Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
IXAls alle Hollandsche steden had Hedwigs stad een gebouw voor feesten en muziek. Daar omheen was een park met boomen en heesters, waarin men frissche lucht kon zoeken, ook des winters avonds in de tusschenpoozen. Die plaats was ook voor Hedwig tegelijk bekorend en gevreesd geworden, en hoorde tot de sfeer harer bezoekingen. Want zij kwam er in feestroes menigmaal, uit de heete, lichte zaal, en liep er dan gearmd, met haar vriendinnen, maar ook met mannen, terwijl binnen gedanst werd. En de duisternis en de koelte, na en naast het geruchtige en schitterende en warme, brachten innige gesprekken, fluisterend en met zoeten prikkel. Daar was het dat zij, nog kort geleden, met meisjes sprekend onder elkaar, had gehoord hoe de kinderen geboren worden. Want hoezeer zij ook van nature tot liefde en voortbrenging was aangelegd, in de stoffelijke bizonderheden van deze dingen bleef zij haar leven lang verwonderlijk onnoozel. Het was alsof zij hiervoor het opmerkings- en bevattings-vermogen miste. Zoo sterk dat menig grof man het volstrekt niet gelooven wou, en haar begreep als een geslepen behaagzuchtige, pronkend met een al te doorzichtigen sluier van voorgewende onschuld. Een leelijk, bij-de-hand meisje had het daar gezegd, in een kring van anderen, haastig en plat-weg. En Hedwig beefde en zei: ‘O nee, dat is een leugen. Ik weet het nu heel zeker. Ze worden door de open ramen bij de moeders gelegd, hoe weet ik niet. Daarom worden er verzen op moeders gemaakt, omdat het zoo mooi is.’ Leonora die er bij stond had toen Hedwigs arm genomen en gezegd: ‘Ga mee, we gaan bloemen zoeken.’ En Hedwig zag meelij en teederheid in Leo's oogen, en kuste haar, nu alles veilig vindend. Als des avonds de deuren van de groote feest-zaal opengingen, dan stond het volk meestal voor 't hek te kijken. En Hedwig, in het park wandelend, had een half-streelend, half-angstig en beklemmend gevoel, als zij de ros-verlichte gezichten zag, en de donkere figuren en de handen om de hekstijlen. Het was even prettig te voelen dat zij hier mocht zijn en die menschen daarbuiten moesten blijven, maar het was ook angstig, want daarbuiten was niet eerbied en ontzag, maar nijd, en bitterheid en grofheid. Dat voelde zij wel, al hoorde zij maar zelden wat er daar gesproken werd. Werd er soms iets geroepen dan mocht men dat niet hooren, en men moest door- | |
[pagina 78]
| |
praten met den heer, waarmee men gearmd liep, en dat was pijnlijk en verlegen. Eenen voorjaarsavond liep Hedwig daar, in haar witte kleedje met blauwen gordel. Zij liep gearmd met een voornaam en zwierig heer. Deze had groote snorren en een kaal hoofd, en waaide beiden koelte toe met Hedwigs waaier. En Hedwig was 't niet ongevallig zoo gezien te worden, zij pas zeventien. Vroolijk antwoordde zij en keek onderwijl nu en dan naar de gezichten achter 't donkere hek, maar als iets doend dat niet behoorde. Toen zag zij boven twee handen om de spijlen een bleek, klein-schijnend gezicht met donkere, diepliggende oogen. Zij herkende het dadelijk als het gezicht van Johan. Maar zij groette niet, verward door de gedachte dat dit niet behoorde. Ook hield zij niet op te praten, want de gewaarwording was niet schokkend en zij was geheel meester van zichzelve. Maar in de zaal keerend begon haar iets fel te steken, terwijl zij dacht aan dat bleeke, kleine gezicht. Zij liet den arm van den heer los, en rende terug in de donkere paden. Johan stond nog evenzoo, starend naar het licht als een verschrikte, zonder haar te zien terug komen. Hedwig stak haar hand naar hem toe en zei: ‘Dag! - hoe maak je 't?’ Toen zag Johan haar. Hij keek gansch bedremmeld en nam haar hand met zijn twee. ‘Wie was dat?’ vroeg hij 't eerst. ‘Och, zoo maar een heer,’ antwoordde Hedwig. Zij vond streelend dit zoo te zeggen. Toen zei Johan, met een diepe ademing: ‘Was je mij vergeten?’ - ‘Nee, nee! - maar ik zie je ook nooit. Dag!’ En toen liep zij weer even snel de zaal in. De mannen en jongens, die naast Johan aan 't hek stonden, keken naar hem, te weinig er van begrijpend om hard-op te spotten. Maar hij had veel minder op hen gelet dan Hedwig. En hij ging heen, voor zich uit starend, met een vastberaden gezicht, prevelend ‘natuurlijk! natuurlijk!’ - Hij bestrafte zichzelven om kleingeloovigheid, en spoorde zichzelven aan tot nog veel grooter vertrouwen.
