Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
XVIHedwig wist reeds dat de ziel altijd rustpunten zoekt, gedachten die zij gaarne denkt, verbeeldingen waarin zij steun en voedsel vindt. Als een moede landvogel, trekkend over groote zee, uitziet naar een stuk drijfhout. En zij wist ook, of had ten minste hooren zeggen dat vromen zulk een rustpunt altoos hebben in denken aan God, wiens nabijheid zij voelen als een zeer dierbaren vriend. Ja, zij wist dat het noodig was dat ééne rustpunt te vinden, daar alle anderen ons kunnen begeven, maar dat ééne niet. En nu was zij in toestand van geheele versmachting, daar er geen gedachte was die eenige laving bracht, of waarop zij zich met rust kon nederlaten. Het kwam nu uit, dat zij juist in Johan zulk een gedachte-rustpunt had gehad, dat zij in de laatste dagen bij voorkeur over hem, zijn talent en over een mogelijke verzoening had gedacht. En wat nu? Het was haar niet alleen ontnomen, maar tot ijselijkste kwelling gemaakt. Zij zelve had dit alles op haar geweten, zij had zijn leven verwoest, zijn glorierijk werk afgebroken, en zij had hem ook den weerzin tegen zelfmoord verleerd, ja hem wellicht het denkbeeld er van bij-gebracht. Nu was dan wel de saaiheid van haar leven voor een tijd verjaagd, maar voor 't eerst op zóó schrikkelijke wijze, dat zij niet, zooals vroeger in 't geval met haar vader, eenige verlichting voelde, maar nog erger gruwde van de akeligheid waarin zij nu met haar gedachten leven moest. Er was nergens licht of uitkomst. Wie zou haar kunnen troosten, en welke gedachte had zij die niet grievend was? Niemand kon dit leed begrijpen. Gerard zou eer verheugd zijn, vreesde zij. Hij zou wel verdriet hebben om haar, maar toch niet kunnen laten verlicht te zijn, omdat die jongen dood was. Ook in de toekomst zag zij geen heul. Het moest alles zoo blijven, even doodsch en akelig, tot het einde. Haar arm huwelijk een teleurstelling, haar leven een doelloos ledig, de zwaarte van haar schuld een schrijnende, kneuzende last. Toen poogde zij te doen zooals de vromen doen, en aan God te denken. Maar dat hielp haar niet, want zij wist niet hoe. In een beeltenis of gestalte kon zij niet aan Hem denken, want die had Hij immers niet, en of zij zijn naam al noemde, dat baatte in 't geheel niet. ‘Nu komt het er op aan,’ dacht zij, en zij trachtte te bidden met groote volharding en inspanning. Maar het bleven woorden die geen invloed op haar zielswezen hadden, en zij was zeer bang zichzelve ten onrechte wijs te | |
[pagina 136]
| |
maken dat zij er troost bij vond. Toen ontdekte zij met ijzigen schrik, en met een booze voldoening, dat er een klein, klein ding was in haar ziel, waaraan ze gaarne dacht. Een klein glinsterend beeldje van een hard, nijdig voorwerpje. Het pistool, dat ze in Johans hand gezien had, dat koesterde ze in haar gedachten. Zij wilde, dat zij het machtig worden kon. Het was een vreemd en tegenstrijdig gevoel. Wat zij gezien had, dat jonge, doodgeschoten lijf, vond zij afschuwelijk en een jammer. Niets daarbij van de wijding en het eerbied-wekkende des natuurlijken doods, zooals die Johans zuster gestorven was. Dit vernielen van het eigen zoo moeilijk en kunstiglijk opgebouwde lijf scheen haar schande en een grooten jammer. Hij was toch een lieve jongen, met welgevormde leden en een fijn gezicht, hoe kon hij dat vernielen! En hoe wreed, hoe zelfzuchtig, haar dat te willen aandoen, en zelf de rust te zoeken. Haar liet hij achter met het wreede verwijt, hopeloos, zonder kans op goedmaken. Hij zelf onttrok zich en nam rust gansch alleen voor zich. En toch midden in haar afkeer en verontwaardiging van zijn daad, trok haar dat glinsterende ding. En uit die tegenstrijdigheid werd de bitterheid geboren, het kwade zelfbedrog, dat zei: ‘Waarom hij wel, en ik niet? Waarom zou hij de rust mogen hebben en ik moeten voort-lijden?’ En zij dacht hoe zij zelve zóó liggen zou en gevonden worden. Zij vond dat leelijk en schrikwekkend, maar toch bleef zij begeeren. En éér zij 't wist was zij bezig te berekenen hoe zij aan een pistool zou komen en hoe zij Johans voorbeeld zou navolgen. Want deze daad is op raadselige wijze aanstekelijk voor weeke zielen, buiten rede en oordeel om. En dat Hedwig er van gered werd was niet haar schuld. Had Johan zich verdronken of vergiftigd dan zou haar navolging sneller en makkelijker zijn geschied, en wellicht zijn geslaagd. Maar een vrouw kiest niet dan bij uitzondering het pistool tot zelfmoord, en haar weifeling om dit middel te gebruiken bracht tijd tot redding.
Gerard, gewaarschuwd zijnde, kwam denzelfden dag en vond haar bleek, met schitter-oogen, onrustig en gejaagd. Zij sprak weinig, maar vroeg herhaaldelijk wie het pistool had meegenomen. Daarop: of er soms pistolen in huis waren. Gerard wist niet wat in haar omging, maar hij was bang en gaf niet toe aan haar herhaald verzoek, dat hij weer naar stad zou keeren en haar alleen laten. Zij kon wel goed een rol spelen, maar toch slecht veinzen en haar neigingen verbergen. Zij zeide dat zij den dooden jongen benijdde en dat zij het moediger vond de daad te plegen dan na te laten. Gerard werd | |
[pagina 137]
| |
zeer bezorgd en hij sprak haar met nadruk tegen, zeggende hoe slecht en zelfzuchtig Johan gehandeld had. Maar dit had verkeerde uitwerking, want ze kon deze verwijten juist van Gerard niet velen. Zij voelde teerder voor den doode, wiens dood haar schuld was, dan voor den levenden, dien zij alles had gegeven wat zij den ander had onthouden.
Johan werd begraven op het kale kerkhofje waar ook haar moeder lag, in den hoek der armen, en toen hij daar lag, gingen Hedwig en Gerard er te samen heen, en Hedwig vertelde hoe zij hem daar het eerst ontmoet had en hoe hij haar lief had gehad, brandend en gestadig, van het eerste oogenblik dat hij haar had vinden snikken op moeders graf. Toen ging op eenmaal Gerards hart open en werd zijn romantisch schoon-voelend gemoed zoover verteederd dat hij, in plaats van den armen zelfmoorder te schelden, nu op zijn graf in vollen ernst, in snikken uitbrak en, de handen op den grond, de lippen neerboog om de nog donker opgedolven aard te kussen. Een enkele seconde vloog er bij dit gezicht een spotachtige gedachte door Hedwigs hoofd, alsof Gerard zich een weinig aanstelde en dit nu veilig doen kon daar de dooden onschadelijk zijn. Maar onmiddellijk ook verliet dit leelijke haar en zag zij den ernstigen man in waarheid oprecht ontroerd en zeer natuurlijk in zijn handeling. Zooals niet ongewoon is ontlaadde zich bij deze gevoels-uitbarsting van Gerard ook oud leed dat hiermede niet uitstaande had, en men zag aan de heftigheid van zijn schreien dat hij niet enkel om Johan schreide maar om zijn eigen liefde voor Hedwig, die haar tot nog toe zoo weinig geluk had aangebracht. Er gebeurde een diepe deemoediging in hem, zooals dat in zulke ontroeringen voorkomt, waarin hij zichzelve en zijn nuttelooze liefde geheel weg had willen werpen, waarin hij wel plaats had willen maken voor dien ongelukkigen dooden medeminnaar, als die voor het geliefde wezen het heil zou kunnen brengen, wat hij niet had vermocht. In deze deemoediging was Hedwigs redding, want nu herkende zij in Gerard haar vertrouwde en zielsvriend weer, omdat hij zoo goed was voor den doode. En zij voelde dat zij liefdeloos geweest was jegens hem, en beleed hem haar booze neiging tot navolging van Johans voorbeeld. Toen stak zij daarbij haar hand uit om vergeving en zoo zaten zij langen tijd, hand in hand, tusschen netels en distels. Gerard vroeg haar hem nu te beloven dat zij 't om zijnentwille nooit zou doen. En hij sprak zijn innige meening uit dat het een slechte laffe daad is, die berouw brengt in 't bestaan aan gene zijde des doods. Hedwig beloofde niet, maar vroeg in hooge belangstelling dóór, alsof | |
[pagina 138]
| |
aant.
