| |
| |
| |
XVIII
Niet ten onrechte bevreesd geworden voor nieuwe doctoren, hoezeer beroemd of aanbevolen, en niet wetend tot wien zich te wenden om raad, viel het haar plotseling in naar haar vriendin Leo te gaan. Die was immers ook doctors-vrouw, en dáár was 't veilig, indien ergens op de wereld. Reeds verdeemoedigd door haar lijden besloot Hedwig nu recht openhartig te zijn.
Hoe dankbaar werd zij voor dezen inval. Zij schreef dien later rondweg toe aan Goddelijke tusschenkomst.
Leonora woonde op een bovenhuis, veertig traptreden hoog, in een nieuw-gebouwd gedeelte der hoofdstad. Het eerste wat Hedwig zag was een kinderwagen, om de enge ruimte met touw en katrol opgeheschen in 't smalle trap-portaal. De eersteling was er nog niet, maar zou binnenkort geboren worden.
De woning was saaier, somberder en veel kariger gestoffeerd dan die van Hedwig. Hedwig kreeg een benauwenden indruk, alsof hier op elke uitgave werd afgedongen, alsof er veel met centen werd gerekend en slechte boter werd gebruikt, alsof er veel gesloofd werd door het ééne, kleine, gewillige, domme dienstmeisje. En zij vond het roerend te zien hoe Leo, haar ideaal der vrouw, zich hier tevreden tot deze burgerlijkheid vernederde, en het armoedige meisje bedilde alsof zij een goede taak verrichtte. Had zij haar gevonden lakeien met een wenk gebiedend, of wel zelf een voetveeg van geringen, een en ander hadde haar waardiger geleken.
Maar Leo was vroolijk en hartelijk, in 't geheel niet beschaamd of beklemd, en luisterde ernstig naar het verhaal van Hedwigs zorgen. Heimelijk hoopte deze dat ook Leo iets van ontgoocheling of verdriet zou te vertellen hebben. Maar daarvan was niets, en dus hard te dragen het vriendelijk mededoogen van de gelukkige. Hedwig begon met vragen, willende uitvorschen Leo's bevindingen in 't huwelijk. Maar Leo, hoewel niet stug, sprak daar liever in 't geheel niet over. Dat waren dingen, zeide zij, te heilig om te bespreken, en die haar ook nooit een oogenblik van zorg of mijmering gegeven hadden. Bijna met ergernis vorschte Hedwig dóór, of er dan nooit moeilijkheden waren geweest, of zij dan nooit hinderlijke gedachten of eenigerlei teleurstelling had gekend. Maar neen, Leo wist niet van moeilijkheden, noch van hinderlijke gedachten, noch had zij eenigerlei teleurstelling gekend. Haar huwelijk, lijfelijk en geestelijk, was één schoon geheel, nog
| |
| |
veel schooner dan zij zich had durven of kunnen voorstellen.
Dit te hooren, was wreeder dan Hedwig had gevreesd. Het scheen wel of zij afgunstig was, leelijk nijdig, want haar hart kromp van 't hooren. Maar zoo was zij toch niet. Zij was in oprechtheid blij om haar goede vriendin en gunde haar al dat zalige zoo zeer, en het kindje dat komen zou.
Maar waarom, waarom was het bij de eene zoo anders dan bij de andere? Was dit dan rechtvaardig en redelijk? Zij legde haar hoofd in bitterheid tegen den tafel-kant, prevelend: ‘God! - God! maar is dát nu eerlijk?’
Toen stond Leo op en zei: ‘Nu wou ik heus liever dat Herman er ook bij kwam. Hij weet van alles meer dan ik en kan je beter helpen. En of je 't mij alleen zegt of ons allebei dat is toch hetzelfde.’
Herman kwam. Hij had een mager gezicht, een onvolkomen uitspraak, stijve bedaarde manieren, en een linksche houding. Hedwig keek hem lang aan en dacht hoe 't mogelijk was door dien man iets verhevens te ondervinden. En zij verdiepte zich in gedachten, waardoor zij zeer ongelukkig voelde, vooral nu zij wist dat zij bij menschen was die er nooit mee worstelden. Heldere tranen glinsterden in haar oogen en zij zat lang stom, hoofdschuddend nu en dan, de handen gevouwen.
