| |
| |
| |
| |
XVII
Zoo verbracht Hedwig den zomer in toestand van herstel, doch de wederopleving was als het bovenkomen van een verdrinkende in volle zee, zij zag niets waaraan zich vast te klemmen om niet weder te zinken. Dit wat haar tijdelijk getroost had, was geen houvast en moest haar ras begeven. Met gevoellooze luchthartigheid zei haar vader dat zij alles bij 't heengaan maar goed vaarwel moest zeggen, want dat zij 't wel nooit als bewoonster terug zou zien. De boel was óp en alles moest aan de paal.
Dit was voor Hedwig een ongehoord, ondenkbaar ding, en zij vond dit ruwe spreken over zulk een schrikkelijk feit schandelijk, zoodat zij toornig werd en harder woorden zei dan ooit tegen haren vader. Merwestee met zijn herinneringen en wonderbaar teere en diepe stemmings-aandoeningen was een schat haars levens, kostbaarder in haar oogen dan eten of drinken of alle geld en goed. Dit weg te werpen om geld scheen haar waanzin, dit te verliezen uit zorgeloosheid scheen haar grievend kwaad.
Toen de drift geweken was en zij begreep dat geen verweren zou baten, kwam de weemoed en de droevigheid van hopeloos verlies. Zij bezocht al haar geliefde plekjes en het was alles weeë, liefelijke, duldelooze pijn. Geheel anders, docht haar, dan de smart om Johans dood. Die was geweest rauwe verschrikking en bittere wroeging. Dáárom had zij niet geweend. Maar dit was teeder en weemoedig, en bracht tranen bij elken stap langs bloem en heester, bij elk nieuw aanzien van het zoo lang beminde.
Toen kreeg zij de neiging van weeke zielen om het al te pijnlijke liever te ontvluchten, zooals een vader wegvlucht van het sterfbed van zijn kind, de scheiding zelf vervroegend om de scheidingspijn te verkorten, zooals ook wel de zeer voor 't sterven bevreesden den dood zoeken om den doodsangst te doen eindigen.
Zoo wilde dan Hedwig haar liefste oord verlaten en de gehate stad weer opzoeken, hoewel het nog geen winter was. Van al wat verder Merwestee betrof wilde zij niet hooren, en toen dien winter de verkoop werkelijk zou plaats grijpen zag zij de dagbladen niet in. Gerard had wel graag het landgoed zelf gekocht, maar dat vermocht hij niet, en zijnen vader, een zuinigen, voorzichtigen man van zaken, kon hij er niet toe bewegen. Maar hij kocht voor Hedwig, van zijn eigen geld, Harmsens hoeve, omdat hij wist dat Hedwig daar 't gelukkigst was geweest, zooals hij blindelings elke medecijn zou
| |
| |
gekocht hebben, hoe kostbaar ook, die haar verlichting gaf.
Het gezin Marga de Fontayne verstrooide zich nu gansch. De oude man ging in stad wonen, op bovenkamers, met zijn dochter Bertha. Hanna was reeds lang zenuwlijdend en trok van 't eene gezondheidsoord naar 't andere, eindelijk blijvend bij een plattelands-geneesheer aan huis, voor een weinigje kostgeld.
De oudste broeder was over zee, Aernout in een andere stad. Het ergerde Hedwig dat haar vader zich zoo gemakkelijk schikte in dit alles, in dezen bouwval van zijn leven. Hij vond het nog al prettig, naar 't scheen, de bovenkamers aan een drukke straat, en zijn dagelijksch tochtje in den duwwagen. Maar niets schoons of stichtelijks ontdekte Hedwig in deze gelatenheid en inschikkelijkheid bij zoo klagelijken toestand. Het was verstomping, hij zag niet meer 't verschil tusschen nu en vroeger, hij voelde niet het verval in zijn wezen en geneuchten. Daarom gruwde zij er van.
