Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
XXVIIHedwigs spoor was verloren gegaan, en alle moeite door Ritsert aangewend was tevergeefs. Daar haar krankzinnigheid en de dood van 't kind bij haar thuis onbekend waren gebleven, zocht men naar een vrouw met een kind, meenende dat de koetsier, die zeide geen kind gezien te hebben, niet goed had toegekeken. Het verband tusschen de jonge vrouw met het rieten koffertje, die gewaarschuwd was in White-Chapel, en de schamel gekleede krankzinnige die alleen en zonder eenige have of herkenningsteeken te Parijs aankwam, werd niet ontdekt en zoo werd Hedwig geteld bij de duizenden die jaarlijks verteerd worden in de groote fornuizen van verderf, die wereldsteden heeten. Toen zij dat aldus zelve begreep, gaf het haar een gevoel van vrijheid en verlichting. Voor de wereld, voor al wie haar gekend hadden was zij verloren, dood en weg. Zij bestond niet meer als Hedwig. Niemand die haar ooit Hedwig had genoemd of hooren noemen, wist dat zij nog leefde. Zij zelve bezat niets wat getuigde van haar vorig bestaan, tenzij wat aan flarden gescheurd ondergoed. En als zij rondkeek en zag haar gezelschap, de zielszieken, luid in zichzelve pratend, vaag heen en weer warend, of met kinderachtig spel bezig, soms zottelijk opgeschikt met gekleurde papiertjes of veeren, gekleed in de eenvormige dracht van verpleegden der armste klasse, het blauw katoenen jak met de witte muts, die ook zij nu droeg, - en als zij met siddering herdacht door welke verschrikkingen zij was hierheen gekomen - dan was zij dankbaar spoorloos te zijn zoek-geraakt. Hoe zou zij, na dit alles, nog weer in 't leven terug kunnen komen? Op den derden dag na haar herstel, terwijl zij nog, tot voorloopige waarneming, bleef waar zij was, in de rustige afdeeling voor krankzinnigen, vond de docter haar in tranen, bitterlijk en jammerlijk snikkende. Zij was, na lang tobben en mijmeren en overleggen, tot het besluit gekomen dat haar dochtertje dood moest zijn. Want het was in een koffertje geweest en zij had het er toch niet levend in gesloten. Zij wist ook zeker dat zij het niet achter had gelaten, en nu eerst begreep zij de waarheid dat het vóór haar vertrek in haar armen moest gestorven zijn. En evenals zij de komst van dat kindje als een blijk van genade en zegen had opgenomen, zoo zag zij nu dezen dood en haar verblinding als een blijk van doem en straf. | |
[pagina 218]
| |
Zij wist dat zij ontslagen zou worden, dat de hatelijke deur, die altijd alleen met den beambten-sleutel open gaat en waarnaar alle verpleegden met bitterheid en verlangen kijken, voor haar geopend zou worden, dat zij vrij zou zijn. Maar hoezeer zij gruwde van haar verblijf en omgeving, bijna nog meer schrikte zij terug voor het groote leven daarbuiten, het wreede, machtige leven dat haar hierheen had uitgeworpen, en haar nu weer zou opnemen, even raadselig en geweldig als te voren. Nu vroeg de docter verder dóór, en sprak vriendelijk en hulpvaardig met haar. Hij had een levendig, geestig gezicht, zwart kort haar, zwarten puntbaard en donkere oogen, zijn spreken en bewegen was vlug en grappig, zoodat Hedwig, in haar droefheid, nog vaak om zijn onbewust koddige wijze lachen moest. Maar zij bad hem, niet na te vragen en haar verleden onbesproken te laten. Zij noemde zich Jeanne Fontayne en beweerde geheel alleen op de wereld te staan, zonder vriend of verwandte, zonder geld of goed. Toen kreeg de jonge man een groote neiging haar beter gekleed te zien. En den volgenden morgen bracht hij een kleedster mede, die haar in de wachtkamer eenvoudige, maar keurige kleederen aantrok. Dat was een geschenk van hem, zeide hij, en Hedwig dankte hem, kinderlijk blij. Toen zij eindelijk ontslagen zou worden, vroeg hij wat zij nu beginnen zou. Zij wist het niet. Maar nu zij weer wat krachtiger voelde en werkelijk het verschrikkelijke oord ging verlaten, nu lokte haar de onbekende wereld daarbuiten en zij voelde eenigszins de blijdschap van een kind, dat vacantie krijgt en op reis zal gaan. Naar een consul gaan en moeite doen om naar Holland terug te keeren, was hetgeen zij allerminst begeerde. Zij wilde eerst maar eens rondzien, zij zou wel iets vinden. Maar zij had geen geld, niets. Ook dit vond zij iets nieuws en merkwaardigs, - hoe leeft men zonder iets? ‘Zou ik verhongeren?’ dacht ze, ‘en zou dat een pijnlijke dood zijn?’ De docter begon met haar naar zijn woning te brengen, in een rijtuig. Hoe genoot zij het licht, en het lentegroen der parken, en het weten dat al die menschen niet gek waren en zij zelve ook niet meer. Maar zij was het geweest, dat stond vast. En nu was er ook niets meer aan haar verbeurd. Het leven was voor haar afgedaan, zij was moeder geweest, en het had niet gemoogd! - ‘Waar zou mijn arm dochtertje nu liggen?’ De tranen welden. Zij at te middag bij den docter, en zij was wat opgewekter. Alles was weg, van haar vorig leven. Geen verplichting, geen verantwoording meer, zij kon alles doen wat zij wilde. Al het vreeselijke weten van ondervonden ellende woog toch niet op tegen deze verlichting, door zwaarmoedige zielen | |
[pagina 219]
| |
aant.