Hedwig had te voren wel vaak aan haar vriendje gedacht, maar zonder onrust en ook zonder spijt, als aan iets liefs en goeds, dat voorbij was en niets uitstaande had met haar moeilijkheden. Dat hij in haar stad woonde had ze bijna vergeten en zij keek niet naar hem uit. Maar het eenmalig aanzien van zijn bleek, klein gelaat, dien avond in het park, veranderde blijvend hare gedachten. Zij voelde verteederd, bezorgd en onrustig om zijnentwege. Heel klein en vaag nog, half-begrepen, begon er iets te leven in haar als berouw, als vermoeden van kwaad of onrecht door haar dien jongen aangedaan. Daaruit volgde noodlottig de begeerte tot goed-maken, inderdaad leidend tot verergering. Zij zag hem nu in ééne week tweemalen. Eens toen zij de groote poort | |
[pagina 79]
| |
aant.
‘Je ziet er slecht uit, mijn jongen. Houdt er wat an?’ Dit werd op haar vleiendsten toon gezegd, met bijkans moederlijke innigheid. Als een gelukstroom ging het door Johans gansche lijf. Hij zweeg en ging door met zijn werk, want hij was zoo geroerd dat hij haar niet wou aanzien, om geen tranen in zijn oogen te krijgen. ‘Mijn zuster is zoo ziek,’ zei hij, niet wetend of dit onoprecht was. Hedwig vond dit onmiddellijk aangenaam te hooren en dit trof haar zóó dat zij even zweeg. Zij wist dat zij behoorde te zeggen, dat zij het droevig vond. Maar zij was om iets blij, en wist niet waarom. Toen greep zij aan de kans tot daad, en vroeg: ‘Waar woont ze? Zal ik haar eens opzoeken?’ Zij vernam naam en woonplaats van het zieke meisje en ging weg, nu blij, zonder zich van kwaad te verdenken. Want deze blijdschap scheen geoorloofd, zij ging iets moois doen, en heimelijk, thuis mocht niemand 't weten. Hieronder verborg zich geheel haar aanvankelijke blijdschap, dat Johan een andere reden had tot droefheid dan haar gedrag.
