Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
XEer zij naar buiten vertrok, had zij een lang gesprek met Johan op een heerlijken lente-morgen. Hij was haar nageloopen, wetend dat zij 's morgens vroeg wel wandelen ging langs 't water buiten de stad. Prevelend en in zichzelve liep hij te turen, gansch vervuld van zoete spanning of hij haar vinden zou. En nooit heeft het leven hem hooger geluksaandoeningen gegeven dan het eindelijk ontwaren van haar fijn, rank gestaltetje, helder in 't morgenlicht, midden op een hoog bruggetje, boven 't water, in den vollen zonneschijn. Langzaam slenterde zij voort, langs een paar kleine bleekerijtjes, op een smal jaagpad aan den oever. Ze keek naar de zwaluwen, en naar 't flikkerende water. Hij riep haar en toen zij omzag kleurde zij. Dat was een heerlijk gezicht voor hem, licht duizelig makend van geluk. Hij was nu vast besloten uit te spreken en haar niet te laten ontwijken. Een tijd lang liepen zij beiden wat bedremmeld naast elkander, Hedwig half verblijd om de aardige, onverwachte ontmoeting in den mooien ochtend, maar ook half bang omdat zij zag dat hij gejaagd was en bleek, en iets gewichtigs bedoelde. Eindelijk kwam hij tot spreken en zijn spreken was als het doorbreken van een hooggestegen watervloed. Eerst enkele uitboezemingen, stukswijze, onsamenhangend, dan zeer spoedig een sterke, rijke stroom woorden, verward en troebel, maar heftig en voluit. Al wat hij maanden lang gedacht en in zichzelve overwogen en verwoord had, kwam er nu uit. Brokken van zijn levens-overtuiging, van zijn geschiedenis, van zijn waardeering kwamen mee, zooals boomstammen en stukken huisraad meedrijven op den vloed. Wat hij 't innigste in zich hield kwam te vore, en leek hem pijnlijk schamel in 't volle licht. Hij gaf al wat hij dacht te hebben, en nog niet wetend hoe woorden maar 't allerkleinste deel van ons-zelf kunnen uitdragen, voelde hij zich angstig teleurgesteld dat zijn ziel nu ledig was en dat dit nu alles was geweest. Maar hij sprak toch goed, met de kleurige juistheid en het verrassend onmiddellijke, in schijnbare onbeholpenheid en verwarring, dat den kunstenaar eigen is, die het verstaat zijn gevoel zonder omweg te laten verzinnelijken. Hedwig had nooit zulk spreken gehoord. Zij vond het eerst raar en om wat verlegen te zijn, maar het treffende er van voelde zij spoedig en doodstil liet zij hem uitspreken. | |
[pagina 87]
| |
Het was geen zuivere taal die hij sprak. Er kwamen geleende termen in zijn rede, valsche klanken, overgeleverd of nagepraat mooi, theaterwoorden. Hij sprak van zijn ‘brandende passie voor het schoone en goede’ van zijn ‘ziels-vervoering’, van zijn ‘minnesmart’. Dan weer gebruikte hij de gewone platte jongens-taal, en zei hoe hij alles ‘bedonderd’ en ‘een beroerde boel’ in 't leven gevonden had. Maar soms ook wist hij zich scherp beeldend uit te spreken, en zeide dat het hem was, als hij met Hedwig liep, ‘alsof licht in goue en zilvere stroomen bij emmers over me wordt uitgegoten’. Daarbij gebaren, gansch natuurlijk, juist en zelf gevonden. Hedwig liep nog lang doodstil zachtjens voort toen hij zweeg. Hij zag hoe haar wangen warm waren en haar oogen een beetje rood. Wat was dat zoet, zij had het alles ondergaan, stil en gedwee. Het was het hoogste punt van verrukking voor hem. Maar Hedwig had het zeer moeilijk. Vooral voelde zij pijnlijk haar onmacht om dit spreken op passende wijze te antwoorden. Wat zij zeggen kon zou zeker alledaagsch zijn en daardoor zijn toon belachelijk maken. Zoo lang mogelijk bleef zij stil. Wel prettig om te ondervinden was het alles geweest, maar hoezeer bemerkte zij dat zij ouder en anders was geworden. Een jaar geleden zou zij van dit alles het prettige hebben vastgehouden en de rest van zich afgedaan. Nu wist ze dat er iets ernstigs en iets droevigs gaande was, dat zij maar zóó niet loochenen mocht. Er moest dus ‘neen’ gezeid worden, dat was duidelijk. En toen eerst zag Hedwig, als een kind dat spelende brand heeft gesticht en van 't mooie lichtje gaat letten op de dichter wordende rook en het kraken der vlammen rondom, iets van het kwaad waarin zij gevangen zat, als in een zelf-gesponnen web. Neen zeggen, zoo recht uit, was voor haar weeke hart ondoenlijk. Zij zou dan iets prachtigs vernielen. Maar met toelaten en goedvinden zouden er dingen komen die zij niet wilde, zooals kussen en later trouwen. Zij zag in dat dit niet kon, zonder te overwegen waarom niet. De benauwing verdroot haar, zij stond stil, naar het water gekeerd, en stampvoette. ‘Waarom kan het dan toch niet? Waarom moet alle moois bedorven worden?’ En Johan, haar strijd niet goed begrijpend maar te voordeelig voor hem uitleggend, zei hartstochtelijk dat er niets bedorven behoefde te worden. Dat alles kon, als zij maar goed vond dat hij van haar hield. Niets meer, ook niet het geringste meer zou hij verlangen. Tot gelooven geneigd liet zij zich gaarne paaien. Zij hield hem aan dat onhoudbare woord, en spoedig liepen zij hand in hand en praatten over een aanzeilend schip en over het water dat van verre bergen kwam. | |
[pagina 88]
| |
En toen de stadstorens acht uur sloegen en zij moesten scheiden toen vroeg hij wanneer hij haar weer mocht zien en of hij haar een kus mocht geven. Want het hart kent niet de uitwijkingen der rede en verstaat maar ja of neen. Zoo had Johans hart ‘ja’ verstaan. Maar toen werd in Hedwig de schrik weer wakker. Angstig zei ze: ‘Nee! nee! dat gebeurt niet. En je mag me-n-ook niet meer zien.’ Daarvan vielen zijn trekken in en 't was of zijn oogen dieper zonken. Hij zei zacht en op één toon: ‘Ik kan niet leven zonder je te zien.’ En Hedwig, hem meewarig aanziend: ‘Ik zal je ongelukkig maken, jongen.’ Dit twee malen. Toen zwegen zij en staarden naar elkaar alsof beiden voelden dat er iets waars en ernstigs gezegd was. Maar hij verwierp het en zei nooit ongelukkig te zullen zijn als hij haar nu en dan eens zien mocht. Al het mooie zou blijven en het zou alles alleen mooi zijn, beloofde hij. Dus spraken zij af voor den ochtend van overmorgen. Die tweede ochtend begon nog heerlijker. Hedwig liet zich weer onbezorgd gaan, in den waan dat alles nu wél geschikt en in orde was. Het prettige mocht, en er zou niets kwaads komen en niets moois bederven. Johan ging lijnrecht dóór in het onbewust werk hunner samenbinding en verwarde meer en meer in de zachte strikken. Er viel een regenbui en zij schuilden bij een werf achter een oud schip. Daar kuste hij haar en zij liet het toe. Maar onmiddellijk kwam scherp verzet in haar. Zij ging van hem weg, haar oogen kregen een strakke, gespannen uitdrukking die Johan nameloos pijn deed en verschrikte. Zonder spreken wandelde zij in den regen naar huis. Vleiend en smeekend vroeg hij haar aan, of zij boos was. Zij schudde ‘nee’, maar troost kreeg hij niet. Wat hier in Hedwig gebeurde had diepe en droevige beteekenis. Het beteekende dat in haar de schromelijke scheiding reeds ontstaan was, die is als een barst in de gave ziel, waardoor het verderf ingang vindt en voortkankeren kan. De scheiding tusschen de innigheid der ziel en de innigheid des lichaams. De zoete geneuchten der lijfs-aanraking had zij leeren kennen zonder zielsvertrouwelijkheid. Nu waren die geneuchten voor goed voor haar verbonden aan de donkere begrippen van zonde en kwaad. En de dwaling dat altijd slecht en leelijk is, wat in waarheid edele en heilige vreugde moet zijn, had zich noodwendig in haar vastgehecht. En daaruit volgde die andere nog noodlottiger dwaling, dat de volkomen vereeniging van man en vrouw mogelijk en schoon kan zijn zonder de vereeniging des lichaams. Zij dacht dus: als er nu maar niets van al dat slechte en gemeene komt, niets van al dat akelige zoete van mijn nachten en van de oude poort, tusschen Johan en mij, dan kan het alles en dan blijft alles mooi. Dus gedoogde zij Johans steeds hechter innigheid, totdat de lijfstoena- | |
[pagina 89]
| |
