| |
| |
| |
XIX
Ritsaart vertrok denzelfden avond en beloofde over een week terug te komen.
Twee dagen lang mijmerde Hedwig bijna onafgebroken over de heugelijke ontmoeting. En toen Gerard kwam, ontving zij hem met een vroolijk gelaat en glanzige oogen, ongeduldig te vertellen wat er gebeurd was en hoe zij nu iemand ontmoet had die haar onfeilbaar genezen zou.
Zij had al wat haar met de geneesheeren overkomen was steeds onmiddellijk verteld, en Gerard was meer dan ooit voor haar bezorgd geworden. Niet omdat ook maar één oogenblik de gedachte in hem opkwam dat zij zelve in gevaar zou verkeeren, maar omdat deze steeds voortgaande bekoringsmacht hem verontrustte. Hij wilde niet dat zij meer onheil zou stichten, en ook wilde hij haar niet zelfs tot verwijderd voorwerp van anderer begeerte weten. Nu was hij zoo verheugd dat zij geen geneesheer hebben zou, en zie! daar kwam toch weer een ander man in 't spel.
Maar zichzelf wijzer achten dan haar deed Gerard slechts noode. Hij wilde zoo graag niet enkel haar gemoed maar ook haar verstand onbeperkt vertrouwen en eerbiedigen. Hij was begonnen haar als Godheid te vereeren, toen had hij, vooral in wat er met Johan gebeurd was, haar kinderlijk en gevaarlijk onverstand bespeurd, en nu moest hij de zoo hoog vereerde tevens leiden als kind. Dat ging hem slecht en moeilijk af, en het werd door Hedwig ook niet geduld, want hoe kan men van denzelfden mensch tegelijk vereeren en bedillen dragen? En toch was zij eene, geneigd zich aan een machtiger natuur te onderwerpen. Maar Gerard had haar eerst te hoog gesteld en daardoor bedorven, zelf met onderworpenheid aanvangend, in plaats van, zelfstandig blijvend, haar eigen zelfstandigheid tot deugdelijk evenwicht te stijven.
Aldus gebeurde het dat hij nu trachtte in haar opgetogenheid te deelen, en niet er toe kon komen haar te waarschuwen. Maar dat het niet van ganscher harte ging bemerkte Hedwig wel. Zoo goed zelfs, dat het haar terneersloeg, en zij moeite had haar tranen te bedwingen. Zij had dan de onweerstaanbare bekoorlijkheid van een lief, pruilend kind dat zich inspant om goed te zijn, maar 't niet kan.
Al wat Gerard van Ritsaart wist, was hem tegen, en leek ongunstig. Voor zijn uiterlijk had hij den tegenzin, die een stemmig Hollander heeft
| |
| |
voor mannen die hij door vrouwen mooi hoort noemen. Evenals in Johan haatte hij in hem, zonder het zoo recht te beseffen, den persoon die zich als kunstenaar buiten en boven de menigte plaatst. Terwijl het juist die persoon was die Hedwig aantrok, als redding belovend uit haar saaie leven. Gerard hield vast aan sommige Hollandsche begrippen van rechtzinnigheid en gepastheid, die Ritsaart, gewend aan 't leven in vreemde landen, bekrompen en zot zou achten.
Gerard kon geen mannen velen die reukwerk gebruikten of zich met reukzeep wieschen, die gekleurde dassen droegen inplaats van zwarte, die zich 't knoopsgat met bloemen sierden. In Ritsaart, die zulke dingen deed, zag hij den wuften, verwijfden man, en al wat hij van zijn doen en laten wist kwam hiermede overeen. Zoo wist hij zeker dat Ritsaart omging met zeer geringe en losbandige lieden, en zelfs dat hij een tijd lang voor den minnaar van een bekend tooneelspeelster had gegolden.
Met een zwaar hart vertrok Gerard, en bij 't weggaan deed hij iets wat hij nog nimmer had gedaan, en waarvan hij terstond berouw had. Hij herinnerde Hedwig aan Johan. Dit nu was de allerteerste en gevoeligste plek van Hedwigs ziel. Voor 't eerst sints Johans dood had zij een paar dagen geleefd zonder dat afschuwelijke gevoel van wroeging, van machtelooze zelfkwelling om wat nimmer te herstellen of goed te maken is. En nu raakte Gerard juist deze allerpijnlijkste stee weer ruw en naar zij meende zonder noodzaak aan. Het was zijn eenige poging om haar terecht te wijzen en het was een onhandige, zonder baat. Want zij verstroefde en kromp samen van pijn, en was koud en hard tegen hem, voor 't eerst.