Toen de docter naar zijn werk moest, vroeg hij haar te blijven tot hij terug-kwam en weer met hem te avond te eten. Het waren een paar lichte, gezellige kamers, uitziend op het groote plein der Invaliden. Een vriendelijk dienstmeisje nam het geval als van zelf sprekend. Zij noemde Hedwig mevrouw, toonde haar woning en keuken, en beried haar over de spijzen. Het ging alles zoo rustig, gemakkelijk en van zelve, de volle beteekenis van wat er gebeurde overdacht Hedwig niet, met de haar eigene blindheid voor hetgeen anderen 't eerste zien. Zij wist alleen dat ze zich hier behagelijk voelde, dat het hier een vredige, gezellige woning was, dat ze niemand meer in de wereld had, dat de menschen hier vriendelijk waren, en eindelijk dat ze weer gezond was, gezond met het prettige, tevredene van een pas genezene, en dat ze vrij was, heelend'al vrij. Toen vroeg de docter of ze niet ook hier huisvesten wilde, zoolang ze niet anders had. Hij zelf zou wel zoolang in een hotel logeeren. Hedwig was getroffen door zijn kieschheid en vriendelijkheid, en dankte hem. Hij kende reeds genoeg hare inborst om te weten hoe hij haar 't beste winnen zou. Hij won haar ook, na weinig dagen, enkel door geduld en vroolijke hartelijkheid. Niet dat zij hem indedaad lief-kreeg, maar zij voelde dankbaar en geneigd hem goed te doen, en tevens onverschillig omtrent haarzelve, week en slap, zonder weerstand, door de pas doorstane ziekte. Zij ging eenen avond mee in de stad, waar het schijnt of elkeen voor pret en vreugde leeft en waar de losbandigheid zulk een natuurlijken en luchtigen schijn draagt. Zij aten in een der vroolijke, wel-verlichte eethuizen, waar het lekker-eten met zulk een opgewekten ernst wordt bedreven, en zij kon in 't geheel niet meer de Hollandsche angstvalligheid en bezwaarlijkheid gevoelen, noch vinden dat zij vreeselijk dwaalde door hier te doen, zooals elkeen deed. Zij maakte kennis met vrienden en vriendinnen van den docter, en niemand verwonderde zich, of scheen iets anders te onderstellen dan dat zij samenleefde met haren tijdelijken beschermer, op de wijze der Parijsche zede. ‘Nu word ik dan een slechte vrouw!’ zei ze tot zichzelve, het merkwaardig en gewichtig vindend, zooals een kind, dat voor 't eerst een appel in een vreemden tuin opraapt, zegt: ‘nu ben ik een dief!’ en terstond bedenkt wat het in de gevangenis zal spelen en te eten krijgen. Zij liet zich leiden door haar lust-begeer en haar goedhartige en zinnelijke natuur, niet in staat den ernst der dingen te voelen. Maar die ernst liet zich spoedig gelden, op onverwachte en schrikke- | |
[pagina 220]
| |
lijke wijze. Eer zij zich gaan liet in dit tuchtelooze leven, leek het haar gemakkelijk en prettig. Maar reeds bij den eersten stap kwam er een dof, inwendig, geweldig verzet. De liefkoozingen verschrikten haar onmiddellijk, door de ondragelijke overeenkomst met wat zij eenmaal als heilig en verheven had aanvaard. Zij wist in 't eerste uur van toegeven reeds dat zij zich in zichzelve vergist had en dat zij niet deugde voor slechte vrouw. De verboden vrucht, die haar levenslang had gelokt, walgde reeds bij 't proeven. In den nacht, in haar slaap, kwam een groote wolk van vreeselijke zwartheid over haar, anders dan haar vroegere zwaarmoedigheid, nu dreigender, heviger, maar voorbijgaand. Het was als een waarschuwing, die zij niet miskennen kon. Zij wist het en schreef het op, dat zij in den nacht, in haar slaap, gewaarschuwd was, - en dat het voor haar niet zoo gemakkelijk was als zij meende, slecht te worden. Daarbij voelde zij een kleine, heldere, langzaam grooter wordende vonk van verheffing en dankbaarheid. Er was dus iets in haar natuur dat zich, ondanks haar wilszwakte, verzette tegen de zonde. Dat was een heugelijke ontdekking. Nu begon voor haar