Toen sprak zij uit, kortelijk, met berusting.
En zij kreeg, even kort en zakelijk, eenige inlichting terug, over wat ziekelijk moest heeten en wat niet, hetgeen haar rust gaf. En toen een raad dien zij onmiddellijk met eigen inzicht als wijs erkende, namelijk deze: een langen tijd ver van haar huis en van haar man te leven, tot het gevoel van weerzin was geweken en zij weer naar beiden zou verlangen. Want men kan deze ziekelijke opbruischingen wel omzichtelijk en met geduld temmen, maar niet met geweld verkrachten. Ook moest zij alleen zijn, geen geneesheeren meer raadplegen, maar eenvoudig sober leven, in een oord waar zij gaarne was en waar haar geest tot hooge en kalme denkingen zou worden overgevoerd.
Nu wist Hedwig wel zulk een oord, en het eerste waaraan zij dacht was het Hollandsch Noordzee-strand. Dit docht Herman goed, en toen ging zij heen, dankbare tranen niet bedwingend en beide goede menschen kussend. Dit deed zij volgens de haar eigene uitbundigheid en natuurlijk weg, maar zij wist toch dat het kussen van Herman iets was als een proefneming. Zij dacht er ten eerste bij dat zij het veilig doen kon, omdat dit huwelijk zoo onaantastbaar was, ten tweede dacht zij: waarom zulk een kus voor Leo een zaligheid was en voor haar iets wat eenige zelf-beheersching kostte. En het was toch dezelfde zaak.
Nu wederom hoopvol en stellig vertrouwend de nieuw opgedane wijsheid, legde zij zich zorgvuldig toe op haar genezing. Zij koos het zee-dorp waar- | |
| |
aan zij de liefste herinnering had, nam daar een klein hoog vertrekje met uitzicht naar zee, en bracht geen andere boeken mee als die van een paar dichters, wier werken zij meende dat haar geest het best tot hooge en kalme denkingen zouden leiden, in samenstemming met de indrukken van zee en lucht.
Zij overlegde lang met haren man over de keuze dezer boeken. Over Tennyson, die toen in vollen roem stond, waren zij het terstond eens, over den tweeden weifelden zij. Hedwig had neiging tot Longfellow, Heine of De Musset. Gerard raadde Hölderlin, of den door hen nog als echt beschouwden en veelgelezen Ossian. Op 't eind nam zij Schiller mede. Hij beloofde, Hermans raad vernemend, haar zelden en niet anders dan op éénen dag te bezoeken.
Dwepend liefde Hedwig de zee, en niets kon haar zoo rust geven als het zien van de groote vlakte water met het stadig en onmetelijk voorbij of aanstroomend beweeg der golven. Zij had dit reeds meermalen ondervonden en al wat bij deze groote en kalme gewaarwording behoorde was haar dierbaar geworden.
Het armelijke, stinkende dorp met de schaduwlooze zandwegen, de hoofdstraat met schrale huiver-bladige popelboompjes, het kale hotelgebouw waarin altijd alles klapperde en sloeg van wind, het overal stuivende zand, al dit, wat midden in land in wintertij gezien zeker naargeestig zou schijnen, was nu mooi en bekorend in herinnering, en werd door haar weergezien met groot geluks-gevoel. Zij miste niet de luwte, het weelderig groen en de bloemen der meer beschutte landen, want de klare zon, de zilte zeelucht, de frissche steeds levende wind, hier dragelijker dan in 't land, maakte goed wat er schortte aan schaduw en looverweelde en bloemenkleur.
Maar nog was er dan iets onuitsprekelijks in al wat de zee aanging, een onuitsprekelijk wijde, groote en zalige gewaarwording. Die kleefde aan al wat tot de zee behoorde, aan de schelpen en dieren en uitgevretene voorwerpen op het strand, aan den brakken geur daarvan, ook aan den teergeur der visschersschepen. Het was of zij de barre plantenwereld der duinen edeler en dierbaarder vond naarmate zij nabijheid der zee verraadde. En de harde, blauwgroene gewassen, bizonder kenmerkend de buurschap van den oceaan, vond zij de edelsten en hoogsten.