Nog dienzelfden avond ging zij naar de achterbuurt waar Johans zuster woonde. ‘Bij mijn tante’ had Johan gezegd, en Hedwig kon zich onder dien titel niet iemand anders voorstellen dan een deftige vrouw, een dame. Toen werd zij een blind slop in gewezen, onder een donkere baksteenen poort, en zij hoorde dat de tante een werkster was. Dit spande haar aandacht zeer en deed haar 't geval merkwaardiger en gewichtiger vinden. Het zieke meisje lag op een bed voor 't venster in een klein kamertje, zoo donker, dat Hedwig nauw onderscheiden kon wat meubels er stonden en wat menschen er waren. Het was er warm en benauwd en rook naar eten. De werkster zat aan een tafeltje en at met haar dochtertje uit één schaal, met stalen vorken. Hedwig lette op het eten, gestoofd groensel met aardappelen, de pot stond op 't fornuis. En zij dacht hoe deze menschen zich voelden in hun kleederen, of zij zich behagelijk voelden, in hun ongewasschen lichamen, of hen dit even gewoon was, en niet om aan te denken, als het Hedwig was in haar rein ondergoed en dagelijks gebaad lijf. Het venster zag uit in het slop, een baksteenen muur aan de overzij, niets als steenen, op twee passen afstand. Het zieke meisje lag recht en plat | |
[pagina 80]
| |
achterover, dik brons-donker haar in 't groezelig witte linnen. Lange, spitse vingers met bleeke nagels, vuil en ongesneden, hielden portretjes vast, bleeke fotografieën van familieleden, een soldaat met zijn geliefde, in stijve houding. In de vensterbank stonden twee schrale geraniums. Hedwig vond alles diep aandoenlijk. Het vale schemerlicht op het zieke-gelaat, met den hoopvollen glimlach en de strakke bruinig-blauwe doods-plooien, het was-witte voorhoofd in 't glanzige, volle donkere haar, de groote, mooie zwart-glanzige oogen. De dommelige bedomptheid van het vertrekje, waar al de vale rommel der armoede in donker verscholen lag, en het geduld en de lijdzaamheid waarmee dit alles, jaar in, jaar uit, was ondergaan. De werkster was stug en wantrouwend. Hedwig keek haar aan, denkend hoe dit een tante was, maar de zieke deed vriendelijk en opgewekt, vereerd door het voorname bezoek. Toen geraakte Hedwig in een zachte verrukking van hartzeer en deemoed en deed wonderen van fijngevoel, van kiesche hulpvaardigheid, van vindingrijkheid. Zij had bedenksels tot gemak, tot voorzorg en tijdverdrijf, hoopvolle toekomst-beelden, grapjes die allen lachen deden. Toen zij uit het slop kwam, stond haar zooeven levendig lachend gezicht bleek-ernstig verhelderd, opgericht naar de lucht, tranen leekten zonder snikken uit haar oogen. Thuis knielde zij voor haar bed, en dat was zoo zoet. Zij was in lang niet zoo gelukkig geweest. Zij moest alles weer en weer overdenken. Nog dagen lang bleef zij alles zien: het verweerde raam met den barst in het glas waarop een sterretje van papier geplakt, de uitgeknipte papier-randjes, aandoenlijke pogingen tot sieraad, de eetschaal met het vettige groenige stoofsel en de stalen vorken, - en dan, als glansrijk midden, het magere, bleeke meisje in 't gore witte bed, de verheerlijkte in Hedwigs oogen, gewijd door 't sterven gaan, met haar heesche fluisterstem en heete, weeke handen, vriendelijk doende en gelukkig en dankbaar, na jaren lang liggen voor dat verweerde raam, ziend op dien ouden muur, in die achterbuurt, - als door drie dubbele deuren van afzichtelijkheid afgesloten van alle schoon der wereld. En zij verdiepte zich in alle bizonderheden, hoe het daar toe moest gaan, den morgen, den middag, den avond en den nacht. Zij had morgen weer willen gaan, maar bedwong zich omdat zij 't te zeer verlangde. Eerst na vier dagen ging zij weer. Intusschen sprak zij er Leo over, het niet kunnend verzwijgen. Maar zij verhaalde het als iets wat zij vreeselijk droevig had gevonden, zoodat Leo meenende, volgens 't gewone onjuiste overleg, dat een zwaarmoedige geschaad wordt door al wat droevig is, haar angstig te gaan verbood. Doch Hedwig, schoon een oogenblik hierdoor verward liet zich niet | |
[pagina 81]
| |
