu was 't met 't weidsche leven gedaan. Het gerucht verspreidde zich en de Londensche wereld, die alles vergeeft zoolang het maar niet ruchtbaar is, zou hen onverbiddelijk hebben uitgestooten. Daarom huurde Ritsert een klein huis in een zeeplaatsje aan de zuidkust. Daar leefden zij eenige weken in meer vrede dan te voren. Het huisje lag hoog en alleen op open klip, aan een inham der zee. Men zag uit de ramen van eet- en slaapvertrek over de baai tot de grauwe vlakte van den oceaan. De muurbloemen bleven den winter over in bloei in de open lucht, en rozen bloeiden in Maart tegen de muren op 't zuidoosten. Rondom waren dennebosschen en heidevelden en de rhododendrons groeiden in hooge ronde massaas in 't bosch, overdekt met paarsch gebloemte als 't lente was. Een tijdlang was Hedwig hier tamelijk gelukkig. Door de zee, de heerlijke sfeer, het vrije leven zonder feesten of bezoeken, - en bovenal door het vreugdevolle weten dat zij in Maart moeder worden zou. Dit laatste veranderde haar gedachten aanmerkelijk. Het bedaarde haar wroeging een weinig, want het was als een teeken van genade. Het was een onverwachte zegen op dit liefde-huwelijk, dien zij niet hadden durven verwachten. Het bond en bevestigde, en stilde haar onrustig jagen. Nu zou dan toch geluk komen na zooveel strijd en droefheid. Nu zag ze een vast, groot heil voor zich, nu wist ze waaraan zich te houden. Het waren maanden van vele en vrome overdenkingen in haar eenzaam, afgelegen huisje, op haar wandelingen langs het strand en over de klippen. Zij hief haar ziel merkelijk op en leefde in toenadering tot God, verzoening en helderheid zoekend voor het in haarzelve tegenstrijdige en troebele. Maar met Ritsert ging het dezen weg niet op en de verhouding werd slechter en slechter. Hij gedijde niet in dit stille, afgelegen leven. Terwijl Hedwig zachter werd en zich meer scheen te beheerschen, werd hij ongeduldiger en wreveliger. Zij begon in te zien dat ze vaak lastig en onredelijk was geweest, maar nu werd hij overgevoelig voor elken zweem van die last en onredelijkheid. Met haar zwaarmoed en onrust, haar onnoozelheid en geluks-jacht had ze hem gedrukt en geklemd, zooals een nauwe schoen klemt. In den aanvang had hij dat kunnen dragen. Nu wist zij wat zij gedaan had en trachtte hem vrij te geven en te ontheffen van den druk. Maar nu ook waren er pijn- | |
[pagina 206]
| |
aant.
En beiden hadden schijnbaren grond genoeg voor hun betwisting. Want zij waren harder en heftiger met elkaar en de dagen van koelheid en verwijdering duurden langer. Maar dit was een zonderling zelf-voedend kwaad. Want zij twistten omdat zij liefde-koeling meenden te merken, en die liefde-koeling ontsprong zelve weer uit het twisten. Ook moet dit gezegd worden, hetwelk van diepe beteekenis is, dat met het komen der moederschap Hedwigs lichamelijke begeerte afnam, zooals in de rede der natuur ligt. Terwijl Ritsert, nimmer in zelfbeheersching geoefend en bedorven door zijn wilde leven, zich hierin niet voegen kon. Dit had een dubbel slecht gevolg. Want hun verzoeningen kwamen meestal in teederheid, en teederheid vervoerde tot zinnen-lust. Zoodat, waar deze niet geduld werd, ook de verzoeningen uitbleven. Daarbij voelde Ritsert zich vernederd en des te wreveliger, als hij werd afgewezen, half uit schaamte, ook om eigen zwakheid en slaafschheid. Eindelijk voedde het op duivelsche wijze beider argwaan in elkanders zuivere ziele-liefde. Want zij zagen dat die merkbaar kwijnde als de lijfs-toenadering ontbrak. Aldus gebeurde het dat Ritsert, nimmer zeer gedwee in moeilijkheid en gewend aan een zwervend leven, haar vaak weken achtereen alleen liet. Die eenzame weken, alleen met haar meid Janet, een schrandere jonge vrouw, die spoedig Hedwig zeer liefkreeg, waren vol heimelijke en als uit de verte weifelend naderende vrede. Er was in: een gestadig droevig-zoet verlangen naar Holland, maar zonder jacht of neiging tot handelen. Er was ook in: een zacht gemijmer, sprekend tot bloemen en zee, over Gerard en Ritsert, over al die verwarringen, en hoe het toch alles mooi en regelmatig had kunnen zijn, als God maar gewild had. Zij wist niet tot wien zij voor goed terug zou keeren als zij kon, en toch was 't vast dat zij den vader van haar kindje alleen in waarheid lief had als echtgenoot. Ach! dacht zij, was het Gerards kindje maar! En zij verdiepte zich in verbeeldingen, waarbij zij in éénen vereenigde wat zij in twee gevonden had. Zij leidde een vaag en mijmerend leven, veel zwervend over de witte kust-rotsen waar kort schraal gras groeide, of langs het strand waar de glimmend roodbruine en witte keien ratelden in de branding. Zij genoot van wind en zee. Maar hield niet van 't land. Te haten zelfs begon zij de grauwe huisjes met hun rijen schoorsteentjes, den stank van brandend steenkool, de vaalgroene heuvelen, de witte wegen, en de dorpen die niets hebben | |
[pagina 207]
| |
