Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
XXIVHedwigs berouw begon bijna onmiddellijk, nadat zij begreep Gerard niet weer te zullen zien en geheel vrij te zijn. Het verliet haar van die stonde niet meer, soms overschitterd door de branding harer hartstocht voor Ritsert, soms verdoofd door weidsch genot en sterke aandoeningen van schoonheid en belangrijkheid, maar soms ook opgedreven tot rusteloos, afmattend wroegen, dag en nacht. Vooral was haar zelfverwijt afhankelijk van Ritserts houding. Was hij vol teedere zorg en heftige toeneiging, zooals hij zijn kon in den gloed zijner liefde, toonde hij zich zeer hoog en edel en geniaal, dan voelde Hedwig zich rustiger en kon genieten van haar nieuwe, rijke leven. Maar scheen hij ook maar iets koeler of onverschilliger, verwaarloosde hij de vele, kleine zorgen en liefde-bewijzen waaraan Gerard haar zoolang gewend had, en die Ritsert volstrekt niet eigen waren, - zag zij hem ietwat zelfzuchtig of laagzinnelijk, hetgeen hij zonder twijfel meer was dan Gerard, zoowel door aanleg als door zijn minder strenge leven - dan stortte zij zich op eenmaal, zonder rede of maat te achten, in de diepste afgronden van wroeging en wanhoop, dan zag zij zichzelve een geheel verworpene, een uitvaagsel, Ritsert een gemeenen verleider. Ritserts inspanning om goed voor haar te zijn en haar alles te geven wat haar toekwam was inderdaad, voor zijn doen, buitengewoon. De meeste vrouwen van kunstenaars en gevierde personen zouden er zeer tevreden mede zijn geweest. Maar met dat al kon hij op verre na niet evenaren wat Gerard had gedaan. Hij had de sombere of prikkelbare buien, de tijden van afgetrokkenheid en verstrooidheid, de niets of niemand ontziende verdieptheid in kunstwerk of gedachte, die meestal den tuchteloozen kunstenaar onderscheiden van den plichtmatigen, in orde-vereischende zaken levenden burger. Telken male, zonder er zelf iets van te bemerken, kwetste hij Hedwig door een klein verzuim, een kleine uiting van onverschilligheid. Haar weekgehouden en vertroeteld gemoed werd de allergeringste onvoorzichtige aanraking als heftige pijn gewaar. En daar zij niet genoeg deemoed bezat om dit terstond met zachtmoedige klacht te verklaren, maar zich liever liet folteren, dan hem uit te leggen wat hij niet uit zichzelf begreep, gelukte het hem steeds minder haar gevoeligheid te ontzien en kreeg hij ten laatste, ondanks zijn beste bedoelingen, voor haar het aanzien van een wreeden beul. | |
[pagina 194]
| |
Een beuzeling, te nietig voor beschrijving, was meestal aanleiding en begin. Een onachtzaamheid, een klein verschil in smaak volstond tot uren en dagen-lange verwijdering en twist. Omdat Hedwig terstond, met de heftigste pijn, een schending van hun verheven liefde meende te bemerken, en dan besloot dat het alles een vergissing was geweest en dat zij haren armen Gerard geofferd had aan een waan, aan de voorbijgaande hartstocht van een zinnelijk man die haar alleen uit lichamelijke begeerte had genomen. Want Ritsert, de diepte dezer gevolgtrekkingen niet terstond vermoedend, zag alleen een zeer licht-geraakte, onverdraagzame vrouw die het kleinste verzuim euvel opnam. Dan ontstond bij hem de vrees dat hij zich in Hedwig vergist had en dat zij toch eigenlijk wel een min of meer kleingeestige en bekrompene, fatsoenlijke dame was, en in spijtigheid hierover zei hij juist het ergste en onverstandigste wat hij zeggen kon, zooals dit: ‘Had ik geweten dat je zóó kleinzielig was...!’ of iets dergelijks. Dat was juist het meest geschikt om Hedwigs somberen argwaan te voeden, en haar ziekelijken hang naar de uitersten van ellende te voldoen. Dan voelde zij een krampachtigen wrok tegen den minnaar waarvoor zij zich zoo vernederd en een zoo goeden man geofferd had. En daar niettemin de macht zijner bekoring niet verzwakte en hij haar even onweerstaanbaar aantrekkelijk bleef, voelde zij zich gevangen, als vlieg in web, en kneep haar vuisten saam als zou zij hem