Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
IDe geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.
Haar naam heet ik Hedwig Marga de Fontayne. Een Hollandsche vrouw, maar met bloed in zich van uitheemsche voorouders. Zij was in 't midden der negentiende eeuw geboren, en opgegroeid in een Hollandsche provincie-stad. Aldaar was klein vertier van handel of bedrijf, maar toch welvaart, want er woonden veel rijken in deftige huizen. Ook haar huis was groot en deftig, wellicht honderd jaar oud. Het bevatte een ruimen, in zomer koelen gang, met marmeren vloersteenen en witgepleisterde muren. Aan dien gang kwamen uit groote donkere kamers, met roode muurbekleeding, afgezet door smalle gouden lijsten, met wit-en-goud beschilderd houtbeschot en witgepleisterde zoldering. Lichtkronen hingen er, met veel driekantige stukjes kristal. Een deur met glas opende aan 't einde van den gang naar den tuin, waar schrale bloemheesters stonden in zeer zwarte, vette aarde, aan licht te kort komend onder één zwaren boom, een roodbladerige beuk. Er was een lichte, zonnige tuinkamer; daar huisde het gezin meesttijds. De ramen waren er hoog, drie in getal, met kleine violette ruiten. De vensterbanken konden in tweeën opengaan, en aldus, de ramen op, waren er des zomers drie groote gaten buitenlucht, met door uitstaande gordijnen verschemerd zonlicht, in het breede vertrek.
Tusschen vele soortgelijke huizen stond het huis in de stille, bochtige hoofdstraat der stad. Een rijweg van blank-grauwe, welgevoegde kei-steenen in 't midden, daarnaast twee voetpaden van gele, gebakken steentjes, dan de blauw-hardsteenen stoepen en palen met ijzeren staven of kettingen, dan de vensters hoog en saai, met donkeren inkijk, en zelden menschen er achter. De dingen achter 't glas zichtbaar, meubels en bloemvazen, zeer ordelijk gehouden en rein, maar onschoon, want niet om liefde of gevoel, maar om doodende gewoonte. Zij vond in dit hare vreugde-aandoeningen en zag het onschoone niet. In den morgen was de straat zonnig, in den lichten zomermorgen, en vol vreedzame bedrijvigheid. Als zij uitging, naar school, en trok de straatdeur achter zich dicht, dan voelde zij het leven warm en helder om zich, alles in | |
[pagina 12]
| |
aant.
In haar huis in stad was ook haar jonge leven in aanvang niet kommerlijk. Ze vond het vreugde-voedsel hier en daar, als een die in den morgen hongert. Er waren goede uren des morgens aan 't ontbijt als de stille zon in de tuinkamer scheen, en ook des winter-avonds op haars vaders schoot bij den haard. En de uren van vertrouwelijk samenzijn met haar moeder. En als schitterende dingen blonken de feestdagen uit, als het kristal te voorschijn kwam, en de bloemen werden ingedragen in den gang, en het groote huis vol was van den geur van meloenen, fletse bloemen en sparregroen. Het gedrang der gasten en het warre gerucht was een bedwelmende bekoring. De ongewone menschen in huis, de witte koks, de zwart-gekleede knechts, ze hadden eenen schijn van fraaiheid en bizonderheid. En elk der spijzen van zulk een dag scheen zeldzaam, kostbaar en uitheemsch, zooals zij ze kreeg bovengezonden op haar kamertje, waar zij at met de juffrouw, die haar moeder verving. Dan de glorie van het binnenkomen na den maaltijd, in een toover van licht, bloemen en kristal, in de tot een schitter-zaal herschapen saaie staatsie-kamer. En later toen zij ouder werd, het mee mogen aanzitten en het geluk als zij iets zeide of deed waardoor zij werd opgemerkt en iets voelde van het op waardige wijze, niet als een kind, meedoen aan een feest.
