Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
XIHet was Zondag, de Zondagsklokken luidden en de witte, lange wegen lagen leeg en saai in den stillen zonneschijn. Hedwig vreesde den Zondag zeer en zocht dien te ontvluchten. Een uur gaans van den hof stroomde de groote rivier naar zee. Daar ging Hedwig heen, vroeg in den morgen, de dauw lag dik op 't gras. Zij dacht aan de basaltglooying, waar bloemen groeien in de voegen der zwarte blokken, en aan de rietrijke poelen en het struikgewas tusschen dijk en stroom, 's winters onder water, 's zomers nog hier en daar grauw-beslibd. Daar bloeide het roode wilgenroosje nu, en vogels zwierven door 't struweel. Zij dacht daaraan en zocht die oorden, daar zou 't geen Zondag zijn. Maar eerst moest zij den hoogen dijkweg volgen die naar de stad voert. De hoeven lagen aan weerszijden, beneden in de schaduw der vruchtboomen. En Hedwig overdacht hoe het kwam, dat men aan lucht en land kon zien dat het Zondag was. En waarom Zondag naargeestig was en het schoone buiten-gevoel bedierf. Het was toch mooi en goed als menschen een dag rusten en aan God dachten. Maar het scheen wel of God hun rust en feest niet lijden mocht. Of de natuur, land en lucht, plant en dier, niet stemde met hun wijding. Er was een schooner wijding in het eigen leven van bloem en vogel, en daartusschen misstond de mensch nog 't minst, als hij maar gedachteloos bedrijvig was. Maar zijn rust en wijding was er stijf en naar en hinderlijk. Daarom zocht Hedwig nu de kleine wildernis van riet en struikgewas, waar de schuwe watervogels huisden, de hommels zoemden in de zon, de kerkklokken heel vér. Toen zij al dichtbij de lange, ijzeren voetbrug was, zag zij iemand liggen in het gras aan den dijk. Zij dacht: die is ziek of dood. Maar daar was geen reden toe, zoover zij bemerken kon. Hij lag gemakkelijk, blootshoofds in de zon, de wang op de handen, hoed en stok lagen naast hem. Nabij komend zag ze dat het Johan was en dat hij vast sliep. Hedwig voelde sterke hartklopping. Zich bezinnend wist zij dat zij geschrokken was. Niet omdat zij Johan herkende, dat had juist rust gegeven, maar omdat zij gemeend had een doode te zien. Waarom dat toch? Wel vaak had zij een man zien slapen langs den dijk. Nu was zij blij dat hij leefde en sliep, en dat het Johan was. Zachtjens ging zij naast hem zitten en keek naar hem. Hij had een fijn profiel en zijn | |
[pagina 95]
| |
donker haar was langer dan de gewone dracht, het golfde dik om de ooren. Hedwig begreep dat dit opzet was en iets van den kunstenaar beteekende. Ook was zijn das nu in lossen strik gelegd. Zij wist dat zijn gezicht was wat men in haren kring burgerlijk noemde, maar toch had het, vooral nu slapend, een schijn van adel en voornaamheid. Neus noch lippen waren grof, de huidkleur bleek, de jukbeenderen even uitkomend. Zij moest zich zijn leelijke, wat heesche spraak herinneren, om te bedenken hoe burgerlijk hij was. Hij zag doodelijk vermoeid en sliep vast, als uitgeput. Vreemd daarbij was zijn verzorgd kleedij. Hij zag zoo keurig als nog nooit. Een paar handschoenen had hij tusschen de sluiting van zijn jasje gestoken, en een blauw gekleurd zakdoekje stak buiten zijn borstzak uit. Wetend zijn groote armoede en zijn geringe neiging tot opschik, zag Hedwig hierin een aandoenlijk pogen tot behagen. Haar brief had hij gekregen en nu kwam hij toch en sierde zich, in een laatste hopelooze poging. En vooral sneed haar door 't hart de burgerlijkheid van zijn zwier, dat hij nu meende zóó onderscheiden te zijn en meer naar haren smaak. Dat deed, terwijl zij roerloos zat, groote tranen langs haar wangen gaan. Plotseling voer hij overeind, zooals een, zeer sterk van een willen