Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
XVNog nooit was Hedwig zoo lang uit haar land geweest en het terugkomen was verrassend aangenaam. Nu bemerkte zij dat dit land en deze menschen haar eigen en dierbaar waren boven alle anderen. In de eerste dagen van haar reis vond zij al het uitheemsche beter, aardiger, grootscher en geschikter dan het vaderlandsche. Maar nu zij terugkwam voelde zij nergens te kunnen aarden zooals hier. Waar waren de menschen zoo vertrouwbaar en goedhartig? Zelfs hun lummeligheid vond ze lief. En waar waren de steden zoo rein en welvarend, de dorpen zoo keurig en mooi, de velden zoo welbebouwd? En hoe verrassend prettig vond zij haar nette, welingerichte huis, na al de gore weelde der hotels. En het smakelijke, eenvoudige eten, na de overdadige hotelspijzen. Een paar dagen was zij tevreden en had het aangenaam druk met haar huishouden en de twee meiden die zij opleiden en gezeggen moest. Het duurde ongeveer drie weken, tot de vaste regelmaat was gevonden en de dagen een gelijkmatig aanzien en verloop verkregen hadden. Opstaan, - Gerard 't eerst, - zij als hij gereed was - dan voor 't ontbijt zorgen. Daarna ging Gerard naar zijn kantoor. Dan voor 't huishouden en voor 't eten zorgen, wat door haar ordelijke en stipte wijze, elken dag sneller was gedaan. Daarna de korte twaalf-uurs maaltijd: Brood en koffie, met wat opgewarmde spijzen van den vorigen dag. Dan de lange, telkens leeger en saaier wordende middag met kleine wandelingetjes, en wat bezoeken ontvangen of gebracht. Dan eindelijk 't middageten, - daarna de thee, - en de avond met Gerard, met wat lezen en handwerken. Tweemalen, hoogstens driemalen 's weeks gasten, of zelf bij anderen te gast gaan. En toen 't zoover was, zat zij ter neer op het voltooide bouwsel van haar nieuw leven, de zoo smachtend begeerde heilstaat, - met de bittere wanhoop van een kind dat vol moed en vertrouwen van huis is weggeloopen om wonderland te zoeken en verdwaald is geraakt op de heide. Daar was het nu, het lang verbeide, het paradijs, het eind van allen jammer. Daar was nu de heil-staat - en het was dit maar. Morgen, middag, avond - weer morgen, middag, avond. Aankleeden, thee-water, groenten bestellen, tijd zoek brengen, een praatje, weer thee-water, uitkleeden. | |
[pagina 128]
| |
En elken morgen het keurig nette servies, en de gepolijst koperen kaartenschaal, en de staal-gravuren en de roode gordijnen, en de straat met de school. Om twaalf uur en om vier uur het gejoel der uitgaande kinderen. Zij kon het al niet meer hooren van naargeestigheid. Al wat terug kwam op vaste tijden verschrikte haar door een onbeschrijfelijke naargeestigheid. Het geluid van het klepje der brievenbus waarin de postbode de courant wierp, - het binnenkomen op gezetten tijd van een dienstbode met melk - zelfs het geluid van Gerards huissleutel in het deurslot, dat toch afleiding en zijn aangenaam gezelschap beloofde - dat alles walgde haar om het stipt op tijd terugkomen. Het stellig terugzien, elken morgen, was haar een duldelooze kwelling. Elke indruk die zich herhaalde, en vooral die zich regelmatig herhaalde, werd ondragelijk, zooals een licht-pijnlijke slag of wrijving, op dezelfde plaats des lichaams regelmatig herhaald, tot onhoudbare foltering stijgen kan. Juist het voltooide, het schijnbaar kreukeloos afgewerkte van haar leventje, maakte haar zwaarmoed dieper en haar levensmoed hopeloozer verlamd. Want nu had zij immers alles zooals men 't wenschen zou, en nochtans was het leeg en dood, en een marteling om te dragen. Zij deed nu haar uiterste best, ook werd haar niets misgund, - en nochtans bereikte zij niets als dorre ellende. Gerard was haar waarlijk dierbaar, zij verheugde zich als hij kwam en zijn bijzijn deed haar goed. Maar aan de ellende veranderde dit niets. Zij zat in haar keurig huisje, met haar twee nette dienstboden, en al wat zij ondervond, den langen dag, was haar een gruwel. Eer zij haar oogen opende, in den morgen, zag zij den grooten, ontzettend langen dag voor zich als een vervaarlijk en hatelijk ding, dat weer gedragen moest worden. En zij kwam er toe alles te haten wat zij zag en onderging, alle doode dingen, de