Daarbij kwam het zachte vertrouwen los, en toen welden ook de herinneringen in haar op, van hetgeen haar gebeurd was van vreemden en geheimvollen aard. Zij verhaalde haar droom, en besprak of Johan toen al dood zou geweest zijn, en ook herdacht zij hoe zij gemeend had een doode te zien, toen zij hem de eerste maal vond slapen, nu twee jaren geleden. Want zulke teekenen worden niet verstaan eer de ziel, door diepe ontroering, verstaansvaardig is geworden. En het voelde als een nieuw verbond tusschen haar en Gerard, dit innige gesprek over zoo hooge dingen op het juist gevulde graf.
Haar smarten waren nu wel voor kort in hun hoogtepunt bedaard, maar daarmede niet gedelgd. Zij was wel besloten niet toe te geven aan de zelfmoordneiging. Maar toen Gerard weer weg was, zat zij met dit besluit en met haar ondragelijk bezwaarde leven, als een die te veel wichts ging torschen en den last niet meer kan afwerpen. Zij was niet tot eenige bezigheid in staat. Zij las niet, noch schreef, maar waarde rond met strak en bleek gelaat wroegend om Johan, rust en ontheffing zoekend, als een moeder een verdwaald kind. Toen werd haar als door de zorg eener lots-besturende macht een plek gewezen waar zij verlichting vond. Daar dit nu wederom gebeurde in een tijd van grootste benauwing kreeg zij voor 't eerst die eigendommelijke gewaarwording die zoo menigen worstelenden mensch heeft gesteund, dat alle kleine wisselingen van haar lot werden beraamd om harentwil, om haar te redden of te beproeven. Tweemalen wist Hedwig zich van den dood terug gehouden, en nu voor de tweede maal vond zij een oord waar haar hevigste levenspijnen bedaarden en haar grootste ziels-moeheid kon uitrusten. De eerste maal was dit in de grootste weelde en behagen, nu in averechtsch contrast. Naast Merwestee, tusschen meer en weg, was een groot weiland, dan een molen-wetering, waarover een hooge kwakelbrug, dan lag daar een kleine boerenhoeve. Ze lag open en winderig, aan het meer, de abeelen ruischten er dag en nacht, wat wit-gekalkte vruchtboomen stonden rondom, op begraasde plein waar de kalveren lagen, het water zwalpte tegen de schoeying. Het zag er niet zoo keurig en welvarend als op de meeste Hollandsche hoeven, mest en rommel lag dicht bij huis, het kleine bloemtuintje verwilderde. Maar het huisje was zeer mooi om te zien, onder de groote wolken, bij het wijde water, in tintelige boomenschaduw, met het blonde rieten dak en de witte en zwarte onderrand. De bruine palingfuiken hingen te drogen in den bongert. | |
[pagina 139]
| |
aant.