vervuld, doch wien de slaap te machtig is geweest. Er was geen merkbare reden voor zijn ontwaken. Hij keek beduusd rond, met een verschrikt, verstoord gezicht, naar alle kanten, en naar de plaats waar hij lag. Dat was kluchtig en Hedwig begon te lachen. Toen zag hij haar. Zijn moe en mager gezicht kleurde rood, hij lachte verrukt terug, en zijn oogen te glanzen begonnen. Hij zag het ranke meisje vóór zich, waar hij zoo altijd aan denken moest, ze zat op 't gras, makkelijk, steunend op een hand, - ze had een klein rond strooien hoedje op, en een frisch, lucht katoenen kleedje van teer grijs-blauw. Hij zag haar vriendelijke oogen, en het was hem of hij na al zijn tobben en verdriet in een oord van zaligheid was wakker geworden, waar alle leed nu einde nam. Hij rook den geur van 't zonverwarmde gras, den zilten, koelen geur der groote rivier, en even den heerlijken geur van Hedwig, van haar katoenen kleedje, van haar zeer zacht reukwerk, en wat hem huiveren deed in hooge ontroering, van haar warm, levend lijfje. Dit scheen nu alles zoo zuiver en onschuldig, zoo licht en zonder kwaad, voor beiden, voor beiden. Het klare morgen-zonlicht gloeide alles weg, zijn donker tobben, Hedwigs zelfverwijt. En zij gingen wandelen, alsof er niets gebeurd was, door de kleine wildernis van riet en hoog gras van berk en wilge-struik. Zij wandelden den ganschen dag. Voor een kleine herberg aan de rivier, onder groen-bewingerd afdak, onthaalde zij hem op brood en | |
[pagina 96]
| |
chocolade-melk, en zij spraken vrijer en meer dan zij ooit gesproken hadden. Zij spraken over twee dingen en wisten later geen van beiden hoe zij er aan gekomen of mee begonnen waren. Over dronkenschap en over zelfmoord. En het scheen hun beiden, omdat de zonneschijn zoo helder en de zomerdag zoo heerlijk was, of zij er goed en dapper en verstandig over gesproken hadden. Johan vond zelfmoord grooter kwaad dan dronkenschap en Hedwig juist andersom. Want de een was meer vertrouwd met het ééne kwaad, de andere met het andere, en elk verdedigde het best begrepene. Dit bemerkten zij van elkander, maar niet van zichzelve. Johan begreep dat Hedwig meer neigde tot zelfmoord en er daarom vergoelijkend over sprak, en Hedwig begreep dat Johan meer neigde tot dronkenschap, ja wellicht deze bij ervaring kende. Maar geen van beide bemerkte zelf, hoe de eigen zwakheid tot vergeven stemde en de redeneering als bij instinkt leidde tot afwering van zelfverwijt. Zoo sprak Johan over 't mooie van den roes, de heerlijke lichtheid en vrijheid en moed die de wijnverrukking geeft. Hij had het over gouïge wijn in groote groene roemers, en over 't hoofd met roode rozen bekransen als de Grieken, en over 't alles mooi en goed vinden, en 't leven en de wereld zien in een blinkende mist van glorie en geluk. Dat was toch zeker goed, want hoe meer verrukking en geluk men ondervond in 't korte leven hoe beter, en op die wijze kon ieder zich het leven vergulden en verheerlijken die maar wou, als 't hem anders te saai en te dof was. Maar Hedwigs meening won. Want al kon zij niet kleurrijk en beeldrijk spreken als Johan, zij wist beslist den afschuw dien zij voelde, denkend aan haar vader. En dit kortaf en simpel zeggend, deed zij Johan weifelen en gelooven aan haar meerder wijsheid. Hij zag met haar oogen. Maar zij voelde zachter en meewariger over haren vader, nu beter wetend wat de arme zocht. Maar ook in de tweede zaak won zij. Want geen van twee wisten waar zij afschuw voor zelfmoord van daan moesten halen, en zij kwamen tot overeenstemming daarin dat zelfmoord geen kwaad was, als men door voortleven zichzelf kwelde en niemand goed deed. Zij wandelden en praatten tot de schoone dag oud werd en zijn frischheid verloor. Zij hadden veel mijlen omgedwaald en Hedwig zag hoe Johan moeilijk liep en zeer bleek was. Zijn voeten deden pijn en hij bekende dat hij den nacht niet geslapen had, maar geloopen van stad naar hier. Verschrikt hierover en beschaamd dat zij zoo weinig om hem gedacht had, drong Hedwig hem tot zitten en rusten. Wonderbaar genoot hij deze zorg, die in schijn veel meer beteekende dan in waarheid, omdat zij kleine | |