En toen hij weg was had zij tot tegenstelling Ritsaart die haar had opgeheven en getroost, en Gerard die haar had neergeslagen en gekwetst.
Toen Ritsaart na een week terug kwam, had hij zich in dien tijd voorgenomen, wederom niet langer dan één dag te blijven en het mooie plan, om Hedwig door zijn muziek te stichten, maar op te geven. Zoodra de bekoring van haar bijzijn geweken was, bedacht hij dat hij zich wat te zeer had laten meeslepen, dat het gevaarlijk spel kon worden, dat zij heel wonderlijke dingen had gezegd, die alleen een schaamteloos behaagzuchtige, of een ongeloofelijk onnoozele, of een van geest gekrenkte zegt, dat verder haar man een fatsoenlijke Hollander was, van de voor hem hatelijkste soort.
Maar toen hij haar vond, zittend in 't zonnig zand, neuriënd een liedje als een droomerig wachtend kind, het zand latend glijden over den rug van haar aangesloten vingers, zoodat de kleurschiftende flonkersteen van een ring telkens opdook, uit 't doffe blond, - en toen zij opkeek, met de wonderbaar helle, felle blink-oogen, wetend dat hij 't was en hem als tot zich halend met haar vreugdevollen blik, - toen was hij al die gedachten eener week ver- | |
| |
geten. Zij was in 't zwart gekleed, en hij was verbaasd over deze vinding - wat van haar toch geen overleg was. Maar hij voelde het als een hem overtreffen in meesterlijke keuze van hier gepaste kleur.
Nu volgde een dag met hevig en lijnrecht verheven van weerszijen. Volstrekt niet als zoodanig beseft, eerst later begrepen toen het te laat was. Beiden ondervonden wat hen geheel nieuw was. Ritsaart was wel tien jaren ouder dan Hedwig en had inderdaad liefdes-bindingen gehad, die hij niet verheelde. Maar nooit was hem iets overkomen wat zweemde naar deze gewaarwording. Hij had tot nog toe weinig vertrouwen gehad in de vrouwen die dames heeten. Het woord ‘dame’ was hem al gehaat. Als geestelijke wezens waren ze toch nooit de gelijke van mannen, en als minnaressen en moeders waren de armen en geringen immers beter? Nu voelde hij zich gansch bekoord en als door overmacht bedwongen, en toch was Hedwig niets anders dan een dame, overtuigd dat men een dame behoorde te zijn.
Voor Hedwig was de bekoring nog veel werkzamer. Hier was een man die het leven kende in al zijn volheid en schittering, kunstenaar zoo goed als Johan, heerscher over haar schoonste zielsaandoeningen door zijn muziekaal vermogen, tegelijk voornaam en onderscheiden, en lichamelijk aantrekkelijk zooals zij er nog geenen ontmoet had. En dat, terwijl zijzelve meer dan ooit ontvankelijk voor bekoring was, door den honger van haar leege leven en de geprikkelde en gansch onvoldane lijfsbegeerten. Alles aan hem boeide en trok haar, zelfs dat hij zijn onzedelijke levenswijze niet verheelde. Want evenals hij de dame, had zij geleerd den losbol te verachten, en zie! beiden ontdekten dat de zoo verachte eigenschap niets afdeed aan het lieve en aantrekkelijke van den mensch.
Dit beteekent niet dat zich zijn overtuiging wijzigde, of dat haar afkeuring van losbandigheid verzwakte. Maar ze konden niet helpen den mensch even lievenswaard te vinden, en de uitkomst was een zekere zoete scherpe droefheid, een teeder meelij, een behoefte tot helpen en redden.
Deze dag had voor beiden de volheid en rijkdom van een geheel jaar. De morgen, de middag, de avond waren als groote en gewichtige tijdperken van hun geheele leven.
Maar dit beseften ze eerst den volgenden dag, de doorleefde seconden waren te spannend, te aangrijpend om gevoeld te worden in al de diepte van hun beteekenis, evenals die van een veldslag, waarin men ook de pijn der wonden niet voelt en hun beteekenis niet acht.