De eerste dagen in stad vielen mee. Evenals na haar huwelijksreis deed het nette huisje haar in den aanvang behagelijk aan. Het was herfst, de stad was droomerig en stil, het herfstwaas en de geelende bladen gaven iets rijks en geheimvols aan het dorre en saaie. De eerste middagen, toen zij voor haar venster zat, voelde zij geen benauwing maar rust in dat stille, eentonige en droomerige. Haar gestel had wat kracht gekregen en haar geest was opgepord door groote aandoeningen. Nu genoot zij als lust de kalmte en aandoeningloosheid voor een korte pooze. Zij dacht ‘zoo zal ik het nu wel uithouden tot den einde, nu en dan een wandeling in de bosschen, en een mooi boek heel alleen, en niemand die mij plaagt of stoort, zoo zal ik het wel uithouden tot ik verlost word’. Ook het stadspark was vol kleurwonderen en geurenrijkdom geworden, die riepen een weelde van oude stemmingen te voor, overal spreidde de herfst zijn sluier van zachte innigheid, vol rust en stille heilbeloften. ‘Ja dit is het eenige rechte leven,’ dacht Hedwig, ‘het leven van gelaten mijmeringen en zachte overpeinzingen, tevreden met 't vooruitzicht van heel kleine pretjes, een wandeling door 't mooie park, een gesprek en een kopje thee in 't schemerlicht bij 't haardvuur, een mooi boek bij vredigen lampenschijn.’
Maar deze zielstoestand, schoon en blijvend en natuurlijk in levenszatten en bedaagden, kon bij haar niet dan voorbijgaand zijn, en ras verhief zich weer de storm van zwaarmoed, de onrust der slecht bestuurde en niet wel opgewogen levenskracht. Hooger dan ooit steeg nu de vertwijfeling en de angst en de blinde behoefte toch maar verlost te worden van de kwaal des levens. Dit heette zij levensmoeheid, maar het was de uitputting van verkeerd aangewende kracht tot leven, zooals een wandelaar, die zich uitput om recht over een steilen muur te klimmen, vele malen de kracht verspilt benoodigd om bezijden te gaan tot waar de doortocht is.
| |
| |
Na twee weken reeds zag Gerard dat het spaak liep. Hedwig bewaarde een zijden dasje van Johan en als hij haar daarmede zag rondloopen, het bekijkend en om de vingers draaiend, dan wist hij wat er gaande was. Want hoe zieker zij werd, hoe meer zij juist de dingen opzocht die haar kwelling gaven.
Toen besloot Gerard, door zorg en leed gedreven, zich te vermannen. Lang had hij in de eenzame zomerdagen overdacht wat het beduidde dat Hedwig zoo gelukkig was bij de arme boerenvrouw. Het duidde op hem als de schuldige. Behagen en rijkdom, huiselijke vrede en reinheid, al dat woog niet op tegen moederschap. En hij erkende nu diep de schoonheid en zuiverheid van Hedwigs gevoel, herdenkend hoe hij haar gezien had, vroolijk en bedrijvig in dien goren warboel, de blanke, fijne armen met gouden armband in de tobbe met zeepsop, het naakte, schreeuwende wichtje met blije toespraak zachtkens en zorgvol wennend aan het ongewone bad, de lauwe spons op het kale koppetje, het water stroomde over de toegeknepen oogjes.
Nu zou hij zijn schroom en weerzin overwinnen, dit heilige en schoone moest worden bereikt en het groote offer gebracht. Hij begreep dit aldus, dat God ons neerbuigen wil om tot hooger te geraken.
Dit eenmaal vastgesteld hebbend ging hij op zijn doel af met al zijn ernst en wils-vastheid, zelfs niet terug gaand voor het hem gansch ongewone en onnatuurlijke. Hij begon met zichzelf door boeken te onderrichten. Toen hij daaruit met pijnlijken schrik bemerkte dat hij ziek was en behoorde tot een bepaalde en welbekende orde van lijders, onderwierp hij zich zonder weifelen aan de onaangename, vernederende en meestal nuttelooze geneeswijzen die hem door artsen werden voorgeschreven.