[pagina 97]
| |
dingen zoo sterk voelde en zoo levendig uitte. Aan den weg wilde hij zitten gaan, maar eenmaal toegevend brak ook zijn geestkracht gansch, zijn oogkuilen werden dieper en donkerder, zijn lippen en nagels blauwig, en hij viel zachtjens om, in flauwte. Als uit grondelooze diepte kwam hij, weer ontwakend, op, met ellendig lijfsgevoelen maar grooten zielslust, want hij hoorde Hedwigs lieve stem hem roepen als van heel ver, en hij voelde haar warme, zachte hand op zijn voorhoofd. Het leek wel of hij gestorven was en door de wolken zweefde, of Hedwig zijn ziel met groote smarten uit zijn lichaam losmaakte en tot zich trok, hoog, waar zij neerboog van hemelrand. Toen hij zich oprichtte, zag hij een boer met zijn wagentje op den weg staan, die was door Hedwig geroepen, ook kreeg hij heete koffie, die Hedwig had gehaald van een nabije hoeve. Rustig, zorgzaam en bemoedigend handelde zij en bestierde zij, en hij liet dankbaar zich gezeggen. Hij reed weg, mat en pijnlijk, maar in overgroot geluk. Zij bleef achter en wuifde en knikte en glimlachte. Over den brief was niet gesproken. Hedwig had weinig dagen later een der heerlijkste droomen van haar leven. Zij reed langs de rivier in een twee-wielig boerenwagentje. Zij zag duidelijk het breede, troebele water, met de voortglijdende gladde vlakken, de ribjes en kuiltjes van een snellen, diepen stroom, een groot schip met hooge zeilen in de verte, vol zonlicht. Het was haar geliefd land, maar toch alles anders. Het leek in niets op haar land, en toch wist zij het te zijn, en had zij het zóó en niet anders in honderd droomen teruggezien. Zij was in haar witte nachtkleed. Naast haar zat haar vriend, dien zij haar besten vriend wist. Hij was niet iemand die zij uit haar dagleven kende, maar in haar droom kende zij hem al lang, en zij was niet beschaamd zóó naast hem te zitten. Toen waren zij aan zee, aan het strand, en hij was ziek en zij moest hem verplegen. Er was niemand, niemand rondom, alleen wind en zand en meeuwen, en zij waschte hem en reinigde hem en gaf hem drinken uit een schelp. Toen wees hij haar dat zij hem op zijn bloote borst kussen moest, dat zou zijn genezing zijn. Zij deed het en hij zei: ‘Dat is mijnheil, Hadewij!’ Duidelijk zag zij zijn sterk, zongebruind gezicht in een rooden glans van de over zee ondergaande zon. Het is niet mogelijk, door de beschrijving van wat er in den droom gebeurde, een denkbeeld te geven van den wonderbaren zielslust dien Hedwig er bij ondervond. Het was alles, in elke bizonderheid, zoo onbeschrijfelijk schoon en heerlijk, dat niets in haar waak-leven er bij gelijkbaar was. Nooit had zij, wakker zijnde, lust gekend die er bij haalde. En niet slechts | |
[pagina 98]
| |
den volgenden dag, maar vele dagen en weken, werden doordrongen van het vreugdegevoel van dien enkelen droom. Zij overdacht alles weer en weer, en werd dat nimmer moe, onder al haar bezigheden. De teedere naam dien hij haar gegeven had was nieuw voor haar, en in die vijf woorden die hij sprak, was de kern van haar geluk. Die overdacht zij het liefst. De droom scheen wel eenige betrekking te hebben op het gebeurde met Johan. Maar haar droom-vriend was Johan niet. O neen, het was een veel ouder en sterker en dierbaarder man.