dering die hij, in den zuiveren gang zijner liefde, niet laten kon te zoeken, haar uit haren waan opschrikte. En dit wisselend spel herhaalde zich. Zij zeide, hem niet weer te willen zien, omdat het niet goed was en nooit goed kon gaan. Maar dan beloofde hij nooit weer een kus te vragen, en deed zich zoo droevig en bescheiden vóór, dat zij er hem, uit louter goedigheid, een gaf. Naar den zomertijd buiten zag zij uit, als naar een tijd van rust en verademing. Want Johan zou daar dezen zomer niet komen. Daarom stond zij hem nog een laatste samenspraak toe, drie dagen voor haar vertrek. Die gebeurde 's avonds, in het stadspark, in den schemer. Hedwig dacht: ‘Nu is 't voor 't laatst, ik zie hem niet meer.’ Het einde van 't gesprek was dat hij haar hartstochtelijk omsloot en kuste. Ook zeide hij verleidelijke en zwaarwichtige dingen, zooals dit, dat hij een groot kunstenaar zou worden, maar enkel door haar, dat hij ten ondergaan zou als zij hem alleen liet. Dit alles ontroerde haar zóó dat zij voelde te zullen gaan schreien, en dit nooit van zichzelve gedoogend in zijn bijzijn, van hem wegvluchtte. Waarop hij haar achterna, vreezend haar beleedigd te hebben. In een donker laantje vond hij haar, doch ze wendde haar beschreid gezicht af en antwoordde zijn deemoedig smeeken niet. ‘Nog ééns!’ vroeg hij, nog eens wilde hij haar spreken en alles uitleggen. Maar op een bank in het laantje zat een verliefd paar, grof en leelijk om te zien, in wellustig omarmen, Johan zag het niet en sprak dóór. Maar voor Hedwig was dit gezicht afschuwelijk en hun eigen aanwezigheid daar ondragelijk. Bits snauwde zij: ‘Hou je mond!’ Toen kwamen zij een weinig verder een park-bewaker tegen, die hen uitvorschend aanzag en Hedwig voelde alsof dit haar diep vernederde. Zij antwoordde in 't geheel niet meer en schreed haastig en gejaagd naar huis. Johan, radeloos, een paar passen achter haar, niet begrijpend wat er in haar omging, daar hij noch het paar noch den bewaker had opgemerkt, diep ongelukkig dat zij de verbreking zijner belofte zoo wreedelijk strafte. Den morgen van het vertrek naar buiten, toen de voordeur van het groote huis openstond, het rijtuig vóór, en mannen koffers dragend door den gang, zat Hedwig met het gezin aan 't ontbijt. Een der dienstboden kwam binnen en fluisterde met de juffrouw, die daarop naar Hedwig keek. Het was Hedwig alsof er iets verschrikkelijks stond te gebeuren, doch zij vermoedde niet wat, aan Johan niet terstond denkende. Er werd gezegd dat er een verversjongen was, die haar wilde spreken. ‘Nu is 't gekomen’ dacht Hedwig, en voelde als een moordenaar die de gerechtsdienaars hoort. Johan stond met een doodelijk vermoeid gezicht tegen den deurpost te leunen, strak met zijn donkere oogen naar haar starend, terwijl zij den langen marmergang doorschreed. Hij lette volstrekt niet op de bezige menschen om hem heen, noch op de bevreemde gezichten van dienstboden en | |
[pagina 90]
| |
huisgenooten. Hedwig beefde en was bang. Zij bemerkte nu dat zij met iets te doen had dat machtig en gevaarlijk was. Een hartstocht die niets ontzag, die naar geen rede hooren zou, en waartegen zij niets beginnen kon. Hoe voelde zij zich al schuldig, en wenschte dat zij wijzer ware geweest! En toch was Johan weer zacht en deemoedig en gedwee. Hij keek hunkerend en onderworpen met zijn donkere, strak op haar gerichte oogen als een hongerige, weggejaagde hond. Maar Hedwig was niettemin zeer bang en voelde haar knieën rillen, omdat zij nu bemerkte iets vóór zich te hebben wat niet te beheerschen was en waarvan zij niet wist waartoe het gaan kan, zooals men bang is voor een krankzinnige. En te meer was zij bevreesd, omdat haar schuldbesef in haar groeide en haar zwak maakte. ‘Ik wou je nog ééns zien,’ zei Johan. ‘Ik moet het je alles nog ééns uitleggen. Wees niet boos.’ Hedwig, in hevige beklemdheid om al de menschen die dit hooren konden, en die Johan niet scheen te zien: ‘Goed, goed. Ik ben niet boos. Maar dit had je niet moeten doen. Dit mag je nooit meer doen. Ik zal je schrijven.’ ‘Neen, ik had het niet moeten doen. Ik zal het nooit meer doen. Dus je zult schrijven, en ik mag je nog ééns spreken.’ ‘Ja! maar ga nu weg!’ Hij ging weg, en Hedwig zag hem na, zijn oud hoedje, zijn ververskiel en zijn wat scheef geloopen schoenen. Zij voelde haar hart verscheurd en zichzelve een ellendige. Ze kneep haar vingers in elkaar en prevelde ‘Was ik toch maar dood! Ik ben te slecht om te leven.’ Het kwam niet in haar op een uitvlucht te bedenken, ter verklaring van 't geval voor de huisgenooten, wat zij zoo gemakkelijk had kunnen doen. Ieder bespeurde haar stil en somber wezen. Rechtstreeks werd haar niets verweten. Maar er vielen schampere toespelingen, kwetsend als gloeiende naalden. Haar zuster Hanna had medelijden met haar en droeg zorg haar niet te kwetsen. Want zoolang haar gemoed in rust was, was Hanna ruim en niet boosaardig. Alleen geprikkeld en in twist werd zij scherp en vinnig en ontzag niets, bijtende woorden zeggend en alles aangrijpend om pijn te doen wie haar voor 't oogenblik tegen over stond. Kalm geworden deed zij dan kleine daden van goedigheid, heimelijk en verlegen, om wat goed te maken. Van Hanna had Hedwig over deze zaak niet te lijden dan in oogenblikken van twist, maar dan ook vreeselijk. Gestadig ondragelijk was het doen der huishoudster. Deze uitte geen hard woord of verwijt, maar hield zich zeer strak en teruggetrokken, alsof zij Hedwig wel sparen wou uit vrome barmhartigheid maar zich toch zeer schaamde met zulk een onzedelijk meisje te moeten omgaan. En in haar kleinzielige neiging om toch vooral die verontwaardiging te doen voelen, | |
[pagina 91]
| |
kon zij niet nalaten telkens algemeene opmerkingen te maken over de vroege verdorvenheid van sommige meisjes, die bestemd schenen den slechten weg op te gaan, en niet eens begrepen wat zij aan hun maatschappelijken stand verplicht waren. Dit was voor Hedwig een afschuwelijke kwelling. Voor 't eerst leerde zij nu die zwaarste aller menschelijke beproevingen kennen, zich onrechtvaardig veroordeeld te weten, en door eigen schuldbesef toch machteloos tegenover die veroordeeling te staan. Ja, zij voelde zich een onzedelijk schepsel, zij was nog veel erger schuldig dan de juffrouw wist. En toch deed dit mensch haar gruwelijk onrecht en kon niets begrijpen van wat zij zoo kleingeestig veroordeelde. Wat Hedwig als een der mooiste en reinste dingen van haar leven had bedoeld, haar vriendschap met Johan, werd als een gemeen minnarijtje met een straatjongen beschouwd. En zij voelde zich toch niet fier in onschuld, want zij had erger te verbergen, en ook die mooie vriendschap was door kwaad verduisterd. Toch dacht zij: ‘Dat mensch doet mij onrecht, zoo leelijk als zij denkt is er niets in me.’ Maar het moest beschaamd gedragen worden, zij moest het schampere oordeel van dat kleine, ongevoelige mensch gedwee ondergaan als een gegeeselde, de handen gebonden door schuldbesef en berouw, haar gelijk gevend in wat zij als 't grootste onrecht voelen bleef. Op den grond van haar kamertje op Merwestee zat Hedwig in bittere zelfgesprekken. ‘Als zij nu alles wist, zou ze dan zóó mogen doen, zou ik haar dan gelijk geven?’ Maar toen bedacht zij dat de enkele kennis der feiten nog niet zou zijn een begrijpen. Nooit zou zij zich rechtvaardiglijk geoordeeld achten, ook in haar grootste zonden, door een klein, engzielig mensch. En zij herhaalde voor zich zelve het woord, dat zij God niet zou vreezen indien Hij maar waarlijk álles weet. Hoe hunkerde ze naar de groote, groote ziel die ze het alles kon openbaren en die alles begrijpen zou. Haar vader had iets van het geval bemerkt. Maar door alcoholische vergiftiging versuft en in zijn fijnere gevoelens verstompt, nam hij het onverschillig op. Het scheen Hedwig zelfs of hij het wel aangenaam vond iets lichtzinnigs van haar te weten, omdat zij dan des te minder recht had zijn zwakheden af te keuren. Wel nimmer had zij die afkeuring uitgesproken, maar hij voelde ze duidelijk genoeg. Hij volgde haar blikken als zij oplette hoe hij zich inschonk of nieuwen wijn bestelde. En als zij soms koel en angstig vroeg: ‘Gaat u vanavond uit?’ had hij een wijze van haar wrevelig en zonder schaamte te antwoorden: ‘Is 't niet naar je zin? Wou je je ouden vader terecht wijzen? Let liever op je eigen gedrag.’ Brandende kwelling gaf ook dit. Buiten, bij 't hof aan 't meer, was een kleine herberg aan den schoonen landweg vóór den ingang van 't dorp. Een smal bekoorlijk voetpad voerde | |
[pagina 92]
| |
aant.