van het warm-bekoorlijke der dorpen thuis. Alles leek mooier en dierbaarder thuis, zelfs de zee en de wolken. En met het onstuimig en redeloos verlangen der zwangeren verlangde zij naar de Hollandsche spijzen, naar een versch broodje met kaas en zwart roggebrood, naar de aardappelen en groenten, zooals men die op Merwestee at. Te haten ook begon zij den rauwen klank der taal en de harde, eigengereide wijze van het volk, hoezeer zij die aanvankelijk ook als ferm en nuttig bewonderd had. Maar Ritsert kwam telkens terug, want hij kon niet buiten haar. Dan ging het een paar dagen goed, tot een luttel onbeduidend woord de oude spanning weer teweegbracht. Zij vreesden beiden dien toestand zeer, en juist hun overgroote angst hem te vermijden, bracht hem teweeg. Vroeger was 't Ritsert die Hedwig door rede trachtte te overtuigen, nu was 't andersom. Nauwelijks hoorde Ritsert een eenigszins zwaarmoedig of bitter woord, of hij zweeg en werd als toegeschroefd, vastbesloten zich niet tot krakeelen te laten verlokken. Maar dan werd Hedwig weer radeloos, als in doodangst dat ze nooit meer toegang tot zijn zachte, intieme wezen zou vinden, en dan smeekte ze hem toch niet zoo wreed en hard te zijn. Maar deze domheid, om hem wreed en hard te noemen, prikkelde Ritsert nog meer, daar hij immers juist zweeg om niet onheusch te worden, om twist te vermijden. En dan zei hij eindelijk iets als: ‘Hoe kun je toch zoo dom zijn. Ik zwijg immers om bestwil.’ En dan zij, zeer wanhopig, en in zijn oogen hinderlijk theatraal: ‘O liefste, er was een tijd dat je mij niet dom vond. Zul je dan nooit inzien welk onrecht je mij doet?’ Waarop Ritsert, van oordeel dat hem zelven onrecht werd aangedaan en niet haar, een snauw gaf, of wegliep. Dan vergingen dagen van strak, gekunsteld koel-hoffelijk doen van weerszijen, met een felle gloeiende pijn binnen in, want hun liefde was even machtig en verteerde hen inwendig onder dezen schijn van haat. En beiden, zulk een gemoedsstrijd allerminst gewoon, leden er vreeselijk onder en des te meer omdat zij elkander zagen lijden. Hedwigs staat alleen gaf haar veerkracht. Haar zwaarmoedigheid kwam niet tot de uitersten van vroeger, omdat het komend moederschap meestal de zwaarmoedigen troost en ook lichamelijk sterkt. Een plechtige gelofte had zij ook Ritsert gedaan, toen zij herstelde na haar tweede zelfmoord-poging, dat dit de laatste zou geweest zijn. Toen werd, ontijdig, terwijl Ritsert, juist na een twist-tooneel, vertrokken was, een dochtertje geboren. Een klein, zwak wichtje dat niet lang leven zou. Maar Hedwig besefte dit niet en verkeerde in een onbeschrijfelijke opwinding van geluk. Dat het kleine gezichtje zoo ouwelijk stond onder het groote schedeltje, dat het vel zoo rimpelig en slap hing om de dunne polsjes en enkeltjes, dat | |
[pagina 208]
| |
het wezentje maar zoo kommerlijk kreunde en weinig bewoog, dat hield zij voor natuurlijk in dezen eersten levenstijd, en des te dierbaarder was het haar en des te teederder vertroetelde zij het. Hoe lang zou 't duren eer 't er zoo stevig uitzag als vrouw Harmsens kind, zooals zij 't gekend had? En ach! dacht Hedwig, wat beginnen wij armen ons harde leven slecht toegerust. Wat hebben wij onze moeders bitterlijk noodig. Naar Hedwigs moeder zou het kindje heeten, en de kleine Charlotte was een schitterend kernlicht voor Hedwigs gedachten, dat zij steeds moesten omzwermen zonder rust. Maar weinige minuten volgden elkander zonder dat zij moest toezien en weten of dat zeker iets bewoog daar in 't wiegje, het wonderlijke, levende menschebeestje, dat zoo kort geleden zijzelve was en nu een ander mensch. Zij sliep nagenoeg niet, zij had geen rust voor slaap, de gedachten joegen en drongen vol wonder, verwachting en blijdschap. Telkens wilde zij de voedster aanpraten, die haar te zwijgen maande. Dan lag zij maar te prevelen, haar kindje fluisterend toesprekend, zacht, dat het niet gestoord zou worden in den slaap. Doch ook 't kindje sliep niet veel, maar kreunde telkens, alle nachten door, en de oogleedjes hingen laag, of 't nu al moe was van zoo weinig levens. Het duurde twee weken en Hedwig waande zich hersteld en gezond, zij achtte 't weinig dat zij niet of bijkans niet sliep. Zij wou liever niet slapen, want in den slaap kwam telkens 't zelfde visioen, de afschuwelijke tronie van een bedelaar met één oog, en daarbij 't gevoel van naderend ontzettend onheil. Liever was zij wakker en lette op, of Charlotte wat luider schreeuwde en wat krachtiger bewoog. Maar dat gebeurde niet, het wachten werd lang. Het kindje nam maar weinig voedsel en werd slapper en magerder, zoodat 't zware hoofdje gansch óverhing bij 't opnemen. Doch Hedwig verloor hoop noch geduld. En toen eindelijk op den drie-en-twintigsten dag het zwakke lichtje onmerkbaar verglom en de laatste beweginkjes van het koude lijfje ophielden, toen was 't haar nog niet klaar, door de naderende verbijstering haars verstands. |
|