Ritsaart bedroog zichzelf met den erbarmelijken schijn, als bleef hij geheel meester van zijn gemoed, als boog hij zich neder uit zijn ongenaakbare hoogte, vriendelijk en welwillend, tot een merkwaardige, zoekende menschenziel. Wie hem als derde had waargenomen had onmiddellijk bemerkt dat zijn gansche hart en ziel reeds vlot was en van de been, reddeloos
| |
| |
meegesleept, als een zwemmer in zee door de trekking van 't afgaand tij.
Hedwig onderging het wonder met helderder zelf besef, daar zij minder verblind was door hooghartigheid. Zij voelde wat zij nimmer had gekend: verrukking die zich liet beschouwen en waarnemen zonder te vergaan. En zij wist dat zij dit voelde, in onderscheid met al wat zij in haar leven gevoeld had. Zij staarde er op, zooals een die, uit bedwelming ontwaakt, op zijn handen staart, poogend tot vol besef te komen.
Zij sprak levendig en gemakkelijk, zooals zij nimmer sprak, zij liet haar lippen los en de woorden zeiden zichzelve, gevend haar innigste binnen, zacht en geleidelijk, of 't nooit anders was. Zij lette op alles, op zee en duinen, op zijn handen, oogen, voeten en tanden, op zijn gebaren en stem, op de schoone en nieuwe dingen die hij zeide. En onderwijl herdacht zij al de schoonste gevoelens van haar leven, met een onvergelijkelijk scherp herinneren, en dacht tevens: ‘Dit is méér!’ Al de harts-gevoelens, en tijden van inkeer, de velerlei gewaarwordingen en stemmingen, die zij nog nooit in éénen had overzien, die overzag zij nu, alsof zij op een nog hooger top was aangeland.
Maar zij had, bij al dit inzicht, toch geen flauw vermoeden van eenig gevaar waarin zij zich bevond, of van eenigerlei ongepastheid of onzuiverheid harer aandoeningen. Zij zag geen spoor van kwaad, noch van dreigend kwaad. Zij voelde zich zeldzaam gelukkig en zou zeer verwonderd zijn geweest als iemand, hetzij Gerard of een ander, haar dit geluk hadden misgund of als gevaarlijk en onzedelijk voor-gehouden.
Maar tevens was er in het bonte wisselspel harer zielsbewegingen iets, wat haar meer dan al 't andere vreemd en verwonderlijk voorkwam. Zij dacht, onder al het spreken en ondervinden van den langen dag dóór, steeds aan de gevoelens van haar droomen en haar jeugd, aan 't witte marmerhart, aan de elzenlaan, aan het dansfeest, en dat terwijl zij aan de volle eettafel zat, of wandelde, of luisterde naar Ritsaarts spel. Maar nu was er deze bizondere gewaarwording bij, alsof het alles nieuw voor haar was, evenals het herfstgevoel van den bouwval, dat óók maar de herinnering scheen van iets lang verledens en iets zeer schoons.
Nu kende zij zeer goed een soortgelijke aandoening, maar zoo lichamelijk en kortstondig als het ijlen of duizelen, wat men heeft na een te plots oprijzen. Bij die andere aandoening denkt men voor eenige seconden, dat men hetzelfde nog eens heeft doorleefd en op dezelfde plaats nog eens is geweest, en iets later is alles voorbij.
Maar dat is zeer duidelijk een zinsbedrog, een begoocheling, door lijfelijke oorzaken - terwijl het schoone herfstgevoel, gebonden aan dien bouwval bij Merwestee, hetzelfde eigendommelijke vertoonde als blijvend kenmerk. Zij moest daarbij altijd denken: wanneer heb ik dat toch meer
| |
| |
gevoeld? Waarvan is het een herinnering? En die indruk vervlood niet met het oogenblik.
En zoo was ook deze gansche zomerdag aan de lichtvolle zeekust door datzelfde gekenmerkt, maar sterker en wonderbaarlijker, alsof zij bijna met de hand zou kunnen grijpen wanneer zij het te voren ondervonden had en van waar zij het zich alles herinnerde. En het was haar, met een bijna beklemmend en ontstellend openbaren, elk uur duidelijker.
In den avond zaten zij beiden op het wijde terras, de muziek speelde, de menschen lachten en praatten rondom. De lucht was lauw en stil, de zee grijs en vlak, zoele nevelen hingen er over, en uit het spiegelvlakke lichtende water kwamen stille lage rimpels met korten plof omslaand op 't strand. Vele kinderen speelden blootsvoets, bleek-rose en blauwe vlekjes op 't blond en zilverwit.