leege straat met de kleine baksteentjes waar de stof langs woei, de snuisterijen in haar ontvangkamer die zij elken dag plichtmatig afstofte, tot de deur van haar provisiekamer waar zij elken dag de benoodigde waren afwoog en uitdeelde. Zij haatte die wezenlooze dingen als leelijk en verfoeielijk. Maar ook het levende van haar omgeving begon haar hatelijk te schijnen, de uit school komende vroolijke kinderen, de altijd tot zingen en lachen geneigde dienstboden. Zij wist wel dat die niet hatelijk waren, en zij trachtte met groote inspanning meer dan gewoon liefderijk te zijn, maar zij ontwaarde reeds de pijn en den weerzin waarmede hun gezonder wezen haar steeds zieker wordend gemoed begonnen aan te doen. Haar man was altoos even geduldig en zorgvuldig, steeds bezig te bedenken wat hij haar tot opbeuring zou kunnen geven of aandoen, doch daarmee niets bereikend dan door vertroeteling toenemende weekheid. Zijn wezen werd van diepe ernst en bezorgdheid bijna somber, maar hij behield | |
[pagina 129]
| |
volle lust tot leven en kracht tot plichtmatige daad. Ware Hedwig tevreden geweest, hij zou niets meer verlangd hebben dan juist dit leven, effen en eentonig. En ook dit prikkelde haar. Zij wilde hem liever somber dan tevreden, en niet om harentwil, maar zij wilde dat hij dit leven even somber vond als zij, zijn draagkracht was haar onbegrijpelijk en tegen. Van zelve, zonder dat zij 't laten kon, zocht zij wat er dan toch ontbreken mocht aan haar voltooide leven. Zij wist dat zij leed, maar niet recht waardoor. Zij was geneigd het als ziekte te begrijpen, maar wat kon dan genezing brengen? Om zich heen zag zij een soortgelijk leven, gedragen door duizenden, zonder morren. Zij legde bezoeken af en ontving gasten, velen dezer leefden in grooten staat en weelde, maar dat was 't daarom niet, voelde zij, wat haar ontbrak. Men ontving haar overal, in wat heette de voorname en aanzienlijke kringen der stad en op de landgoederen rondom, en dit, voelde zij, was hetgeen zij alleen pijnlijk gemist zou hebben. Zelf grooter staat te voeren verlangde zij niet. Terwijl haar vriendin Leonora leefde op een bovenhuis in de hoofdstad, in veel armoediger en moeilijker bestaan, en volkomen gelukkig scheen te zijn met haar stil en onaantrekkelijk echtgenoot. Maar Hedwig begon te bedenken dat het misschien voor haar natuur onmisbaar was om buiten te wonen, en dat een landelijk leven haar genezen zou. Al spoedig werd deze gedachte machtig over haar als een smartelijk onweerstaanbaar verlangen, gebonden aan de herinneringen van haar jongmeisjesleven op Merwestee. Toen haar geest zich hierop eenmaal gezet had, liet die niet meer af en al het stadsbestaan werd haar dubbel hatelijk. Zij drong aan en Gerard beloofde dat zij eenigen weken naar Merwestee zou gaan, hoe zwaar hem ook haar afwezen mocht vallen. Hij kon niet mee, maar zou elken Zondag komen. Eer zij ging werd zij nog eens in hooge mate verontrust door het lezen van een geschriftje in een weekblad, dat sprak over Johan als toekomstig groot kunstenaar. Hij werd daarin geprezen met overrijke, ál te zware woorden, saamgevoegd op al te kunstige wijze. Hij werd genoemd als het nieuwe genie, te hoog om door de menigte gekend te worden, de groote visionair, begaafd met zienerskracht van hooger herkomst, wiens licht zou overschijnen het licht van profeten uit alle landen en tijden. Dit te lezen verdroot Hedwig in hooge mate. Niet omdat zij zich ergerde aan deze kleinsteedsche onmatigheid, maar omdat zij vreesde of het soms waar mocht zijn. Waarom zij dat vreesde begreep zij niet. Het zou haar toch genoegen moeten doen. | |
[pagina 130]
| |