weerhouden, te zeker van haar gevoel. Zij ging weer en bracht dure bloemen mee, groote donkerpaarsche irissen en groote witte anemonen uit het Zuiden. Zij hoopte dat Johan er zijn zou en het zien. Hij was er ook, maar werd niet zoo getroffen als Hedwig in haar behoefte tot goed-maken gehoopt had. Hij zei, wat bitterlijk: ‘Nou, die hebben geld gekost! daar had ze heel wat soep en eieren voor kunnen krijgen.’ Het zieke meisje zei goedig en oprecht: ‘Hè nee! ik heb liever bloemen.’ Maar Hedwig was ganschelijk verslagen. Daarna kwam Hedwig dagelijks, als het haar niet volstrekt belet werd. Want thuis vertelde zij van haar bezoeken niet, en zij moest uitvluchten zoeken om te kunnen gaan. En zij zag Johan nu herhaaldelijk en deed soms kleine wandelingen met hem. In zijn spreken kwam het woord ‘mooi’ veel meer voor dan vroeger. Het was of hij nu alle dingen onderscheidde in ‘mooie’ en ‘niet mooie’ dingen. En deze onderscheiding was een geheel andere dan Hedwig gewoon was met die woorden aan te duiden. Het woord ‘mooi’ had zij geleerd toe te passen vooral op 't gelaat van man of vrouw, ook op hun gestalte, en daarna op bloemen, berg-achtige landschappen, zons-ondergangen, vuurwerk, kleinoodiën en muziek. Maar met groote verbazing, en alsof haar een nieuw begrip oplichtte, hoorde zij Johan het dompige ziekenkamertje mooi noemen, en het uitgeteerde zieke-gezicht in 't vale licht. En ook als hij van zijn tante sprak, van haar goede daden aan zijn zuster, van haar armoede en hard werk en geduld, dan gebruikte hij telkens het woord mooi. Hedwig vond dat verwonderlijk maar heerlijk tegelijk. Het maakte haar duidelijk wat zij gevoeld had. Zooiets mocht en moest men mooi noemen, evenals een bal-dame, of een roos, of een meer. De oude werkster, nu beter vertrouwd met Hedwig, sprak graag met haar over akelige zaken, over ziekte en dood, over haar zorgen en kommer, en dat op een zeurigen, onderworpen toon, als met inspanning blijmoedig gemaakt. Zij sprak als iemand die de eigen braafheid algemeen bekend en beroemd weet, en die poogt daarvan uitleg te geven, onder gestadige voorzorg van kunstmatige en overdreven nederigheid. Hedwig nam dit alles geduldig aan, moeite doende het niet-vervelend te vinden, want zij was toch overtuigd dat het alles mooi was. Zij gebruikte de nieuwgeleerde onderscheiding nu als een sleutel, die op al haar eigen raadselige gevoelens paste, en thuis had zij het druk over mooi en niet mooi, alles verachtelijk als niet-mooi beschimpend wat haar aandeed met weerzin of ongenoegen. Leo zei dat zij haar verwaand vond worden. Na weinig weken stierf het meisje. Het was nu in 't begin van Mei. De laatste dagen was Hedwig gestadig bij de stervende, en zij woonde eindelijk | |
[pagina 82]
| |
aant.
Dat het meisje sterven zou, voorzag zij met sterke spanning, als het naderen van een hooge plechtigheid. De werkster zei het elken dag, dat het nu wel gauw de laatste zou zijn. En Hedwig, haar mooi en braaf ziend, bemerkte niet hoe het oude mensch niet anders dan een genoegelijke voldoening vond in deze nieuwe akeligheid, hoe haar treurige stem niet anders was dan gewoonte en voorwendsel, en hoe zij ongevoeliglijk teleurgesteld was elken morgen als het sterven met de daarbij hoorende gewichtige aandoeningen weer was verlaat. In waarheid gingen de gevoelens van de oude, verharde, verstompte vrouw en van het jonge, teere, fijne meisje gelijk-op, schoon in zeer verschillenden graad. Want ook Hedwig zou iets als teleurstelling gevoeld hebben als de docter leven en niet dood had aangekondigd. Maar dit was 't verschil dat Hedwig zich zielsgraag in de plaats der stervende wenschte, en de oude vrouw zou geschreeuwd hebben van ontzetting als het haar eigen leven gold. Eindelijk kwam de dag en Hedwig was om vier uur opgestaan, want het einde had den vorigen avond nabij geschenen, en zij vreesde te laat te komen. Zij ging als naar een kerk ter bedegang. Onafgebroken was haar aandacht bij de stervende, zij lette op elk staken van de moeie ademing, op elk gefluisterd woord, elke zwakke beweging, op het langzaam toenemend zacht en geheimzinnig gereutel diep in de borst. Zij ging geheel en al op in een hevige begeerte, niet tot redden of in leven behouden, maar tot helpen en gemakkelijk maken van dit laatste werk van verscheiden, zij had alleen aandacht voor de stervende. Zij ving den zwervenden blik zoodra de oogleden even rezen en ontraadselde de enkele zwak lallend gegeven woordjes. Zij sprak niet van ‘hopen’ of ‘beter gaan’ maar zei: ‘wees rustig, vermoei je niet, hoor! ik zal wel bidden.’ En dat deed zij ook, 't werk der kranke overnemend, en zonder een bijgedachte hoe dit schijnen zou, of hoe Johan dit vinden zou. Toen kwam het langer wegblijven van den adem, de vreemde stilte waarin alles wacht, eindelijk het zich uitrekken der leden met een mat gegorgel dat lijkt op ontwaken, en ijzing wekt omdat het zonder wil is, niet | |