Ver achter de nevelen stond de zon bleek en onder haar was een tintelende zilverlichte baan, diep doordringend in de nevelgeheimen. Heel ver waar het geheimvolle begon, brandden prachtige glansen van een kleur als gebruineerd goud.
Van alle zienlijke wonderen der zee was dit voor Hedwig het schoonst, en nooit vond zij het schooner terug.
Beide jonge menschen voelden alsof zij samen groote verre landen bereisd hadden en nu uitrustten. Hun stem was wat heesch, en ze bleven nu maar staren, moe van aandoening. En voor Hedwig was het alsof ze dit alles met een stillen glimlach van zoete herkenning terug zag. ‘Wat was het mooi!’ fluisterde zij, en zij meende de eigen seconde waarin zij sprak. Haar handen gevouwen in den schoot, haar blikken vér in de diepte der grauwe, koperrood-brandende kimnevelen.
De grove, vroolijke muziek hield de lagere sferen van hun ziel in kalme kabbeling van vreugde, daarboven staarden zij als hand in hand in de zwijgende pracht der zee, maar daar vér boven nog scheen het Hedwig alsof zij stillekens en alleenig wandelde over de tijden, en al de dagen en uren bezag en een ruiker bijeen gaarde van het schoonst wat op haar tijdsveld was ontbloeid, en zij wond er zachtkens dezen dag omheen als een lint van grijze zijde met rossig goud geboord.
Ritsaart vertrok denzelfden avond naar zijn kamers in de hoofdstad, belovend morgen terug te komen. Het eerst wat hij den volgenden morgen deed was een liefdes-verhouding met een veel oudere vrouw, waaraan hij al vijf jaren verbonden was en die hij nog maar niet van zich los had kunnen maken, zoodat hij vreezen ging er nooit af te komen, schriftelijk te verbreken. En toen schreef hij ook een briefje aan Hedwig dat hij dien dag niet kwam, maar misschien later. Hij was verstrooid en korzelig, als een hoogmoedig man die bespeurt dat hij door zichzelf bedrogen is. Herhaaldelijk
| |
| |
prevelde hij: ‘'t Wordt te gek! Dat moet uit zijn!’ Daar hij de lieflijke nabeelden van den vorigen dag niet verjagen kon. Hij schaamde zich tegelijk over zijn onedel leven, over de lage hartstochten en de laffe sleur waarvan hij gevangene was geweest, en over deze nieuwe zoete en gevaarlijke hechtenis, die hij zich niet wilde erkennen. Hij nam zich vóór Hedwig nooit terug te zien, en met vrouwen zich niet meer in te laten.
Hedwig schreef den volgenden morgen een brief aan Gerard, vol uitbundige vreugde en hartelijkheid. In diepe oprechtheid schreef zij dat zij nu gansch genas en hoe heerlijk zij dat vond voor hem, haar armen Gerard, wien zij zoolang tot zorg en verdriet was geweest. Zij vertelde van den heerlijken dag dien zij met Ritsaart gehad had en hoe zij geloofde dat haar invloed op hem, in ander opzicht even gunstig was als zijn invloed op haar. Zij eindigde met de vriendelijke woorden dat ze nog nooit zoo hoopvol en verlangend naar de komst van haren lieven man had uitgezien. En als naschrift vroeg zij hem de werken van Shelley en Keats mee te brengen, daar zij nu wist dat Tennyson maar een middelmatig en Schiller in 't geheel geen dichter was. Het dagblad behoefde hij niet meer te sturen, dat was, schreef zij, lees-stof van te gemeene soort.
Gerard vond haar, bij zijn komst des zondags, ganschelijk veranderd, vol blijheid, teedere zorg en minlijke grapjes. Sinds hun verloving had hij haar zóó niet gekend en in volle eenvoud en oprechtheid voelde zij teerder en dierbaarder voor haren man dan ooit en deed al wat zij kon om hem zijn goedheid en trouwe zorg te vergelden.
En daar er juist een brief van Ritsaart gekomen was, waarin hij zeide op reis te willen gaan en verzocht of zij hem wilde verontschuldigen, daar er misschien wel iemand anders voor haar zou willen spelen, liet Hedwig dien brief aan Gerard lezen.
En Gerard beloofde haar dat hij zelf naar Ritsaart zou gaan, om hem te vragen die reis te verdagen en eerst aan zee te komen. Zoo gebeurde het, en Gerard nam een briefje van Hedwig mee om zijn verzoek te steunen.
|
|