willen slaan. En dan, evenals na hun eersten twist, versmolt alle hardheid op eenmaal door een uiting van zijn waarlijk oprecht gevoelde liefde, vaak zonder dat hij het bedoelde of verwachtte. Zoodat hij steeds met haar in 't blinde tastte, niet wetend wanneer hij een vlaag van doodelijke koelheid en stugheid, of wel een plotseling herbloeien van de teerste en geurigste bloemen harer passie wachten kon. Den sleutel die op den schrijn van haar tresoren paste had hij niet, zijn luk-raak beproeven was te vergeefs en hij gewende zich met onverschilligheid de onberekenbare wisseling van haar teer en ijlwielend gemoed af te wachten, tóch nooit de uitwerking van harde of vriendelijke woorden stellig voorziend. Dit deed haar meening, dat hij wreed en ongevoelig was, toenemen, evenals de zijne dat vrouwen geen redelijkheid of standvastigheid kennen. Van meening dat genot, hetzij van hoogen of lageren aard, het eigenlijke levensdoel is, en werkelijk bemerkend dat Hedwig uiterst vatbaar was voor alle genietingen, ja het geringste genot soms tot verrukking toe waardeerde, - wist hij niet beter raad voor haar, dan een voortdurende reeks van genots-prikkelingen. Hijzelf hield van een weidsch en weelderig leven, nu en dan afgewisseld door den schamelsten eenvoud. Maanden lang had hij geleefd in een paar kleine kamers, op sobere wijze, zoolang hij aan een of ander bezig was, of zich voorbereidde op een muzikale voordracht. Maar | |
[pagina 195]
| |
aant.
Nu, met Hedwig, gaf hij zich volkomen over aan dezen genotslust en voornaamheidszin, omdat het Hedwig zoo wel paste en goed aan haar besteed was. Op de reis, in den spoor-wagen en op de boot, gedroegen zij zich reeds als prinsen, naar haar gevoelen. Nu zag zij hoe 't reizen met Gerard toch altijd wat Hollandsch burgerlijk en zuinig was geweest. De geheele tocht was voor haar bedwelmend van bekoring. Heerlijk vond zij alle reisbizonderheden, den weelderigen wagen, de versnaperingen onderweg, de reusachtige zee-boot met het witte electrische licht, de zwoele, gedempte drukte met zacht gepraat aan boord, in de met dik tapijt bevloerde, helverlichte salons. Ook het nieuwe wonderlijke gevoel van op zee te gaan, onder het kraken en rinkelen en dreunen van deze groote, bevolkte, bewegelijke woning. Maar de zee bracht een teleurstelling, want die verloor veel wonders door de dichter toenadering. Nu was het een ander ding geworden, zonder de geheimvolle aantrekking die ze van den oever af heeft. En haar schoon werd bedorven door nare stanken en tooneelen en Hedwigs eigen angstig ziek-voelen. Dit doofde haar lust en benauwde, ofschoon zij niet werkelijk ziek werd. Telkens daarbij een weeë zielspijn: de herinnering aan Gerard, hoe ze hem had zien zitten, starend in 't grelle gaslicht. Wat zou hij nu doen en hoe zou hij 't redden alleen? Toen kwam Londen en het groote hotel, eerst beangstigend, dan optijgend door hoogste glorie van grootsteedsch leven. In den enormen marmeren voorhof met de dikke roode tapijten, de menigte gasten, pratend, op sofa's rustend, wandelend af en aan, in uiterst verzorgde kleeding, de mannen zoo opmerkelijk en blinkend correct, de vrouwen zoo stoutmoedig zwierig en opzichtig, dat Hedwig haar verrukte verbazing niet inhouden kon. Wat voelde zij zich zelve kleinsteedsch en simpel! Dozijnen beambten dienden en duidden, zakelijk en gemakkelijk, in schijnbaar verbijsterende drukte glimlachend een volmaakte kalmte en orde handhavend. Eetzalen als kerken, met een gelijkmatig geklater van eet-gerei en geroes van stemmen, ontvangkamers groot als paleis-zalen, plechtig-stille leesvertrekken, overal zware, overdadige weelde, grenzelooze verfijning en gemak. - ‘De bloem onzer beschaving,’ zei Ritsert, glimlachend, als een die 't alles lang kent maar zich vermeit in de verruktheid van een nieuweling. - ‘Weet je wat Joob zei?’ vroeg Hedwig. ‘Dat die bloem verlept was en stonk.’ - ‘Dat zou je hier niet zeggen,’ zei Ritsert. | |
[pagina 196]
| |
aant.