Het was ook niet omdat zij in de beschrijving van Johans werk, die in fantastisch, bijna dolzinnig woordspel het opstel aanvulde, wederom telkens haar eigen afschuwelijk verwrongen beeld herkende. Met dit nieuwe wonder iets uitstaande te hebben, al ware het op nog zoo grievende wijze, was altijd beter dan door hem voor goed weggeworpen en verloochend te zijn. Hier was iets dat smaakte als een bitter tegengif tegen de langzame vergiftiging van haar doodelijk doelloos leven. En nu ging juist die bittere dronk haar voorbij. Veel liever een woesteling, en een malloot, en een slechtaard, maar een genie en kunstenaar - dan, zooals zij, een deugdzaam, proper mevrouwtje in een zeer nette en wel-ingerichte woning op deftigen stand. Waarom? waarom dit? Zij leed en begreep niet en dit benauwde en verergerde lijden. Het is toch beter braaf dan slecht, beter netjes en fatsoenlijk dan woest en mal, zoo meende toch ieder. Haar huis kreeg nu iets van den griezel van den knoopenwinkel. Zij dacht avond en morgen om dat menschenpaar tusschen hun hoornen en beenen knoopen, en zij begreep dat ook haar huis zulk een oord van verschrikking worden kon, al was het weelderiger en mooier. Die twee menschen vonden hun winkel en achterkamer immers zelf mooi en weelderig genoeg? Was zij, Hedwig, niet evenals die, onbewust van de verschrikking waarin zij leefde? En zou zij niet versuffen en verstompen, al ouder wordend, ellendiglijk gedwee en tevreden evenals dat jammervolle menschenpaar tusschen hun knoopen? En zij vroeg en bad God: wat het toch zijn mocht dat haar genezen zou. Waarnaar verlangde zij? Waarin vond zij verlichting, door er aan te denken? Ja, dat woeste, kleurige, losbandige leven, dat Johan nu misschien ging leiden, dat was iets om met verruiming aan te denken. Bonte visioenen, schitterend kleurgespeel, hevige tafereelen van verbeelding, zij het nog zoo boosaardig en slecht en onwaar - alles toch beter dan dit. En Hedwig, hierover denkend, geraakte in groote vertwijfeling, wrijvend en wringend haar handen tegen een gefronst voorhoofd. Want God verbood het slechte, en wilde het brave en het goede. En nergens stond te lezen dat het saaie leven slecht is en het losbandige goed. Maar buiten, daar was het saai noch slecht. De wilde natuur, hoe wilder hoe beter, die was goed en toch ook vol levende bekoring. Als de menschen er niet de vale sluier van hun doodsch leven over legden. Zij dacht aan den Zondag en de Zondagstemming die zij alleen in de wildernis ontvluchten kon. Kon zij maar recht verbroederen en één worden met een wilde natuur. Dat ware rust. | |
[pagina 131]
| |
Maar doodgaan scheen haar altijd nog veel beter, nog veel begeerlijker. Dat zou rust zijn, als die beloofd wordt aan de getrouwen in den psalm, dat zou zijn zachtjens gevoerd worden langs stille wateren, langs groote, koele meren, dat zou troosten zijn, zooals een moeder troost.
Op een heeten nazomerdag ging zij alleen naar Merwestee, te voet, zooals zij dat als jong meisje een paar malen gedaan had. Een wijle was zij weder een kind, alles was weg, heil-verwachting en ontgoocheling, zij kreeg het droomige kinderwezen weer, dat vol verwachting is en toch onverschillig, veel lijdzamer in handen des Lots. Moe en verwaaid, met heete roode wangen en bestofte kleeren kwam zij aan, en zij zocht haar kamerken op en leefde als van ouds, wegschuilend in de verbeelding dat alles een kwade droom was geweest. Het ging een paar dagen goed, daar zij nog jong was en veerkrachtig. Men gunde haar alle vrijheid. De oude vader was nu ziek en verlamd. Alle vroegere schoonheid en beminnelijkheid van zijn gemoed was verdwenen onder de drankvergiftiging en den ouderdom. Hij was een onverschillig, hard, spotziek oud man geworden. Maar Hedwig was den eersten tijd te veel met eigen gemoed bezig om daarop te letten. Vaag bemerkte zij een dreiging van onheil. Er was geen knecht meer. Niemand was er behalve de goede Bertha en de juffrouw en één meid. De tuinen waren verwaarloosd, de paarden weg. Hoe anders was het in de vroolijke dagen van vroeger. Maar als een versmachte laafde zich Hedwig aan de eenzaamheid, aan de vrijheid, aan het zich diep inleven in de menschen-looze natuur, waar zij die maar vinden kon. Vooral in het rietrijk waterland, dat in zijn stillen groei van eeuwen her onveranderd leek. Toen kwam op den derden morgen een briefje voor haar van Johan. Er stond in: ‘Wil je morgen onze laatste wandeling nog eens overdoen? Dan zal ik je je zin geven.’ Niets meer. Hedwig was blij en dacht zich in, hoe zij alles goed zou maken en hem overtuigen. Dit was het, wat nog aan haar genezing ontbrak. Nu was genade voor haar gekomen, nu lichtte er eindelijk ontferming over haar donker leven.