Ook Johan droomde, maar niet terstond, eerst twee of drie weken later. En bij hem was het altijd Hedwig, zonder eenigen twijfel. Wel zag zij er dan heel anders uit. Maar hij wist altijd dat zij het was. Hij zou niet weten wie anders. En weder op een Zondagmorgen toen Hedwig gereed stond met sommigen van 't gezin naar de dorpskerk te gaan, zooals zij om de twee of drie weken, schoon met weerzin, deed - zag zij Johan bij 't hek. Nu beklemde en verdroot het haar, zij deed of zij hem niet zag, de juffrouw en haar zusters herkenden hem niet. Maar hij liet zich niet afschrikken en dwaalde den middag rondom den hof, bij plekken waar hij wist dat zij gaarne kwam. Eindelijk kwam zij ook en zij hadden een kort gesprek. Hij lag op 't grasland, aan gene zijde van een groene, dik-bekroosde sloot. Zij zat op een bank aan deze zij. ‘Je moet dit niet meer doen, Jo,’ zei Hedwig, ‘je weet toch ommers dat het niet kan. Ik heb het je toch geschreven.’ ‘Waarom doe je zoo raar met me, Hettie? Ik kan dat heus niet uithouë. Den eenen dag hou je van me en den andere weer niet.’ ‘Nee, ik hou altijd hetzelfde van je.’ Hij gretig: ‘Is dat waar? Zul je dat je leven lang blijven doen?’ ‘Ja, als ik ééns van iemand hou, dan blijft dat m'n leven lang, net 't zelfde.’ ‘Maar waarom doe je dan zoo anders, den eenen dag of den andere?’ ‘Omdat het niet goed is dat we elkaar zien. Het moet nu uit zijn, voor goed.’ ‘En toch blijf je van me houë?’ ‘Ja. Dat moet jij ook van mij blijven doen. En daarmee moeten we tevreeë wezen. Beloof je me dat?’ Johan keek lang voor zich in 't gras: ‘Kan dat?’ vroeg hij zacht. ‘Zeker kan dat, jonge. Als je maar wilt. Later zien we elkaar wel es weer. Als ik getrouwd ben.’ Dat zei ze niet uit wreedheid, maar als om hem te beproeven, of hij haar goed begreep. Zijn gezicht bewoog niet maar werd doodelijk bleek. | |
[pagina 99]
| |
Toen stond ze op en zei, strak naar hem kijkend: ‘Dag Jo!’ en hij zonder te bewegen of op te zien: ‘Dag Hettie!’ Na bijna een uur kwam zij weer op dezelfde plek. Toen lag hij nog in dezelfde houding op 't gras, hoewel het niet warm was en een weinig geregend had. Hij zag op en zij ging terug. Toen zij ten derde male kwam kijken was hij weg. Nu schreide Hedwig, het gelaat in de handen tegen een boomstam. Maar er was zoetheid en verlichting in haar treurnis. Dit geleek op die mooie eeuwige scheiding van twee gelieven die zichzelf ten offer brengen. Het was zeer droevig, maar niet dor of naargeestig. Maanden lang behield zij de zoete droefheid dier scheiding als een dierbaar ding, ja als een troost in haar schrale leven. Het was verscheurend geweest, maar goed, hevig en mooi, iets om aan te denken als saaiheid te ondragelijk was. Alles was nu voorbij, voor eeuwig voorbij, en het was toch mooi en lief geweest. Vrijwillig had zij dat lieve geofferd, omdat het zóó beter was. Tranen van verteedering over zichzelf, kwamen gereedelijk bij die gedachte. Zulk lijden viel haar niet zwaar te dragen, het bekwam en bevredigde haar. Maar het spaarde dan ook haar eigenliefde, wijl zij nog niet diep begreep, en het reinigde den kern haars wezens niet.