En nu ontstond het zonderling verschijnsel dat deze man, eerst zoo uiterst preutsch en kiesch in deze dingen, een zeer hinderlijke en stuitende wijze aannam om er zakelijk en platweg over te spreken. Want daar dit gansche zielsdeel in hem afgestorven was, voelde hij ook niet de wijding meer, die eerbied geeft en schroom. Hij naderde deze dingen nu van een andere zijde, niet als een heilig mysterie, maar als een praktisch geneesmiddel voor de geliefde vrouw, en het vervulde hem in alle bizonderheden van kansen en vooruitgang, zooals de bloei zijner zaak den koopman vervult, die niet laten kan er telkens over te spreken.
Aanvankelijk nam Hedwig deze verandering in haars mans denkwijze met wat verbazing maar gedwee en niet zonder hoopvolle verwachting aan. Toen hij de eerste maal er over durfde spreken en fluisterde van ‘het kindje’ toen lichtten Hedwigs oogen en zij greep zijn handen en kuste ze menigmaal.
Maar toen de feiten kwamen, koud en wijdingloos, stuitend en jammerlijk, - en de nuchtere bespreking, alsof het een proef met een nieuwe
| |
| |
wijze van verwarming of luchtverversching gold, toen oproerde haar gansche wezen heftig tegen deze schending van het heiligste. Een tijd lang duldde zij en bedwong zich, want waar vond zij steun voor haar rebellie? Was het niet in eigen gemoed alleen? Niemand onderwijst deze dingen, en die van gezag, de geneesheeren, zouden haar wis niet bijvallen. Zoo verbeet zij zich tot het uiterste, veinsde instemming, en droeg het ondragelijke, bitterlijk geduldig, haren Vader God afvragend waarom hij den mensch zoo bedriegt met voorvoelens en vermoedens van wondere zaligheid en diep mysterie, maar niets laat vinden dan saai gemartel en geplaag.
Doch Hedwig bezat nog bij lange niet de macht over haar natuur om deze zelfverloochening vol te houden. Dreigende doemde een gevoel in haar op, dat snel aanwies als een zomerwolk, en voor welks geweld ze spoedig toe moest geven. Het was angst en weerzin voor haar man, schrik als hij binnenkwam, afkeer van zijn wezen, zijn stem, zijn handen, zijn lijf, zijn geur, - lijfelijke walging door zijn nabijheid.
Nooit had zij gehoord of vermoed dat zoo-iets mogelijk was. Zij had hem waarlijk even lief, zij waardeerde evenzeer zijn goedigheid, zijn zachtheid, zijn trouw. Maar reeds bij de gedachte aan zijn liefkoozingen huiverde zij, als hij dichtbij haar kwam, schudde zij de schouders of er een koud dier, een pad of slang op viel, zij kon dit niet verbergen, en zij zag tegen de nachten op, erger nog dan des morgens tegen den valen dag. Een wanhopige worsteling bestond zij, om den goed-meenenden man niet te kwetsen, zij zocht uitvluchten, raadde hem alleen te gaan reizen voor zijn genoegen, trachtte keer op keer aan de vreeselijke innigheid van hun samenleving te ontsnappen. Maar dit was te vergeefs, want Gerard bemerkte niet en kon ook niet begrijpen wat er gebeurde. Hij was zoo hecht aan haar verknocht, dat hij ook niet kortstondig van haar gescheiden kon zijn, zonder onrust te voelen. En hij meende nu zoo goed zijn best te doen en met erbarmelijke zelfvoldoening was hij er zelfs een weinig trotsch op, dat hij nu vrijde als andere vrijers, dat hij kusjes roofde en met den arm om haar middel zat. Dat het nu nóg weder niet goed zou zijn, dat kon hij niet raden en Hedwig vond de kracht niet het uit te spreken.