[pagina 83]
| |
meer tot het leven behoort. Een oogwenk maar huiverde en ontzette zich Hedwig. Toen werd zij rustig, zag toe en trachtte te begrijpen. Johan schreide. De werkster begon luid te klagen en zoende het glanzig witte dooden-voorhoofd. Maar Hedwig begreep geen van deze beide uitingen. Zij vond het lijk iets gewijds en heiligs, maar volstrekt niet om te kussen of aan te raken, en tot schreien vond zij in het gebeurde geen aanleiding. Zij voelde een eindelooze verwondering, wat er nu dan toch anders was geworden, en toen de trekken van het dooden-gelaat invielen en zich ontspanden, zoodat deze niet meer moeheid en strijd, maar groote rust en tevredenheid schenen te beteekenen, toen kwam er verlangen en iets als afgunst in Hedwigs hart. Toen zag zij de tante toebereidselen maken voor de verzorging van het lijk. Buren kwamen aan de deur, er werd gefluisterd en gepraat en heen en weer geloopen. En Hedwig zag de zooeven luid klagende vrouw iets op een papiertje schrijven en met een buurvrouw dingen bespreken op droog-zakelijke wijze, met haar gewone stem. Zij verbaasde zich hierover, bijna met griezeling, voor altijd onthoudend dat dit mogelijk is: men kan een doode luid beklagen, en binnen het uur daarna op gewone wijze spreken en een adres op een papiertje schrijven. Zij kwam in de volgende weken de oude werkster geregeld opzoeken en hoorde haar lang gekavel plichtmatig aan, meenende dat het mooi en goed was. Maar het verveelde haar zeer, zonder dat zij dit zichzelve bekende, en een vreesbare naargeestigheid en saaiheid kwam over de buurt en hare bezoeken. Van het oogenblik van sterven af, was alle glans verdwenen, en in plaats van lichter werd haar leven somberder door de bezoeken. Ja de dingen van rouw en begraven, in het kleine huisje, waren bijna walgelijk van somberheid in haar herinnering. Het meest vreesde zij een huis in de stille achterbuurt waardoor zij gaan moest om tot de arme buurt te komen. Dat was het uiterste van saaiheid. Het was een knoopenwinkel, halfdonker, met hooge ramen. Zij was er wel eens in geweest, de hooge winkelkasten stonden van boven tot beneden vol witte doozen, en op iedere doos was een knoop bevestigd, als staal van de soort die de doos bevatte. Het rook er altijd even duf, een beklemmende, eigenaardige duffe stank, soms gemengd met den geur van gestoofde kool of uien. De winkelier was een bleek mannetje met roode bakkebaarden. Hij was niet eens getrouwd, ook die zweem van bekoring ontbrak. Hij woonde met zijn zuster, die zeer op hem leek, ook bleek en klein. Zij hadden beiden een slechten adem, spraken zacht, en als men hun een knoop liet zien, wisten ze dadelijk waar de soort stond die er 't meest op leek. Door een glazen deur met tulle gordijntjes zag men een donker achterkamertje dat uitzag op een binnenplaats. De knop van de glazen deur was altijd lam, en in het ach- | |
[pagina 84]
| |
terkamertje stond een etagère met beeldjes en een petroleumlamp waarover een gehaakt doekje. Hedwig vreesde dat oord meer dan eenige verschrikking die zij op de wereld had leeren kennen. Te zeggen ‘meer dan de dood’ zou weinig voor haar beteekenen, want voor den dood voelde zij het tegendeel van vrees. Maar zij hoorde niets vreeselijk noemen of dat oord scheen haar buiten alle verhouding vreeselijker. En toch kon zij niet laten er langs te loopen en er in te kijken, als geprikkeld door het raadselachtige van haar afkeer. Zij liet het wel eens blijken aan dezen of genen, maar men begreep haar niet. Leo zei dat die twee menschen brave lieden waren, die een goed en eerzaam bestaan voerden, zonder zorg, ver te verkiezen boven het lijden en gebrek der armen. Maar Hedwig kon zich geen lijden en gebrek denken dat haar niet verkieselijk scheen, boven het leven in den knoopenwinkel. En het bestaan dier twee menschen vervolgde haar als een booze droom, als het uiterste van menschelijken jammer. In de tijden dat haar geest ziek werd en rusteloos, verliet het haar dag noch nacht, als een afgrijselijk visioen.