De uiterlijke eigenheden der zee, de kleuren en de verschillende golfvormen en de wijze waarop de groote baren omslaan, kokend aanbruischen, schuim-betijgerd uitzwalpen en zich terugsleepen van 't vlakke zand - die herdacht zij en minde zij zooals een minnaar de trekken en gebaren van zijn geliefde herdenkt en mint.
Reeds vroeger had zij ontdekt dat het mogelijk is deze grootsche aandoening, door de zee gewekt, te versterken en te bevestigen door het lezen
| |
| |
van gedichten. Die behoefden niet over de zee te handelen, maar het was genoeg indien zij waren van hoogen statigen aard en dan gelezen werden in de nabijheid der zee. Door dat verband werd zoowel het gedicht als het ter lezing besteede uur voor altijd gewijd in de herinnering, zelfs wanneer het hooge gehalte der verzen, door Hedwigs ongeoefend oordeel, slechts schijnbaar was. En zij begreep nu, dat het er op aankwam deze verheffing met alle macht te zoeken, zijnde hierin het blijvende waarachtige herstel, waarvan doctoren haar slechts een kortstondigen schijn hadden gegeven.
Doch Hedwigs veelvoudig wezen onderscheidde twee soorten van gewaarwording bij het zee-verblijf. Namelijk de eenzame en de wereldsche. Voor de eenzame gewaarwording, die zij maar somwijlen recht verlangde, moest zij zich afwenden van het bevolkte strand met de kleurige menigte, dan moest zij niets zien behalve golven en golven, de lange kustlijn van bleekblonde en flauwgroene duinen, de wolkenlucht met de meeuwen. Elk mensch stoorde dan, en de avond met schemer en glorie van zonnescheiding verheerlijkte. Het oog zag zich dan gelijk met het zeevlak, met de eindelooze, rul-woelige, schuimdansende liniën, aldoor aanstormend, nooit bereikend, als leeuwen getemd voor den blik, en zij voelde zich rustig in het Groote, heerschend vertrouwd in het Ontzachlijke. Maar zij kon aangenaam vinden zich tusschen de menschen te bewegen, koel en kleurig gekleed. Zij vond ook genot in de verbinding van het weelderig menschenleven met de groote zee-aandoening. Zij woonde liefst in het grootste hotel, waar elken dag kostbare bloemen en vruchten van uit 't land de eettafel sierden, zij hield van de avonden op 't terras, met verlichting, muziek en vuurwerk, als machtig en vaderlijk omvat en overwelfd door het groote zeegebruisch en den rood-bewolkten avond-hemel. Zij hield er van zich dan prettig luchtig en sierlijk te kleeden, in 't wit, met een enkele bloem.
Maar zij wist dat dit waren genietingen van een lager orde, en dat het grooter en mooier zou zijn als zij altijd de eenzaamheid verlangde, den grootschen nachthemel en het leege strand zonder de alledaagsche menschen. Maar daarvoor voelde zij zich niet groot en krachtig genoeg.
Zij was al een week aan zee, zonder veel verbetering te bemerken. Zij kon in de nachten niet tot rust komen en 't was of de zee haar wakker hield met zijn gerucht. Pijnlijk waren rug en leden en zij kon nooit behagelijk liggen. Van lezen kwam niet, haar hoofd kon geen regel vasthouden, zij las en begreep niet.
Toen hoorde zij op eene morgen, om elf uur, terwijl zij voor open raam met droef-verlangende oogen zat uit te staren over zee, klavier-spel zacht aanklinken door 't huis, onmiddellijk in lieflijken samenval met windgerucht en branding. Zoo snel, zoo lenig, zoo wonderbaar vaardig en welbe- | |
| |
stuurd, zoo zeker en welgeordend, als een heirleger heerlijke wezens, die met tijdingen van vrede en liefde op haar afkwamen.