Doch nu verergerde haar toestand noodwendiglijk op 't snelst. De slapelooze nachten kwamen weer, kwalijk kon zij de spijzen door de keel krijgen. En daar ieder haar zeide dat zij zwak was en dus veel eten moest, werd zij te goed gedaan met lekkernijen en keurige spijzen, opdat zij toch eten zoude. Hetgeen den weerzin in eten gestadig deed toenemen. Zij werd nu zóó onrustig, dat zij niet meer tot werkzaamheid komen kon en uren lang heen en weer liep in sombere overdenkingen, haar leed trachtend te stillen door weelderige gedachtenbeelden of door telkens afgebroken en opnieuw opgebouwde plannen hoe toch dit leven te ontkomen.
| |
| |
Toen werd de huisarts er in gemoeid, een goedig, onbeduidend man, belachelijk om het regelmatig herhalen, door langjarige gewoonte, van dezelfde vertroostings- en opbeurings-termen. Deze liet haar achtereenvolgens, in zeer saamgestelde mengsels, alle stoffen innemen waaraan hij gewend was heilkracht toe te schrijven of die hem in reclame en tijdschriften als 't nieuwste werden aanbevolen. Eerst later begon hij vluchtig en kortelijk iets te vragen omtrent haar ziels-toestand en huwelijksleven. Zijn raad was: dat zij zich vooral schikken en onderwerpen moest en dat dan alles spoedig wennen zou.
Weken achtereen zag men dien winter, elken anderen dag, voor Hedwigs woning het lage koetsje stilstaan, op den bok de koetsier met veelgekraagden mantel. En de buren keken hoe lang het duurde eer de deur weer open ging en de zwart gekleede man er uitkwam, schrijvend in zijn boekje, het volgend adres den koetsier toeroepend. En Hedwig wachtte en vreesde met doodelijken haat den klap van 't rijtuig-portier dat toesloeg na elk nutteloos bezoek.
In 't voorjaar, na vier maanden geduld aan weerszijden, met gestadige verergering der kwaal, gaf de goede docter het op, hij had gedaan wat hij kon, zijn belangstelling in 't geval was ten einde, zijn rekening was hoog genoeg en hij voelde zich niet verantwoord die nog hooger te maken. Nu werd ‘verandering van lucht’ door hem aanbevolen, zooals hij dat gewoon was te doen in zulke omstandigheden.
De echtgenooten gingen daarop eerst den raad vragen van een beroemd professor. Deze had het zeer druk, onderzocht Hedwig een kwartier uurs en raadde een koud-water-behandeling. Ook schreef hij een voedingswijze vóór, met veel vet en eiwit-houdend voedsel, daarbij aan de maaltijden zwart, bitter Engelsch bier en nog tusschentijds een glas zwaren Portugeeschen wijn. Hij was een waardig, bejaard en vriendelijk man naar wiens rustige, stellige woorden Hedwig luisterde met onbegrensd vertrouwen en met uitbundige dankbaarheid. Als van een vader en een heilige nam zij afscheid van hem en begon zijn voorschriften al den eersten dag met stipte toewijding te volgen, geheel overtuigd dat nu alles terecht zou komen.
De koud-water-behandeling was door den professor opgedragen aan een jong geneesheer, die een inrichting daartoe bestuurde. Zoo moest Hedwig van huis en dit reeds was verademing. Gerard kwam des Zondags over en zij vreesde dit.
Hedwig kreeg nu dagelijks koude stortbaden en werd ook geheel gewreven en geknepen. De jonge geneesheer baadde en wreef haar zelf, bijgestaan door een verpleegster. Het ging in alle eerbaarheid en Hedwig vond niets onzuivers hierin, voor zoover zij beseffen kon. Evenwel vond zij het aangenaam en later besefte zij wel dat deze streeling onzuiver was.
| |
| |
Haar zwaarmoedigheid en onrust bedaarde inderdaad wonderbaarlijk en spoedig. Het was of een schimmig spinweb uit haar hoofd werd weggevaagd en een ijzeren klauw den moordgreep slaakte om haar hart. Zij sliep weer vaster en vond het eten lekker, ook het zwarte bier, waarvoor zij eerst kokhalsde. Het maakte haar warm en behagelijk, met weelderig bed-gevoel in de zachte kussens, als zij rusten ging na 't bad.