Ook was er een klein steegje waar zij door moest gaan, dicht bij haar huis, en men zeide dat het een gevaarlijke buurt was waar het gemeen en onzedelijk toeging. Wel schuw liep Hedwig daar door heen, maar niet met den ijzigen afkeer dien zij voor den knoopenwinkel voelde. Het prikkelde haar steeds, wat dan toch wel dat gemeene en onzedelijke was, dat daar gebeurde. Er was een klein kroegje, laag van verdieping, waar zij menigmaal in gluurde. Daar zag het niet saai of somber, maar wel vriendelijk en gezellig, de planken vloer was met zand bestrooid, de koperen schenkbank en de zwarte en kleurige flesschen in 't buffet glinsterden, er zaten mannen te rooken en te praten, en er was een geur van sterken drank en tabak, die Hedwig wel benauwend maar toch niet zoo zeer onaangenaam vond. Er stonden ook bloemen in een groen houten hekje voor 't venster, en verscheiden vogelkooien hingen er, met kanaries en vinken, 's morgens meestal lustig zingende. Maar zeer bevreesd was Hedwig als zij de rinkelende deur hoorde opengaan en er iemand uit kwam. Niet om het kwaad dat men haar zou kunnen doen, maar om het gezicht van dronkenschap en van het braken dat zij meende dat daarbij altijd behoorde. Na haar ziekte was haar een zoo groote vrees bij gebleven voor te moeten braken of zelfs voor het te moeten bijwonen, dat zij in een radeloozen angst voortstapte als zij iemand uit het kroegje komen zag en aan zijn gang meende te bemerken dat hij dronken was. Eens nu, op eenen schemeravond, toen zij het kroegje juist voorbij was, | |
[pagina 85]
| |
hoorde zij een stap achter zich aan, onzeker, als van een dronken man. Zij durfde niet omkijken en wist niet zeker of hij uit het kroegje gekomen was. Maar ze liep haastig om thuis te komen. De stap bleef haar volgen tot bij haar huis. Hedwig schelde en keek strak op de groote groene deur, bevend wachtend tot de man voorbij zou zijn. Doch hij kwam naast haar op de stoep staan en Hedwig schelde harder, geneigd te gillen van angst. Toen bemerkte ze dat de man het deurslot poogde te openen met een sleutel, en ze herkende plotseling haren vader. De twee keken elkander aan, hij suffig en wezenloos, zij nog doodelijk verschrikt en gereed te vluchten. Grommig zei hij: ‘Zoo, ben jij het? Wat heb je?’ En zij: ‘Bent u niet misselijk?’ - Hij daarop: ‘Ben je mal?’ De juffrouw, die de deur opende, keek van de een naar den ander en zag Hedwigs ontsteltenis. Toen volgde zij den vader naar zijn schrijfkamer en Hedwig hoorde haar scherpe, snauwende stem en daarop een huilerig jammerlijk antwoorden. Hedwig begreep plotseling, alsof haar oogen opengingen, dat er iets ergs en akeligs in huis was, iets dat lang verborgen was gehouden. Ze sliep weinig en slecht, met nare visioenen. Toch was haar het gebeurde, met al de afschuwelijkheid een weinig tot verlichting, daar het de saaiheid haars levens verbrak. |
|