Haar man ging stil zijn weg, men bemerkte hem weinig. Hij werkte den langen dag en at zijn brood en aardappelen tevreden, nu en dan grinnikend om de uitvallen van zijn vrouw. Haar toornige vlagen droeg hij geduldig, met een strak gezicht, en als zij was uitgeraasd en bewusteloos lag zag men er hem stil bij zitten, terwijl de tranen langs zijn gelaat dropen. Zij waren beiden omstreeks dertig jaren, twaalf jaren gehuwd en hadden zeven kinderen. 't Huisje had maar twee vertrekjes, behalve keuken en deel. Het was er niet ordelijk of zindelijk, maar vuil en rommelig, door groote armoede en ook door de slechte orde der vrouw. Op den grond lag altijd gebroken vaatwerk en kinderspeelgoed, gelapte en vuile kleederen zag men hier en daar, de houten tafel was altijd bedekt met kruimels, vocht-kringen en vuil gerei. Hedwig was daar vroeger zelden binnen gekomen. Alleen Johan had het er mooi gevonden en hield van huis en menschen. Men sprak op Merwestee niet veel goeds van 't gezin en Hedwig was bang van hun onreinheid. Wel maakte vaak de vrouw een praatje, op het erf, en vermaakte Hedwig door haar snedigheid. Dan overdacht Hedwig verwonderd, hoe het toeging in dat groezelige, wild-behaarde hoofd, dat zoo weinig leerde, en waarin toch de gedachten zoo rad en vaardig konden volgen. Maar nu was er pas een kind geboren, dit trok Hedwigs sterke belangstelling en zij overwon haren weerzin. De vrouw lag in de benauwde bedstee op het vuile stroo, met het kleine ingepakte wichtje, de kinderen krieuwden op den vloer, het oudste zoontje schilde aardappelen. Harmsen was in het veld. Toen bevond Hedwig met groote verbazing dat het er niet saai en niet ondragelijk was. De wanden waren donker-blauw geverfd, het zag behagelijk bij de groote schouw, er was schoonheid in het stemmig zonlicht door de kleine ruiten, de kleuren waren allen diep en krachtig, en in den smoezeligen rommel was niets kaal, of hard en nuchter. Hedwig dacht aan haar nette huis, tegen-over de school, en begreep niet wat het aangename was, dat hier gevonden werd en bij haar thuis ontbrak. En de eerste schroom overwonnen zijnd, kwam er weldadige rust, zij durfde zitten gaan en koffie drinken. Zij haatte het onreine niet minder, maar zij durfde het aanpakken, met den | |
[pagina 140]
| |
lust het te bestrijden. Toen nam zij het kind en reinigde het, onder lustige scherts der vrouw, die haar onkunde bespotte, en haar snel-gewende moederlijke aandrift bestuurde. Dat was een zegen. Hedwigs daadvaardigheid werd op eens gewekt, en zij greep in de wanorde van het stuurlooze gezin met zachte, behendige hand. Zij lachte en schertste en waschte en kookte, en verbood de verwilderde kinderen. En thuis gekomen werd zij gewaar dat zij een uur had gehad van ontheffing harer lasten, zooals in lange niet. Nu ging zij dagelijks en baadde het kind en hielp in het gezin zoolang de moeder lag. Haar lust daarin was vol en veelvoudig. Zij genoot, onbewust, door het inwendig en uitwendig mooi der woning, gansch afwezig in wat de huidige samenleving voor mooi te maken tracht, zij genoot in het voldoen aan haar moederlijke aandrift, zij voelde ook den lust der zelfkwelling eenigszins, door het zich opleggen van zeer verafschuwde dingen en het trotseeren der onreinheid, zij voelde rust door het terugkeeren harer werkzaamheid, en zij bemerkte hoe zij goed deed, hoe haar moeite uitwerking had en hoe zij grootelijks vereerd werd door man en vrouw. Aldus eenmaal uit de versuffing van haar smarten gewekt, zag