een allermoeilijkst leven van gestadigen, uiterst ingewikkelden en subtielen strijd. Want zij vond nergens steun, niemand rondom haar bezat de zedelijke beginselen die zij had leeren eerbiedigen, geen enkele verplichting bond haar, en ook de macht eener reine gewoonte was gebroken, niet enkel omdat zij reeds eens van de geoorloofde wegen was afgeweken, maar ook omdat zij hoewel onschuldig, nog erger was bezoedeld. Wat was er nu nog rein te houden? Wat viel er nog te bederven? Dus had zij nog geen anderen zedelijken weerstand dan dien harer eigen natuur, toch reeds aangetast door bezoekingen en niet wel-beheerschte neigingen, en nu nog verzwakt door den geweldigen schok der krankheid. En toen zij, tot haar vreugde, ontdekte dat haar eigen natuur, haars ondanks, weerstand bood, dat zij dus beter was dan zij dacht, dat zij niet kon leven als een ontuchtige, - toen was het reeds te ver gekomen, toen kende zij den doolweg en vond het veel moeilijker hem te mijden. Ook liet de verleiding niet af, al wist zij dat er geen bevrediging in lag. Zij kon zich voorhouden met smeeking en overreding, dat zij werkelijk niet begeerde wat zij meende te begeeren, dat al die pret en die lust niets als tegenzin en walging bracht, het baatte niet voor de verlokking; die was na weinig tijds weer even sterk, en het gevaar werd grooter na elken terugval, omdat de gewoonte machtiger wordt en het vermogen van den wil verzwakt na elk toegeven. Nochtans, al verzwakte het vermogen van den wil, haar wil zelf verzwakte niet, en zij leerde nu voor 't eerst verheugd te zijn om verdriet. Zij was namelijk blijde, als zij hopeloos droefgeestig was na een terugval. Dan | |
[pagina 221]
| |
verheugde zich haar goede wil over den weerstand harer natuur, over het feit dat zij niet met vreugde slecht kon zijn. Maar de macht van den goeden wil over haar neigingen werd bij elk toegeven zwakker, en voorzichtig, slimoverlegd ontwijken moest in de plaats komen van krachtig en trotseerend beheerschen. De toedracht der feiten was aldus: na dien eenen avond, toen zij met den docter in de stad gegeten had, naar den schouwburg was gegaan, schuimwijn had gedronken en vrienden en vriendinnen van hem had ontmoet, gaf zij toe, en hij meende nu het huishouden, naar Parijsche zede, gevestigd te hebben. Maar den volgenden dag was zij uiterst somber, prikkelbaar en onrustig. Des nachts sliep zij niet, en haar minnaar, of tijdelijk echtgenoot, werd bevreesd dat zij weder ziek zou worden. Hij verweet zichzelven den loop der dingen overhaast te hebben. Op haar verzoek liet hij haar weder alleen wonen, en om haar doodsangst voor 't terug komen van den waanzin te stillen, gaf hij haar een weinig morfine onder de huid ingespoten. Dit verkwikte en kalmeerde haar zeer, zoodat zij, onwetend van 't gevaar en niet voldoende door hem gewaarschuwd, aandrong op herhaalde toediening dezer weldadige artsenij. Na een paar weken leerde zij zichzelve het gift toedienen, en eer zij wist in welken schrikbaren valstrik zij was geraakt, kon zij er niet meer buiten. Het verzet tegen het samenwonen met den docter verzwakte niet in haar. Zij zag hem geregeld en at ook met hem, maar duldde geen inniger toenadering, hoewel de vrees voor herhaling harer ziekte van lieverlee verdween. Dit begon den man te verdrieten, en het lustte hem niet dezen toestand te doen voortduren. Hij deed haar geen verwijt, noch handelde hij ongevoelig jegens haar, want hij was wel lichtzinnig, maar in geenen deele boos-aardig. Diepe liefde voelde hij voor Hedwig evenwel niet, en het stond hem niet áán, zijn fraai ingerichte kamers te laten bewonen door een vrouw die zijn vrouw niet wilde zijn. Dit zeide hij haar ronduit, zonder eenige spijtigheid, maar als een zeer redelijk en verklaarbaar gevoel, dat zij als zoodanig zou erkennen. Hij wilde haar niet op straat zetten, en had dus uitgezien naar een kamertje voor haar en een betrekking in een groot magazijn, waarmee zij wat verdienen kon om van te leven. Hedwig nam dit alles gelaten aan, niet ongeneigd dezen toestand te verbreken en wel verlangend naar onafhankelijkheid en eigen woon. Zoo scheidden zij zonder spijt of eenig onaangenaam woord, als goede vrienden. En als zij elkander in de straat ontmoetten, begroetten zij elkander steeds en namen nog nu en dan wel den maaltijd samen. | |