Hedwig voelde zich overrompeld en verrast, onmiddellijk gansch in de macht van dit hooge, teedere, zeer dierbare en over-sterke. Het duurde niet lang of zij voelde iets hards versmelten in zichzelve, iets geslotens langzaam opengaan. Ze moest wéér de handen vouwen en strekte die hartstochtelijk uit naar het open venster en de zee, haar oogen staarden strak, wijdgeopend, haar mond sloot vast en diepe smartlijnen plooiden haar gelaat. Het leed brak zich los uit lange hechtenis. Zij wilde zich, hoewel gansch alleen, vermannen en prevelde, gemaakt kalm: ‘Beethoven, geloof ik.’
Maar toen verhieven zich de melodieën weer als een stroom die 't samenklotst, opstuwt en zich overal verdeelend in fijn gekrinkel uitspreidt, en daarmee verloor Hedwig alle zelfbedwang en zij brak uit in een lang weldadig snikken tot zij geen muziek meer hooren kon. Toen voelde zij weer het hooge harts-gevoelen, uit ouden tijd, zeldzaam sterk. Ja, zij zag vóór zich, in haar donkere handen, het groote witte hart van marmersteen.
Toen zij opkeek scheen alles veranderd, alsof bewasemd glas was gereinigd. De muziek hield nog aan, en wel een uur genoot zij die, hoorend werken van Chopin, Liszt en Wagner.
Verheugd ging zij naar beneden en vroeg wie gespeeld had. Men noemde haar een beroemden uitheemschen naam. Dezen virtuoos meende zij nooit gezien, noch ooit zijn spel gehoord te hebben.
Dien middag op 't strand zag zij een langen man op een vouwstoeltje zitten, in wit flanel gekleed, met een stroohoed op. Hij had een donker uiterlijk, zwart haar en knevel. In een plotselinge opwelling, met een geheel onverklaarbaar gevoel van zekerheid, terwijl zij toch geen enkel teeken wist waaraan zij den man zou herkennen, ging zij naar hem toe en vroeg: ‘Heeft u van morge gespeeld?’
Hij rees onmiddellijk op en antwoordde met een hoffelijken Franschen groet, als iemand die niet gesteld is op 't verwaarloozen van gepaste terughouding, vooral niet in overgevoelige of geestdriftige jonge vrouwen.
Hedwig voelde diep ongelukkig, en stond als een verlegen kind op schreien. Hoe had zij de dwaasheid durven doen, maar zij zag hem een wijle aan, in haar verslagenheid, en zei:
‘Ik ken u toch, - spreekt u geen Hollandsch?’
Toen werden zijn oogen zacht en vertrouwelijk, zijn gansche gezicht scheen veranderd. Hij zag haar lang aan en zeide langzaam:
‘O...! Schumann! - niewaar, Hettie?’
Hij herinnerde zich wat hem gestreeld had, de simpele vereering van het jonge meisje. Toen wist ook Hedwig dat hij 't was die haar 't eerst muziek had doen verstaan, en zijn vertrouwelijke herkenning ging als een warme
| |
| |
genieting door gansch haar lijf en leden. Zij kende hem als Ritsaart, maar hij was onder aangenomen naam beroemd geworden. Hedwig vond dit spijtig. Waarom behoefde hij zijnen naam te veranderen? en het was ook niet gedistingueerd. Het deed aan een reizend tooneelspeler of kermisgast denken.
Hij sprak nu op den toon dien hij vroeger tot haar gebezigd had, toen zij jong meisje was met loshangend haar, hij haars oudsten broeders makker, en vroeg:
‘Je bent immers getrouwd?’
Hedwig wou dat hij dat niet gevraagd had. Maar zij kwam niet op de gedachte dat zij zonder onoprechtheid zou mogen toestemmen. Zij was dag en nacht vervuld van deze groote en troostrijke ontdekking dat het huwelijk toch wél iets verhevens en heilvols is, maar dat zij het niet kende. Daarom antwoordde zij weifelend het volgende:
‘Nee, - ik dacht het wel - maar 't is gelukkig niet zoo, - ik heb dat pas gehoord.’