Haar neiging was wederom: meedoen, meedoen, zoo goed mogelijk, naar haar bescheiden krachten. Vooral niet te zeer afsteken. En zij zag, niet zonder eenige verwondering, dat ook Ritsert hier veel meer bezorgd was voor 't uiterlijk dan elders of vroeger, en dat hij zijn best deed zoo nauwkeurig mogelijk te beantwoorden aan het model van den wel-gekleeden Engelschman. Kennend zijn onafhankelijkheid en zijn geringachting van fatsoen, verbaasde het haar dat ook hij den geweldigen invloed dezer omgeving, die met onzichtbare macht elk in denzelfden stand-vorm dwingt, zoo sterk onderging. - ‘Nu ja!’ zei hij, ‘ik weet wel dat het alles onzin is. Maar hier heeft de onzin ten minste behoorlijke afmetingen. Hier is-'t-ie ten minste kranig en opmerkelijk genoeg om eens méé te doen, voor een poosje. De poenen zijn hier niet zulke bekrompen en kleine poenen as in Holland, ze weten hier ten minste met chic te fuiven en met brutaliteit. As je dan tóch het goed van de armen verbrast doe het dan ten minste mooi en glorieus, niet suf en benauwd.’ -
Ritsert droeg hier zijn kunstenaarsnaam: Richard Delmonte, en Hedwig liet hij doorgaan voor zijn vrouw. Wat hierbij aan oneerlijkheden te pas kwam deed hij zorgvuldig buiten haar om, zoodat zij langen tijd het bedrog aannam zonder er eigenlijk op te letten of goed van bewust te zijn. Zij vond niet vreemd Ritserts vrouw genoemd te worden, want dit strookte met haar innerlijke meening, en in de verbijstering der nieuwe aandoeningen bedacht zij niet dat de wereld er iets anders mee bedoelde dan zij. Een paar weken leefde Hedwig dit voorname en weelderige leven met vollen lust en toeleg, zich gansch wijdend aan volmaking in zwier, welgemanierdheid, gratie en onderscheiding. Zij at weinig, maar van de fijnste spijzen, dronk den schuimwijn dien zij zoo lekker vond en ging naar schouwburgen, eetmalen en dansfeesten, gasteerend bij Ritserts Engelsche bekenden die haar met hoofsche hartelijkheid ontvingen. En nu was 't zeer streelend te | |
[pagina 197]
| |
bemerken dat ook hier haar bekoring niet onwerkzaam bleef, dat zij ook onder deze aan zooveel hooger staat gewende lieden niet misstond, ja zelfs de aandacht trok en bizonder werd gevonden om haar vreemde, kinderlijke wijzen en simpele aanvalligheid. Dit was frisch voor den smaak dezer vermoeide wereldmenschen. En dan deed het haar wonderzoet aan in de persoon van een zeer voorname, die met hoogen titel van Lady of Hertogin werd aangeduid, een gewoon, hartelijk mensch te vinden, die vrindelijk beschermend met haar deed, als een oudere verwandte. Maar na de eerste tien of twaalf dagen werd zij moe. Vele waren haar oogenblikken van inkeer, haar gebeds-momenten, juist midden in dit roezig leven. Dan zag zij bijna altijd: Gerard in de doodsche, saaie straat, thuiskomend van kantoor, zijn sleutel stekend in de deur van 't eenzame huis, waar niemand wachtte. In concert of schouwburgzaal, bij tuin- of avondfeest in een van Londens prachtverblijven, staarde zij dan plotseling een wijle, niets meer om zich bemerkend, geheel verdiept in de oude, innige herdenkingen. Maar zij was verbijsterd, niet meer wetend of zij dit gebed en toenadering tot God moest noemen. Want ook in de hoogste liefdes-vervoering, in Ritserts armen, had zij dezen diepen inkeer. En toch vervolgde haar de gestadige vrees, nu overschitterd, dan weer zwart en schrikbaar te voorschijn tredend, dat zij leefde in doodzonde. En hoe kon in 't hart der doodzonde de weg tot God zich openen? De vermoeienis van dit weelde-leven openbaarde zich fel en onverwacht. Op een morgen was plots de glans van 't bonte leven áf, spoorloos, als een lichtbeeld van een scherm wegvlucht, wijkend voor 't diepste zwart. Londens smokige somberte viel op haar, en het mijlen ver aanwezen der duizende, rechte, vale, droeve