[pagina 222]
| |
Tot Hedwigs bevreemding was de echte, gevreesde levensmoeheid, met het groote heimwee naar den dood, na haar ziekte nog niet in volle mate teruggekeerd. De prikkel van het onzekere, grootsteedsche leven, de geheimzinnige kansen van haar vrij, gansch losgelaten bestaan, en vooral het dagelijks in grooter hoeveelheid ingespoten gift verdoofden die bizondere smart en lieten geen plaats voor zelfmoord-gedachten. Het was alsof zij nu te benieuwd was, hoe 't met haar gaan zou, om vooreerst aan zelfmoord te denken. Bovendien drukte haar geen verantwoording. En eindelijk had zij ook de wondere gewaarwording leeren kennen, haar 't eerst door Joob genoemd, de vreugde om droefenis, de dankbaarheid omdat zij droefgeestig was geworden door 't kwaad, de blijdschap om straf. Maar nu begonnen de moeielijkheden eerst recht. Zij had een klein kamertje onder 't dak, aan den hoek eener straat, zeer heet in den zomer. Er was een planken vloer, een ijzeren bed en twee stoelen, meer niet. In 't huis een benauwde zure lucht, voortdurend gaan en komen van menschen, telkens andere huurders, meestal van vreemd en verdacht allooi, 's nachts vaak ruzie en kabaal. Zij kon er geen voedsel krijgen, zelfs geen ontbijt. Zij moest alles zichzelve verschaffen, bediening was er niet. Beter verblijf kon zij niet betalen. Haar werk bestond in 't aantrekken van kleedingstukken, met de bedoeling den koopers te laten zien hoe ze staan. In 't eerst vond zij alles nog al merkwaardig, maar spoedig was het nieuw er af en bleef het vervelende en vernederende over. Ook kon zij maar niet toekomen met haar geld. Niet alleen had zij den slag niet van zuinig zijn, maar de morfine kostte duur en eischte meer en meer geld. Toen zij haar slavernij bemerkte trachtte zij los te komen. Zij onthield zich twee dagen en werd dientengevolge ziek. Haar lijden was ontzettend, maar daar zij niets van dit ziekworden door onthouding van morfine begreep, dacht zij dat de dood kwam en was daardoor getroost. Maar de ongewone eenzaamheid, voor eene zoo verwend en vertroeteld, de geweldige neerslachtigheid, de onmacht tot eenige daad, tot beweging of tot zelfsterkende gedachte, en eindelijk de verschrikkelijke, blinde smachting naar het vergif, waren haar martelingen die al haar vorig lijden overtroffen. En toen de dood niet kwam, maar zij den derden dag weer wakker werd, na korten akeligen slaap, met dezelfde kwellingen, toen gaf ze 't op en besloot morfine te koopen. Dit besluit alleen bracht haar in staat op te staan en zich aan te kleeden. Zij nam een inspuiting en voelde haar levenskracht terstond terugkeeren, toen eerst kon ze weer wat eten. Maar zij was zeer zwak geworden. In 't magazijn vond ze haar plaats bezet, men had niet op haar kunnen wachten. Zij voelde zich ook te moe voor 't werk. | |
[pagina 223]
| |