Zij sliep een lichten slaap, telkens afgebroken door een verschrikt wakkerworden, in vrees dat zij zich verslapen had en te laat zou komen. Want zij wilde hem te gemoet gaan op 't zelfde vroege uur, zeker dat hij dat zóó bedoelde. Tegen de schemering, toen de voorwerpen hun gedaante maar nog niet | |
[pagina 132]
| |
hun kleur hadden, meende zij weder wakker te worden. Zij zag duidelijk haar kamerken, het geschilderd houten beschot, de la-tafel met de koperen plaatjes en handvatten, haar kleeren op een stoel. Maar er was tevens een twijfel of zij wel wakker en dit wel haar kamerken was. Zij wilde daarvan zekerheid en beproefde zich op te richten. Maar dat kon zij niet, toen werd zij verwonderd en wat angstig en trachtte haar oogen wijd te openen en goed rond te kijken. Toen zag zij plotseling dat er iemand in de kamer was. In den hoek 't verst van de deur, tusschen 't venster en de la-tafel zag zij een man half geknield. Hij had een witte kiel aan en een donkere broek, en lag met één knie op den grond. Met zijn handen was hij bezig, alsof hij zijn schoen vast maakte, stil en zeer ingespannen. Hedwig herkende Johan onmiddellijk, zonder te weten waaraan. Zij bleef hem aandachtig beturen, en zag nu zijn donkere lange haar, zijn magere wang van terzijde, zeer duidelijk en herkenbaar. Hoe kwam hij daar, en wat deed hij daar toch op den grond? dacht zij. Hij schudde soms even het hoofd alsof het niet goed ging. Zij wilde dat hij op zou kijken, en zij probeerde te zeggen: Jo! Maar het was haar onmogelijk. Toen werd zij zeer beklemd en ten doode angstig en begon te begrijpen dat zij niet wakker was maar droomde. Met groote inspanning brak zij den ban en werd werkelijk wakker, nu ziende dat het nog donker was. Haar hart klopte zeer hevig. Na een kleine wijle sliep zij weer, en zie! daar was alles weer hetzelfde, zonder dat zij zich herinnerde dat het voor de tweede maal was. Zij zag haar kamerken in 't grauwe schemerlicht, en in den hoek was Johan bezig met iets wat zij niet zien kon, nu en dan hoofdschuddend, zoodat zij verwonderd giste hoe hij daar kwam, en wat hij daar deed. Toen wilde zij hem roepen, want zij had een vaag besef dat dit dringend noodig was. En zij kwam nu overeind en stootte een luiden schreeuw uit. Daarbij vervloeide en verwentelde wat zij zag en kwam het heldere waaklicht dóór. Dit was nu de echte dag, en zij was diep verbaasd hoe anders alles was, hoe zeer verschillend, en hoe zij nu wel zekerheid had van wakker te zijn. Of zij werkelijk geschreeuwd had wist zij niet. Ook was de levendigheid van het visioen door licht en koude wassching snel verwischt.
Nu ging zij uit in den dag, luchtig loopend, helder en frisch van gedachten, prettig voelend de luchte kleederen om 't uitgeruste lijf, de zachte morgenlucht aan open handen en ademende lippen. Want het was een zonnige morgen van warmen dag. Zij was voor 't eerst sints langen tijd gerust en tevreden, en toen haar heel even en vluchtig de droom te binnen kwam, | |
[pagina 133]
| |
glimlachte zij, om de gedachte dat zij heusch meende, in dien droom, dat Johan in haar kamer was gekomen. Maar de herinnering was flauw en kortstondig. Het was wederom Zondag, en zij verheugde zich, omdat ditmaal het drukkende Zondags-gevoel merkbaar minder was. Zij leefde krachtiger, docht haar. Haar leven was toch rijker geworden.