Toen kwamen voor het eerst sinds haar verloving de oude spooksels harer bezoekingen terug. Maar nu met dit verschil, waarover zij zich diep verwonderde, dat al het aantrekkelijke en bekoorlijke waarover zij denken moest, onmiddellijk aantrekking en bekoring verloor, als het behoorde bij Gerard, haren man. Als zij aan hem dacht, temidden van haar fantasiegespeel, griezelde zij en schudde het hoofd als proefde zij iets bitters. Ditzelfde had zij vroeger ondervonden omtrent haar verwanten, vader en broers. En deze nieuwe ondervinding sterkte haar overtuiging hoe zondig zulke gedachten waren, en niet behoorend bij een kuisch huwelijk. Maar het baatte haar niet, de zoete doezeling van wijn en bier verweekte de strenge bevindingen, en zij lag met kleurige wangen en half gesloten oogen in haar kussens, niet voelend de pijn des levens, en denkend over haar jongen geneesheer, waarom hij haar baden en wrijven mocht en zij hem niet. Ook vielen haar in dien weeken, wulpschen toestand allerlei woorden en voorstellingen in, die vroeger ongemerkt aan haar voorbij waren gegaan, betreffende andere mannen in de inrichting of wel gasten en vrienden, die zij gesproken had na haar huwelijk.
Huwelijks-ontrouw was een denkbeeld geheel vreemd en onbekend in Hedwigs gedachte-leven, iets even vaag, afwezig en voor haar onbelangrijk als menscheneten. Zij kende het woord, maar hield de zaak, even als ongedierte, voor uitsluitend eigen aan slechte, geringe lieden. Of zij zou er een woord voor gebruiken dat in haar kring nog grooter minachting uitdrukte, het woord: burgerlijk. Zulke dingen waren burgerlijk, niet gedistingueerd, kwamen dus niet in aanmerking.
Maar nu werd zij wel gedwongen, in zich en anderen iets waar te nemen wat naar deze geloochende zaak zweemde. En zij bemerkte met ontzetting dat dit reeds lang rondom haar aanwezig moest zijn geweest. Wat beteekende anders dit gezegde en dat gebaar, 't welk zij zich nu zoo klaar herinnerde?
Haar geneesheer hield zich zeer streng en koel bij de behandeling, zij was voor hem geen vrouw, maar een zieke, en een wetenschappelijk geval. Hedwig vond dit mooi en hoog in hem, en zij vertrouwde hem. Maar toen zij nagenoeg hersteld was en ontslagen zou worden praatte hij wel eens wat vrijer met haar, ééns liet hij zich een woord ontglippen over de zeldzame blankheid van haar huid, en eens nam hij haar hand wat langer en speelde
| |
| |
eenige oogenblikken met haar tengere vingers en met haar armband.
Deze kleinigheden haakten vast in Hedwigs ziel, als klitten doen in 't haar, zij nam ze mee naar huis en kon ze niet verwijderen. Dan moest zij ook denken of zij zelf niet wat aanmoediging had kunnen geven en of hij dan meer zou gezegd en gedaan hebben. Tot de persoon zelve voelde zij geen bizondere aantrekking.
In den herfst vertrok zij als herstelde, en nam de verzekering mede dat moederschap haar voor goed genezen zou. Doch zij zag zeer op tegen haar te-huis-komst, hoewel moedig en bereid.
Na een half jaar was dezelfde jammerlijke toestand weer terug, maar nu verergerd, want gelijk op met den onverwinlijken afkeer van haar man ging een steeds moeilijker te overwinnen neiging tot zondige gedachten, die weelderig groeide in haar nog aldoor met rijke spijzen en wijngeest gevoede lijf. Van dit laatste verband had zij geen vermoeden, maar dat zij het samenleven met haar man niet langer harden kon, dit stond vast bij haar. Zij moest dood, of, al was 't voor een pooze, van zijn lichaams-nabijheid bevrijd. En nochtans sprak zij altijd graag met hem, nooit verveelde hij haar, zij schertsten en koutten nog veel samen, en zij bedachten beiden al wat zij konden om elkaar het leven te veraangenamen. Als zij maar broer en zuster waren, dacht Hedwig vaak.