straten, der berookte huizen, der zwarte steenen ijzermassa's, scheen rondom haar op te stijgen, hemelhoog, haar insluitend en benauwend alsof ze stikken moest. En toen eerst zag zij ook het leelijke, den jammer, de armoede, de verveling, de misdaad. Op haar gevoelige ziel maakten de monsterlijke, grof-leelijke, ruw de aandacht trekkende aanplak-bladen, telkens weer herhaald, den indruk van krankzinnigen die haar naliepen en najouwden. De rookzware, als sulfer-damp prikkelende nevelsfeer beklemde haar elk uur meer, en het leven in kunstlicht, hoe rijk en schitterend ook, begon haar te benauwen als een nacht-merrie. Het was alsof ze feestvierde op den bodem van een diepen put, waaruit nooit iemand verlost werd. Soms dacht zij, dat dit op de hel leek, waar de verdoemden het laatste oordeel afwachten en zich verdooven door feestgedruisch in kunstlicht, daar Gods zon hun niet meer gegund is. Alle eten begon haar tegen te staan, den gebraadgeur der eetzalen kon zij niet meer verdragen, zij walgde van de vreemde spijzen en verlangde naar | |
[pagina 198]
| |
de sobere ouderwets huiselijke gerechten in 't vaderland. Het was najaar, de menschen der groote wereld trokken naar hun landgoederen, om te jagen. Ritsert en Hedwig kregen een uitnoodiging om eenigen tijd te vertoeven op een hertogelijk kasteel. Men ontving Ritsert als klavierspeler, zooals de Engelsche aanzienlijken doen, met de bedoeling dat hij zijn vaardigheid zal toonen tot vermaak der andere gasten. Daar zij beiden bovendien mooi, welgemanierd en blijkbaar van goeden huize waren, behandelde men hen volkomen als gelijken, naar den schijn. Maar dit was hoofsche schijn en wellevendheid, men achtte hem op verren maatschappelijken afstand, om zijnen staat als concertspeler. Ook had men wel erg in 't bedrog, omtrent naam en huwelijk. Doch dit werd, om zijn talent, verzwegen en verdragen, zoolang 't niet tot aanstootelijke ruchtbaarheid kwam. Doch Hedwig vermoedde niets van deze onzekere en onveilige verhouding. Tweemalen reeds was er een geschil ontstaan en Ritsert bemerkte tot zijn schrik, de tweede maal, dat hij haar op geene wijze liefderijker stemmen kon. Hij leed vreeselijk onder haar miskenning, bewust als hij was van 't ongegronde van haren argwaan, en hij vernederde zich door 't leed te toonen. Maar het liet haar onveranderd. Ze zag zijn verdriet en bleef strak en hard. Dit verschrikte hem, om 't akelig bevinden van een zoo zachte ziel zóó wreed, het leek op waanzin, en zou 't niet eenmaal voor goed zoo kunnen blijven, en zij versloten voor hem voor altijd? Zij bleef dan ook onverschillig voor alle schoonheid of genot, in zulk een dag van sombere verbittering. Ze vond alles onbelangrijk of naargeestig, wat ze zag, want van binnen blaakte zelfverwijt en zonde-besef, en al haar gedachten togen inwaarts en mijmerden rond dat vuur. Eerst langzaam, na dagen en nachten, kwam zij bij en werd weer zachter en onbevangen. Heerlijk vond zij het naar buiten te gaan en toen zij met Ritsert in het rijtuig zat, dat haar van 't station naar 't kasteel bracht, was zij vroolijk en vol kinderlijke verwachting. ‘O! ik hoop dat het dáár is!’ riep ze, toen ze een statig honderd-vensterig paleis zag tronen op bewouden heuvel. Eindelooze velden van fluweelig groen glooiden weg van den heuvel-voet, gevlekt door schaduwen van ronde, zware boomen. Het was dáár inderdaad, en hoewel niet meer ongeschoold in deze dingen, was Hedwig niet vrij van de welbekende beklemming, 't eerst bemerkt op Zonheuvel. Glimlachend dacht zij aan Zonheuvel. Dat was hierbij kinderspel, en toch had het sterker indruk gegeven van grootschheid dan dit. Den namiddag wandelden zij in 't park. Het dorrend loover omkleedde nog de boomen, en de gouden October heerschte met blauwig zonnewaas | |
[pagina 199]
| |
aant.