Nabij de brug gekomen tuurde zij gespannen uit. Zij twijfelde niet of zij zou hem zien. En waarlijk, daar was hij. Zijn donkere figuur zag zij onmiddellijk, en 't was even als de vorige maal. Hij lag in 't gras en sliep. Glimlachend en zeer behoedzaam kwam zij naderbij. Want zij wilde weer dat genot hebben, dat zij zich herinnerde van de vorige maal, bij hem te zitten, geruimen tijd, terwijl hij sliep. Hij lag nu andersom, met zijn gelaat naar de zon. Zij ging achter hem zitten, makkelijk en zeer zachtkens zich nederlatend op 't gras, ziend naar zijn haren en zijn ruige bruine pakje, benieuwd hoe lang het duren zou, eer hij, even als de laatste maal, haar nabijheid voelde. Zij zat geduldig en het duurde lang. Telkens wilde zij hem wekken, maar telkens hield zij in, zichzelve aanmanend tot geduld. Want dit wachten was prettig en wie kon weten hoe het wederzien zou zijn. Lichte wind deed grashalmen knikken en Johans haar bewegen. Maar op eens bemerkte zij dat haar oogen lang richt waren op een donkere plek in 't gras, daar waar zijn arm weg-week onder 't lichaam. Het scheen of die plek grooter werd. Haar oogen gingen wijder en zij zag duidelijk de roode kleur. Geheel en al onbevangen zag zij dit. Misschien was er iets gebroken in zijn zak dat leeg liep. Hoe snel anders haar gedachten naar het erge en tragische gingen, ditmaal was het alsof haar geest met blijdenkendheid begoocheld werd. Maar nu riep zij, want hij moest toch gewekt worden. Tweemalen riep zij: ‘Jo!-Jo?-.’ Toen begon de waarheid in haar door te dringen als vorst-koude die zachtkens aan het lenige verstijft en de doode, harde schitterkristallen doet uitschieten over de sidderende ziel. En toen riep zij zeer luid en vertwijfelend: ‘Jo!-Johan!’-Maar zij raakte hem niet aan. En toen de volstrekte onbewegelijkheid van het lijf tegenover haar, wreed en meedoogenloos bleef voortduren en haar hartstochtelijk geluid weerstond, toen wist zij het op eenmaal geheel en al. Zij kwam op en zag zijn gezicht, grauw-wit, het zwarte mondgat open, het blauwig oogwit zichtbaar onder half gesloten leden. De kleederen vóór los, de borst bloot, de hand met het pistool krom afgezakt, in de andere | |
[pagina 134]
| |
aant.
Kleine denkseltjes en woorden gingen druk over en weer in Hedwigs ziel, terwijl die verbijsterd onderging de zware kneuzing: - ‘Dit is nu iets heel ergs. - Hiervan valt men flauw. - Moet ik nu gillen? - Neen, ik schijn mij goed te kunnen houden. - Ik geef er niets om. - Ik blijf heel gewoon en kan het best aanzien.’ - Aldus praatte en revelde het in haar en zij bleef toezien, zichzelve waarnemend zonder te bespeuren hoe hevig de schok werkte. Later, toen de afschuwelijke indruk dier oogenblikken niet meer weg te krijgen was, berouwde het haar, die zoo roekeloos en langdurig te hebben opgenomen. Zij las het briefje, waarop stond: ‘Nu heb je dan je zin’. Zij was echter te versuft om het te begrijpen. Stil bleef zij wachten, nu en dan hulpeloos over de velden en langs den weg starend, niet tot het besef komend dat zij behoorde te handelen. Eindelijk reed een wagentje aan, met een boer en een veldwachter. Deze kwamen bij haar kijken. En eerst toen één hunner de hand van den doode opnam en voorzichtig poogde het pistool uit de stijve vingers los te maken, toen gaf het gezicht van dat metaal in die bleeke, onwillige, stug-gekromde vingers, Hedwig een gevoel van hevige koude, zoodat zij huiverde en klappertandde. Daarbij proefde zij het metaal misselijk en het schemerde haar voor de oogen. Toen vond zij beter in het wagentje te gaan zitten met oogen toe, en zij liet zich dekken met een paardedeken. Zoo kwam zij thuis, de dag lang en leeg voor zich, en het grijnzend doodengezicht tot onafscheidelijk gezelschap. |
|