In den volgenden zomer was er feest van studenten in een academie-stad. Hedwig was uitgenoodigd dat bij te wonen. Bij verwanten van haar zou zij gast zijn. Bij een groot, vroolijk gezin in een groot, ouderwetsch huis te Leiden. Het was een week vol bekoring en vol somberheid afgewisseld. Bekorend voor haar in hooge mate was het feestelijke dat stad en menschen gansch te verlichten scheen. Zij kende de stad niet, en het scheen haar of het er altijd moest zijn, zooals zij 't zag, toen ze inkwam. Vlaggen alom en festoenen, en bereidselen voor verlichting en getimmerten om den stoet te kunnen zien. De straten druk en de deuren en ramen der huizen open, met groene planten en bloemen in huis en feestelijk gekleede menschen. Overal gastvrijheid en wel-voorziene tafels. Men kon maar meegaan met vrienden in huizen van vreemden, men was welkom als feestgenoot en werd onthaald, alle uren des daags. De vlaggen bleven dag en nacht uitgestoken. 's Morgens vroeg al, dat was het heerlijkst, als de menschen anders saai naar werk of school gingen, dan begon reeds het feestelijke, het bij elkander inloopen en plannen beramen, dan zag men overal al wijn en gebak, en met bloemen versierde kamers en menschen. De morgenzon scheen in de volle, gezellige kleine stads-straten vol sparregroen en kleurige papier-lantaarns. Alle menschen schenen vroolijk en lachlustig en verbroederden door de gemeenschappelijke vreugde. Hedwig sliep op een matras op den grond in de kamer van haar nichtje, en ook in dat behelpen was feestelijke pret. Zij was uitgelaten jolig, van allen het vruchtbaarst in dartelheid en dolle grap- | |
[pagina 100]
| |
pen, het minst vermoeid als het nieuwe pretjes gold. Zij wilde zoo graag meedoen, meedoen, aan al wat mooi en vreugdrijk en broederlijk was. Niet om zelf persoonlijk te genieten, maar omdat zij 't zoo goed vond dat alle menschen blij waren, dat er feest was en mooyigheid. Een dag had zij hoofdpijn en dat verborg zij met groote inspanning, niet minder lustig doend, al leed zij zeer. Want zij voelde een sterk plichtbesef dat men een feest niet mocht bederven, en zij nam het kwalijk en was bits en scherp als iemand minder geestdrift in 't feestvieren toonde. Maar zij zag ook alles in een veel te zuiveren en glorierijken schijn. Zij geloofde grif in de echtheid van de pracht en in 't zuivere geluk en de oprechte gezindheid van al die menschen. Zij uitte dit op zoo kinderlijke wijze dat menigeen haar van vóórwending en huichelarij verdacht. Door dit hooggespannen leven in een schijn ontstonden inzinkingen tot diepe neerslachtigheid waarvan zij de redenen niet bevroedde. Een zeer kleine stoornis, een vlek op 't kleed, of een regenbui, deden haar geheel uitdooven als een opgebrand papier. Dan beraamde zij plotseling vertrek of wou dood. Dan was haar geloof in de echtheid van wat zij zag als met één slag verjaagd. Zoo zat zij op een avond, na een overdrukken, aanhoudend joligen dag in de danszaal, met haar nichtje. De twee maakten grappen en gichelden samen. Zij zag voor 't eerst aanzienlijke jonge mannen dronken, waggelend en jammerlijk in bont maskarade-pak, de dansmuziek dreunde dom en bonzend voort, de paren dansten aldoor voorbij zonder ophouden, door 't open raam walmde een dikke geur van vetlichtjes - en Hedwig, onder 't lachen en kouten, voelde eindeloos naargeestig en eenzaam, en zocht in haar gedachten den koelen, donkeren dood als éénige verlossing. Laat thuis gekomen deed zij heftig snikken, alleen even in de donkere kamer. Onder de vele studenten, met wie zij in die dagen kennis maakte, was ook de zoon van een notaris uit haar geboortestad en zij herinnerde zich flauwkens zijn gezicht als schooljongen. Maar hij scheen nu een geheel ander persoon, volwassen en groot van statuur, met ernstige oogen en een korten blonden baard. Ook zag zij hem nu terug in kostuum van middeneeuwsch edelman, en hij werd haar voorgesteld met den statigen naam van heer Frank van Naaldwijk, ridder. In den stoet zag zij hem voor 't eerst, op een zwart paard, met blanken helm en maliën pantser, met rooden leeuw op wit-linnen wapenrok. In de danszaal zag zij hem weer, in wit satijn en scharlaken. Toen liet hij zich aan haar bekend maken. Van de andere gemaskerden bemerkte Hedwig spoedig en niet zonder spot, de onechtheid hunner zwierige dracht, het linksche optreden, de gebrilde, kamer-kleurde jongensgezichten onder helm of baret, maar van dezen eenen niet. Schoon zij 't wist met haar verstand, haar oog kon in den | |
[pagina 101]
| |
aant.