zij veel dingen anders. Zij zag dat de oude toestand op Merwestee gansch ten einde liep. Zij was gewend zich een kind van 't heerenhuis te voelen, een der voornamen, die door landvolk en dorpelingen eerbiedig werden gegroet en geacht. Tot nog toe had zij dat recht en goed gevonden, een mooie toestand, waarin zoowel de voorname als de dorpeling deugd en waardigheid kon toonen, de eerste door billijkheid en wellevende vriendelijkheid, de tweede door bescheidenheid en trouw. Waarop deze toestand berustte werd door haar niet overdacht. Zij wist alleen dat de boeren haren vader geregeld geld brachten, en zij vermoedde natuurlijk dat haar vader ook voor hen zorgde. Zij kende zijn goedhartigheid en hoorde vaak hoe hij den armen, die niet betalen konden, pacht kwijtschold. Maar nu bemerkte zij dat haar vader veel armer was geworden en tevens dat de eerbied der dorpelingen verminderde. Zij toonden de uitdagende lompheid van onbeschaafde lieden die begrip krijgen van het onwezenlijke van stands-voorrechten. Dit was pijnlijk voor Hedwig en maakte haar zeer beklemd. Want het was haar niet eigen zich meerdere te voelen, zij vond dit niet aangenaam, en nam haar standsverschil alleen dan gereedelijk aan, als het van zelf sprak en door iedereen goed en natuurlijk werd gevonden. Maar bij 't minste teeken van misgunning werd het haar ondragelijk. Dan zou zij zich willen vernederen, om zich toch maar niets op haar stand te laten vóórstaan. Die beklemming maakte haar gelaat strak en haar manieren gedwongen, en daardoor werd haar goede bedoeling nooit recht verstaan. Dan scheen zij juist stroef en hooghartig. | |
[pagina 141]
| |
Hierdoor was 't prettiger bij vrouw Harmsen, waar zij ongedwongen voelde, en waar zij vereering vond die zuiver persoonlijk was en niet voortkwam uit overlevering of zede. En een grooten lust vond zij in het zich neerbuigen, het zich als gelijke gedragen bij deze gering geachte lieden. Ook was er triomf in het weten dat zij nu met gemak deed wat de meesten, en zij zelve voor kort, ondoenlijk zouden genoemd hebben. Maar het brandpunt van al haar lust en bevrediging was toch het kind. 's Avonds glimlachte zij, met oogen dicht, eer zij insliep, denkend aan de rose voetjes en het sputterende mondje dat zij den volgenden morgen weer zien zou. En toen Gerard kwam, den volgenden Zondag, sprak zij telkens over ‘haar baby’ en hield niet op het kind te roemen. Ook bracht zij hem in de hoeve en toonde wat zij er deed en hoe zij er zich thuis en tevreden voelde. Gerard deelde goedmoediglijk in haar ijver en genoegen, maar het maakte hem den ganschen dag zeer stil en ingetrokken, om de al te duidelijke beteekenis van haren zoo heugelijk schijnenden ommekeer. Hedwig dacht daar zelf niet zooveel over. Maar wel over het wonderlijk verschijnsel dat zij nu in een wereld van grootste armoede juist dezelfde vrede en redding vond, die zij eenmaal had gevonden in een wereld van grootste weelde en verfijning. Dat deed haar voor 't eerst begrijpen dat vrede iets was in haarzelve, dat zij zich door geheel verschillende middelen kon verschaffen, zooals men zich pijn kan doen door hevige kou en hevige hitte. De gedachte aan Johan, die haar aanvankelijk dag noch nacht verliet, trok nu te samen tot een paar gezichtsbeelden: de smaad-brieven, de krijtteekening, het grauw-wit doodengelaat, met den open mond. Dat alles doemde nog telkens op, twee- driemalen daags. Dan huiverde zij en kreunde. Maar het verminderde van lieverlede in hevigheid. |
|