Nu werd, na deze groote teleurstelling, de vorige raadgever verwenscht en naar anderer raad geluisterd. Door een dankbaar, volkomen hersteld patiënt werd haar weer een ander geneesheer aanbevolen. Die zou Hedwig met electriciteit genezen.
Ditmaal verging het haar nog slechter. De nieuwe doctor was gehuwd, omstreeks veertig jaar, zwaar gesnorbaard, zwierig gekleed, geurig van reukwerk en een rechte vrouwen-gek. Reeds bij 't eerste onderzoek, toen hij had weten uit te vragen hoe 't met haar leven stond en begreep wat er haperde, hoorde Hedwig hem prevelen: ‘Wat 'n zonde!’ Zij moest erkennen dat dit grof was, maar toch stuitte het haar niet zooals 't had behooren te doen. Zij nam het den man niet kwalijk, en hoewel ze hem volstrekt niet innemend maar zelfs bespottelijk vond, liet ze hem begaan, met die eigenaardige onverschilligheid van zinnelijk gevoelige vrouwen, die den liederlijksten verleider alleen om die eigenschap niet kunnen haten en hem veelal te laat ontwijken.
Wederom beurde de behandeling haar aanvankelijk op. Zij had een prettig helder vertrekje, waar zij veel rusten moest. Zij zag de groene kastanjeboomen in de felle Juni-zon en lag uren rustig in 't heldere linnen, met vernoegen wachtend de muziek die elken middag spelen kwam, soldaten-muziek als vroeger in 't stadspark. De duiven fladderden om haar venstertje en ééns kwamen er twee binnen en trippelden over haar deken, zich in de
| |
| |
veeren pluizend. Doodstil lag Hedwig te kijken, het leven weer goedvindend. De witte veertjes bleven den ganschen dag op haar voeteneind liggen.
Toen kwam de docter in, die haar dagelijks behandelde, nu reeds drie weken. En toen hij haar zoo week en vriendelijk vond, dacht hij zijn weg genoegzaam gebaand en midden in de behandeling lei hij de instrumenten neer en kuste haar plotseling op blooten hals en borst. Toen ging hij haastig weg, met een tooneelmatig gebaar van vertwijfeling, lichtelijk, hoewel niet gansch bewust, vertooning makend die hij vermoedde dat Hedwig roeren en zacht voor hem stemmen zou.
Hedwig was niet zeer verschrikt of verontwaardigd, maar wel ontroerd. Vooral door 't weten dat hij gehuwd was, - nu zag ze dan het ongehoorde en ongeloofelijke voor oogen. Doch schrikwekkend en leelijk kon zij het niet vinden, eer vleiend en streelend, hoewel zeer droevig. Want zij vatte het op als diepen ernst van den man en hield hem nu voor levenslang rampzalig.
Doch zij weifelde geen oogwenk in hetgeen haar te doen stond. Zij had een zeer stellig begrip van wat in den dramatischen toestand behoorde. Zij moest onmiddellijk vertrekken, wreed maar liefderijk, den armen man in wanhoop achterlatend, om hem nimmer weer te zien.
En zoo deed zij inderdaad, vlug en doortastend, met goede zorg om geen opzien te verwekken, den armen minnaar sparend. Dat viel dezen deerlijk tegen, die niet verwachtte zijn geveinsden ernst zoo naïef ernstig beantwoord te vinden. Nooit heeft hij geloofd dat deze strengheid oprecht was, in een zoo ontwijfelbaar behaagzuchtige en zinnelijke vrouw.
Maar wederom nam Hedwig herinneringen mede die vast bleven kleven aan haar ziel en haar schaadden en verzwakten als langzaam invretend gif. Want dingen die te voren voor haar geen aanzijn en dus geen macht hadden, had zij nu leeren kennen als feit of als mogelijkheid. Nu kon zij ze niet meer loochenen of van zich zetten en moest ze overwinnen of er door overwonnen worden.
|
|