Ook zijn spreken met haar en zijn gedrag bij 't feest bevestte dezen schijn. Hij dronk zeer weinig en was nooit in 't minst los van zinnen of frivool. Hij sprak ook rustig en weinig, zonder pogen te behagen, maar als één vervuld van gewichtiger dingen dan hier omgingen, als een die liever alleen was, maar die hier bleef met inspanning van zeer geoefende zelfbeheersching. Maar aan Hedwig hadden zijn blikken zich gehecht met een plotseling, bijna angstig hunkerend vertrouwen, alsof hij in haar op eenmaal ééne ontdekte, die hem kon helpen in zijn sombere beklemming en zijn versloten alleenheid. Dat was als een mooi sprookje voor Hedwig en zij zag het weer en koesterde het in de nachten en morgens. Haar verstandelijk weten dat dit een schijnbeeld was, bleef zonder eenige uitwerking, zij dacht aan haren eenzamen, somberen ridder, met zijn zwart paard, zijn fier-gedragen rusting, zijn schoonen bouw, zijn verlatenheid en zijn plotseling vertrouwen op haar. Toen bemerkte zij den volgenden morgen dat in haar verwachting de dag rijk en heerlijk zou zijn, als zij hem weder zou spreken, en zonder dat niet. Zij bespeurde dat zij gespannen uitkeek naar zijn gelaat, den ganschen dag, en wat zij gevoelde toen zij het plotseling weer in de ernstige oogen zag, dat wist zij nooit te hebben gevoeld. Een lichte, vurige, weemoedig zoete schok. En het verdere einde van den dag aldoor om te zingen, en alles mooi te vinden. Dien avond verlichting en muziek. In den zoelen zomeravond zat zij, in eenen grooten kring, bij de muziektent in den vollen zomertuin, zooals men dat in Holland doet. Hedwig zag de maan boven de stille, ronde kruinen der boomen rondom en zij herkende die als háár maan, en zij glimlachte voor zich, met een oud, heerlijk gevoel van verheven zijn boven het rumoerig en klein-licht feest-gedoe - in verstandhouding met dien hoogen blauw-lichten hemelbol en de roerlooze, zwarte boomen, ernstig, onverschillig boven 't klein oranje-licht tumult. Daar zag zij den rooden leeuw op wit, het wapenteeken van haren ridder. En in hare verheffing bracht dit geen stoornis. Het was niet lachwekkend, en behoorde niet bij het kleine en luidruchtige, maar bij het ernstige en zwijgende, maan en boomen. Zij stond op en liep met hem een kleinen tijd door de donkere heesterpaden. Wat de muziek speelde was maar een gewone militaire wijze, die haar anders niet getroffen zou hebben. Maar nu voelde zij er aandoeningen bij, die zij nooit vergat, en die zij steeds terug kreeg als zij die wijze weer onverwacht te hooren kwam. | |
[pagina 102]
| |
En het was alles zoo rijk en mooi en geheel eenig en bizonder wat zij ondervonden, de zoele lucht, het park, het feestgerucht, het maanlicht over de boomkruinen, en dit alles juist zoo, in dezen samenhang - dat zij zich toen en ook later nooit heeft kunnen verwerkelijken, dat zij inderdaad maar was op een zeer gewoon feestje van een kleinsteedsche burgerij en wandelde met een verkleed student. Zij geloofde in zijn ridder-wezen, zijn kleed was wit satijn en rood, - al duurde dit kort, waarom was dit niet de werkelijkheid, en al zijn overig leven met het student-zijn en de grijze en zwarte kleeren schijn? Zij had zich gekleed in zijn kleuren, en zij beiden wisten wat dit beteekende, zij beiden alleen, van de heele wereld. Hij vertrouwde haar en zij gaf te kennen dat zij dit begreep. In elk woord dat hij sprak voelde zij de diepe verstandhouding. Zij was hem noodig, niemand anders zag de werkelijkheid en de echtheid van zijn eenzaam wezen, zij leefden samen hoog boven al die anderen uit. Hij sprak geen woord dat geleek op het zoo vaak ondervonden verliefde spreken. En toch toen Hedwig naar huis ging, staarde zij met groote, verrukte oogen naar de sterrenlucht en zeide voor zichzelf: ‘Dit is hem, nu is hij gekomen.’ Daarop een dag dat zij hem niet zag en als gevolg: diepe neerslachtigheid, twijfel aan zichzelf en aan de echtheid van al haar gewaarwordingen, ook wat wrevel en bitsheid. Toen, weer een ontmoeting, nu geheel anders. De dagen van maskerdracht waren voorbij, weg was zwart paard, rusting en wapenteeken. Nu was hij Gerard Wybrands, student in de rechten, maar Hedwig bleef hem ridder Frank noemen, als in scherts, maar met zeer ernstige mienen en ook hij glimlachte daarbij niet. Het was nu op een uitvoering van lichaamsoefening, overdag op wijd, zonnig grasveld, des avonds in versierde, hel-verlichte zaal met glad-witten planken vloer. En Hedwig was onzegbaar gelukkig, want niets van de bekoring was met de ridder-sproke geweken. Gerard droeg nog zijn kleuren, het wit tricot der gymnasten, nauwsluitend, de sterke armen bloot, roode gordel, ruime, wit-flanellen broek. Zijn ernst behield hij bij zijn oefeningen, als een strenge plicht deed hij ze, vol toewijding en met groote volkomenheid. Hij was vóórwerker, en daardoor op dien dag een figuur van veel aanzien. Met eerbied zagen de zwakkeren toe als hij begon en men juichte en klapte om hem. Doch hij achtte blijkbaar op 't werk alleen. Iets onbeschrijfbaar heerlijks vond Hedwig in dit alles, in dit alles bijeen, zij kon niet juist nagaan in wat, en waarom. In het schoone samenwerken der jonge mannen, hun broederlijk samendoen, zonder naijver, met vrijwillige onder-schikking, met rustigen eerbied voor den meerdere, met gestadig en nauwkeurig zelfbedwang. Er was iets in, wat Hedwig tranen in | |
[pagina 103]
| |
de oogen bracht en haar behoefte gaf te juichen, zoo goed en mooi vond zij deze wereld. Het was prachtig op het zonnige grasveld, de volkomen gelijke standen en bewegingen, de eenheid van geest daarin, geheel vrijwillig, - maar ook niet minder schoon des avonds, in de feestzaal met het kunstlicht en de muziek. Zij had ze allen lief, die krachtige, flinke jonge mannen, zij stonden in een bijzondere verheerlijking voor haar, als helden. Met groote aandacht en geestdrift volgde zij alle verrichtingen, betreurend als zij niet op alles letten kon en als eene reeks te spoedig eindigde. En Frank, haar ridder, stond verheerlijkt boven al de anderen. Hoe dankbaar was ze dat hij zoo sterk was, zoo welgebouwd en gespierd, zoo goed geoefend. Welk een genot te weten, als hij rustig naar een werktuig schreed, dat hij zeker was van zijn taak, dat hij zuiverder en krachtiger zou werken dan een der anderen. En geen zweem van ijdelheid of zelfvoldaanheid toonde hij. Hij voelde zich één met de anderen. 't Was hem om 't volkomen werk te doen, niet om eer of meerderheid. Hedwig danste met hem dien avond, hij in 't wit gymnasten-pak, een wit-flanellen buis over 't tricot. Er was niets vreemds of lachwekkends voor haar, in dezen overgang van midden-eeuwsch ridder in negentiend'eeuwsch gymnast. Zij spraken niet veel, over zijn vrienden, over het zwarte paard. Maar alsof zij elkander jaren kenden, en duizend dingen heimelijk reeds van elkaar verstonden. Den laatsten dag, eer zij voor goed vertrekken zou, kwam hij, nu in 't zwart gekleed, en vroeg haar even alleen te spreken. Zij lachte wat om zijn kleeding, maar ziende zijn ernst, begreep zijn bedoeling en had oog noch gedachte meer voor kleedij. Eenvoudig en recht-toe zei hij dat zij elkander zeker begrepen hadden, dat hij geen woorden meer behoefde. Hedwig zag met gebogen hoofd op zijn handen en durfde hem niet in de oogen kijken. Maar zij knikte zwijgend bij wat hij vroeg, en toen kuste hij haar handen en zei: ‘Ik dank je, kind, nu wordt alles goed.’ Hij omhelsde haar niet. En dit, toen hij weg was, vervulde Hedwig met de grootste dankbaarheid en eerbied. Niets was er nu meer, wat aan 't oude kwaad herinnerde. Dit was een rein man. En met tranen herdacht Hedwig haar leelijk verleden, en bad God dat Hij haar nu helpen mocht in haar onwaardigheid, nu Hij zoo genadig voor haar was. |
|