Ritsaart begon met een glimlach, gereed een scherts te hooren, want hij wist het zeker, en kende ook haren man. Maar haar uitdrukking en toon was zoo ernstig en droevig eenvoudig, dat hij haar een oogenblik met saamgetrokken brauwen aanzag, of zij soms niet recht bij verstand ware. Toen, een of andere pijnlijke familieverwikkeling vermoedend, liet hij 't gezegde voorbijgaan en begon over muziek.
Door het zoo gespannen begeeren naar herstel, door het altoos denken om den eigen toestand, zooals zwaarmoedigen doen, scheen deze ontmoeting voor Hedwig een zegenrijk bestier, tot haar voordeel. Hier was een die de macht had haar geest op te heffen uit het drijfzand van zwaarmoed en zondige gedachten.
Als hij maar voor haar spelen wou.
Daarom vroeg zij hem of hij toch lang bleef, en vertelde hoe dankbaar zij was voor zijn muziek.
Ritsaart was niet voornemens te blijven, maar hij overlegde terstond hoe hij op 't spoedigst zou kunnen terugkomen. Want Hedwig en haar streelend oordeel roerde hem zeer en hij wilde graag iets goeds doen.
Toen praatten zij den ganschen middag samen, gezeten op den duinrand tusschen 't helm, of wel langzaam wandelend op 't vlakke zand langs den bruischenden schuimdans der branding. Zij vertelde van haar naargeestigheid, hoe 't doodsche leven haar neerboog en benauwde, hoe zij tot herstel hier was gekomen, maar dat noch de dierbare zee noch de dichters hadden vermocht wat hij deed met zijn spel. Ritsaart luisterde vergenoegd en zeer opmerkzaam, gansch geboeid door haar bekoring en met levendige aandrift het voornemen vattend deze lieve en ongelukkige vrouw op zulk een schoone wijze bij te staan.
| |
| |
Ritsaart was een man met groot kunstvermogen, niet enkel in muziek, maar ook in woord-, vorm- en kleurbeelding. Hij was zeer hoog-willend en streng, maar vooral in kunst, die hij boven alles stelde. Hij had een gevoelig gemoed en sterke driften die hij niet zocht te beteugelen, in hooghartige onverschilligheid voor het oordeel der menschen. Velen vonden hem stug en onaangenaam, daar hij weinig sprak en altijd het bizondere zocht, zonder meedoogen voor het gewone.
Hij was gewend te doen waarin hij lust had en zwierf de landen rond, overal in gunst om zijn klavierspel, waarvan hij zelf gering dacht, zijnde niet oorspronkelijk maar vertolking van anderer werk. In vertrouwelijke aanraking kwam hij alleen met enkele uitzonderingsnaturen. De menigte vond hij goed om ontgonnen en bedrogen te worden. Hij hield van den trant der Parijsche kunstenaars die zich Bohemers noemen, en was er zelf zulk een, maar zwieriger en voornamer omdat hij in weelde was opgevoed en stamde van aanzienlijk geslacht. 't Meest haatte hij de gewone, deftige, fatsoenlijke menschen, vooral de vrouwen, die hij in dit soort het ergerlijkst vond. Zacht oordeelde hij over de losbandigen, mannen of vrouwen, en over de armen, de daglooners en arbeiders. De kunstenaar was voor hem eenige eigenlijke mensch.
Zijn gestalte was groot en lenig, zijn gelaat werd door alle vrouwen mooi gevonden. Zijn oogen hadden den ietwat schuinen, wijd-open snit, die, in sterker mate, de wreedheid en zinnelijkheid der oude Assyriërs te kennen geeft. Maar zij konden vleiend en verleidend zacht staan als hij ze in glimlachend vriendelijk zien wat toedrukte. Hij kleedde zich wél, zonder toeleg, alsof hij er nooit om dacht, maar altijd kocht wat hem eenen oogenblik 't fraaist en makkelijkst toescheen, zonder zorg om prijs of mode.
|
|