En met angstige meewarigheid zag zij hoe de oude man, vroeger zoo afkeerig van alle boerschheid en verlaging, nu blind verzot was op dat uur, doorgebracht met eenige rookende en billard spelende boeren en een paar rijker en voornamer bewoners der streek, aan drank verslaafd als hij. En om te schreien was het, als hij scheen te denken dat op die wijze zijn zwakheid voor zijn huisgenooten verborgen bleef, en als hij met een klein restje schaamtegevoel opgaf van de aardige en belangrijke gesprekken die hij er hoorde, alsof 't hem daarom alleen te doen was. Hopeloos eenzaam voelde zich Hedwig. Het was haar alsof haar handen, die ze zoo verlangend en vertrouwend naar het leven uitstrekte, overal gewond werden en gesneden door kwaad en leelijkheid. Ze kon geen vertrouwen geven zonder leed te doen, en ze kon geen vertrouwen zoeken zonder leed en grieving te ontvangen. Haar bewegelijk gemoed, tot uitersten geneigd, viel in diepste somberheid. Het zomerschoon, en de heerlijke landen en wateren, waarmede zij nu alleen was, 't scheen haar alles wreed en liefdeloos bij die menschelijke droefenis. Als goede menschen als haar vader zoo slecht en ongelukkig moeten worden, en als haar eigen goede wil zoo weinig ten goede uitrichtte, als wat zij 't mooiste had gedacht zoo slecht was en zoo leelijk in de oogen aller menschen, hoe kon het dan Liefde zijn die de wereld regeerde, naar men haar verteld had? Maar gansch gebroken was haar vroomheid niet, zooals ook nimmer meer in haar verder leven. Haar eenzame wandelingen waren durende gesprekken met God, in haar naïeven trant. Zij deed hem bittere verwijten, bracht hem klachten en vraagde, vraagde zonder ophouden. ‘Als je maar wat zeggen wou, als je maar een beetje goed voor me zijn wou, dan zou ik wel geduldig zijn en mijn best blijven doen, Vader God. Maar help mij, want je ziet toch dat ik niemand anders heb.’ Een oogenblik, een kleine wijle maar, toen zij geleund op een hek bij vallenden avond over weide en water stond te turen, voelde zij die volstrekte alleenheid groot, heerlijk en zegevierend. Zij behoefde geen menschen en geen liefde van hen, zij was alleen, wilde alleen blijven en dat was | |
[pagina 93]
| |
goed en bijna gelukkig. Doch in dat oogenblik was het haar niet als in haar vroegere hooge gebedsmomenten. Want zij voelde nu hard en trotsch, en de menschen met hun meeningen lieten haar onverschillig. Zij meende dat zij hen allen nu wel belachen dorst, en dit besef gaf haar een tintelende streeling, een overmoedig lustgevoel. Zij had ook geen behoefte toen met God te spreken. Maar het duurde kort. Een dag later kwam haar vriendin bij haar buiten, en de vreugde van hun samenzijn, het vertrouwelijk gevoel van een goed en dierbaar wezen bij zich te hebben, verteederde haar dusdanig, dat zij zich tot openhartigheid liet gaan, en zonder dat Leo haar in 't minst aanspoorde of uitvroeg, over het gebeurde met Johan te vertellen begon. Spoedig berouwde dit haar. Leo was deelnemend, luisterde aandachtig en ernstig en had geen enkel kwetsend of ongevoelig woord. Toch had Hedwig spijt, want ze kreeg niet die bevrediging die ze scheen verwacht te hebben, en nu was haar fiere eenzaamheid geschonden. Leo raadde haar niet te schrijven, maar Hedwig zeide het beloofd te hebben en het te moeten doen. Zij stelde den brief zoo koel en afwijzend mogelijk. Maar zij voelde meelij, geen hardheid, en dus kwam een zachte wending in haar schrijven, die haar tranen kostte en haar vriendin hoofdschudden deed. Doch zóó ging de brief weg, heetend een afscheid zonder keer. |
|