Nu liep ze doelloos rond op de breede, boom-beplante, druk-bevolkte Parijsche straten, en at wat vleesch en dronk wat wijn, hetgeen haar moeheid doofde. Zij zag nu zeer bleek en mager en ouder dan zij was. Het haar droeg zij kort, na haar ziekte, en dat bleef voortaan zoo. Haar kleedij was zeer eenvoudig, bijkans schamel. Maar toch had zij iets dat de aandacht trok en zij werd veel door mannen in de oogen gekeken en nagestaard, soms ook wel aangesproken, als zij in een park te rusten zat op een bank. Zij had, na 't herstel, buien van heftig verlangen gevoeld naar haren man. Niet naar Gerard, maar naar Ritsert. Toen zij Ritsert had, wilde zij naar Gerard, maar vooral uit berouw en wroeging. Nu nog, als men haar de keus had gelaten, zou zij naar Gerard zijn gegaan. Het was ook wel liefde wat zij voor Gerard voelde, misschien een hechter, dieper liefde, maar zonder hartstocht. Maar naar Ritsert verlangde zij als naar haren echtgenoot, als naar den man met wien zij één was, al voelde zij tevens dat zij hem nooit meer mocht terugzien. Het was een verscheurend dubbel-gevoel in haar, de neigingen van plicht, van liefde, van hartstocht trokken elk een anderen weg op, en zij wist zelfs niet welke soort liefde de hoogste en beste was, die voor Gerard of die voor Ritsert. Zij wist alleen dat alles anders in haar was dan 't behoorde, verward, door elkander geworpen, vaneen gereten. Maar het echte knagende, plagende, nooit rust-latende verlangen, met het bedwelmende verbeeldings-spel, de verdoling in visioenen eer men 't weet, het afmattende en bitter-zoete, dat betrof alleen Ritsert. En sterk als een duizeling beving haar op eens de gedachte of zij hem wellicht hier ontmoeten zou. Of zij zijn naam op aanplakbladen zou zien staan. Na dien inval las zij elken dag de bladen zeer aandachtig, en bracht ook langen tijd op 't postkantoor door, met de vage hoop dat hij als vreemdeling daar allicht eens komen zou. Deze hoop bleef ijdel, maar menigen schok onderging zij, door 't zien van mannen die hem geleken. En de worsteling met haar slechte neigingen die zij al op zestienjarigen leeftijd had moeten onderstaan, begon nu opnieuw, onvergelijkelijk veel zwaarder en wanhopiger. Want nu hield niets haar tegen, haar veerkracht was gebroken, en de barre nood begon haar te dringen in dien verlokkelijken weg. Zij zag geld, goed en behagen vóór zich, als zij maar durfde aannemen, en wie schaadde zij er mee? En het zou niet lang duren of zij zou het kostbare heulsap niet meer kunnen koopen, en zij had de gruwelijke overmacht daarvan al slaafs erkend. En zij bezweek, eens, tweemalen, meermalen. En telkenmale raapte zij weer haar steeds schameler krachten bijeen en bezwoer zichzelve stand te houden. Na elk bezwijken verafschuwde zij zichzelve, en sloot zich op tot de vergif-honger haar naar buiten dreef. Dan ging zij op de drukke straat, | |
[pagina 224]
| |
meenend weerstand te kunnen bieden. Maar eenmaal in 't gewoel, met den glinster en het gerucht der eethuizen om zich, gleed zij weer zachtkens weg, blikken en daarna woorden beantwoordend, tot zij geheel zonk door 't gevoel harer steunlooze vrijheid. En als zij stand-hield kwamen de oude bekende drogredenen, het berouw om 't niet bedreven kwaad, alles nu veel sterker en moeilijker te overwinnen. Zij bleef toch volhouden, telkens weer nieuwe besluiten nemend, dag aan dag God smeekend haar meer afschuw te geven voor het leelijke, den prikkel der verlokking af te stompen, haar geheugen te versterken, daar zij telkens vergat wat zij zich vóórhield in heldere en sterke oogenblikken. De verwarring harer gevoelens was zoo diep, dat zij soms heimelijk wenschte voor éénmaal niet dien natuurlijken weerzin in 't kwaad te hebben, opdat zij toch eenmaal recht den lust genieten mocht. Want zij werd steeds weer en weer bedrogen door den lieven schijn der lust, altijd gelokt en altijd teleurgesteld, en ondanks weerzin en wel-herdachte teleurstelling steeds minder in staat, door gewendheid, der lokking te ontwijken. Toen deed ze weer, in haar nood en benauwing, wat ze vroeger had gedaan en hield een dagboek, als sterking voor 't geheugen en houvast voor den wil. Ter kenschetsing volge een deel daarvan. |
|