Zij was lang en slank, niet zeer schoon van gelaat, met zeer blanke huidkleur, en zwaar, zwart haar. Haar oogen wat rood, of ze veel geschreid had. Haar kleed, room-wit, deed Hedwig denken: ‘Zóó zou moeder 't graag gedragen hebben.’ Onmiddellijk was Hedwigs hart door deze vrouw geraakt en alle lust van dit verblijf hing nu voor Hedwig af van Lady Clara's koelheid of toenadering. Nog was het park vol bloemen, met wondere kunst zoo laat in 't jaar bewaard. In luwe valleien, waar de zachte, zondoorgloeide herfstdamp hong, op de glooiende terrassen waarlangs verborgen watersprongen borrelden en stroomden in kleine rotsbekkens, brandde het vurig rood der begonia's en mijmerde het lieve blauw der lobelia's op den grond in dichte plokken, ver en ver door de gansche vallei zag men de kleurige groepen blinken, der chrysanthen luid-geele, sterk-witte, of velerhand bruinige tinten, versmeltend met het herfst-gebladert en der bonte dahlia's hoog-purper en scharlaken. In 't verschiet verwaasde 't effen heuvelland van Kent, en een stad met machtigen Dom stond schimmig aan de kim. Hedwig zag het alles en haar verstand bewonderde en zij herkende ook de dierbare bloemen, als haar eigen lievelingen. Maar het innige was er niet, het Hollandsch herfstgevoel niet, niet de geheimvolle, heil-belovende bekoring van de toch zooveel simpeler pracht van haar kinder-thuis. Door het hooge, veil-omhangen bosch met de donkere steen-eiken keek zij op naar 't kasteel. De paarsche passiebloem hing in groote trossen tegen de helbruine muren. Daarbinnen was rijke, strenge pracht, donker houtbeschot alom, fijn wrang-geurig, blauw en veel-kleurig porcelein, mans-hooge vazen en oude schilderijen, overal versieringen van reuzige bossen welkend loover of felkleurige bloemen, stoutweg geschikt. Toen Hedwig aan den maaltijd zat, kreeg zij een indruk van vreemde somberheid en zwaarmoed. De wistaria-bladen ruischten aan 't open venster der groote eetzaal. Het ging alles zoo stil, zoo plechtig en ernstig. De hertog was een lang, recht man, met korten grijzen baard, uiterst hoffelijk naar het strenge model van den Engelschen edelman, maar zeer koud en afgemeten en zwijgzaam. De andere gasten schenen ook niet tot hun groot vermaak aanwezig te | |
[pagina 200]
| |
zijn. En Lady Clara, Hedwig dierbaarst van allen, had den schijn van veel geleden te hebben en beklemd te zijn door grooten last van zorg en droefheid. Zij keek rond met schuwen, vermoeiden blik en haar glimlach was merkbaar kunstmatig. Ach, hoezeer wenschte Hedwig dóór haar uitwendige vormelijkheid te dringen en tot haar warme ziel te naderen, in aansluiting van mensch tot mensch, boven elken maatschappelijken schei-wand. |
|