Maar toch, de vreugde-uren waren verspreid, als schaarsche bloemen op een groote, vale heide van saaiheid, waarover zij ging in aanvang onbekommerd, bedacht op de bloemen, niet achtend het vale, tusschengelegene, zooveel grootere. Later, hetzelfde herinnerend, herdacht zij enkel de heide, de groote, sombere vlakte, herdenkend de bloemen niet. En het was haar een wonder, hoe zij nog zoo onbekommerd had kunnen zijn, in zooveel doodschheid. En, als kind nog, zij zal negen jaar oud geweest zijn, begon reeds de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch nooit stellig zag. Het was in allerlei plaatsen, bij allerlei bezigheden en hechtte zich als een kwade geur aan allerlei dingen. En zij bemerkte het niet als het er was, maar wat later, als zij de plaats, de bezigheid, het ding herdacht, was het er achter als een zwart leelijk iets, dat ze vergeten had op te merken. | |
[pagina 13]
| |
Zoo had zij op een avond zeepbellen geblazen met haar vriendinnetje, op het geel-steenen plaatsje achter de keuken, en zij had de bonte, prachtig-gladde wonderballons laten dansen op haar mouw, en zachtkens laten huppelen over een wollen dweil, en haar broeder had ze gevuld met tabaksrook, tot zij barstten. En daarna ging zij naar bed. Het was negen uur op een Maandagavond, het was nog even licht, grauwe schemering vulde haar kleine, kale kamertje, er klepten twee klokjes op de torens buiten tegen elkaar in. Toen was er iets als een grauwen en ontzetting in alles om haar en in het onmiddellijke in herinnering en zij voelde het toch niet, toen zij op den rand van haar bedje zat. Maar later, later, scheen het alsof zij toen al duldeloos moest geleden hebben, zulk een griezel van saaiheid en akeligheid kleefde aan al het gevoelde van toen. Aan den geur van zeepsop en steenen pijpjes, aan de gele steenen van het plaatsje, aan de stemmen van haar broeder, van haar vriendinnetje en van de meid, aan het grauwe licht door de kleine slaapkamerruiten, aan het oneindig naargeestig klokgeklep.
En ondanks de zorgenvrijheid harer jonge jaren, waarin noch ziekte, noch droef verlies, noch hardheid van menschen, noch kommer of gebrek haren levensgroei kneusden, kon zij toch aan deze jaren niet terugdenken, zonder telkenmale de kwade geur van saaiheid aan alle herinneringen met afschuw te hervinden. Bijna geen plek van haar groote woonhuis of het waas van naargeestigheid hechtte er zich aan, ten een of andere tijd. Een kamer met bovenlicht, vol kasten, waaruit een geur van olie en peper kwam. Het geluid van een deur, die naar de zoldertrap voerde. De vorm van het brood, dat elken morgen op de ontbijttafel lag. De vuile voetsporen in den marmeren gang, als er sneeuw of slijk lag buiten. Al deze kleine herinneringen brachten iets als walging, tot lijfelijke walging toe. En deze droefheids-aandoening was afhankelijk van het regelmatig terugkeeren der dingen in de tijdsorde. Op bepaalde uren van den dag, op bepaalde dagen van de week, en ook in bepaalde seizoenen van het jaar was de aandoening het sterkst. Zoo was het de middagtijd tusschen 4 en 5 uur, dien zij met den meesten afschuw herdacht, en dan het ergst den middagtijd des winters, en dan, ergst van al, den middagtijd des winters, op den eersten dag der week. Ook was het de geur der dingen, die de naargeestigheid het scherpste bracht. De geur van het schoone waschgoed dat werd thuisgebracht op Vrijdagmiddagen, en dat door de meiden dan werd gemangeld, gerekt en besprenkeld met water, terwijl Hedwig zat toe te kijken. De geur van zeep en verhit metaal, als het warme bad werd bereid des avonds, toch een vroo- | |
[pagina 14]
| |
lijk vermaak voor haar en haar broers en zusters. De vreemde stoffig-vunze geur der lang gesloten staatsie-kamers, als het gezin thuis kwam van het zomer-verblijf. Zij vond deze, en vele kleine dingen meer, niet droevig bij 't ondervinden, maar nameloos en onuitsprekelijk naargeestig bij 't herdenken. Toch was zij in geenen deele een droefgeestig kind, maar spraakzaam en meestal blijde, geneigd tot bezigheid, schrander en onuitputtelijk in 't vinden van middelen tot spel en vermaak, zelden vermoeid, en niet meer dan anderen stuursch of baloorig. Maar zij had wel, schoon onopgemerkt door ieder die haar kende, kortstondige tijden van inzich-gekeerdheid, soms durend weinige minuten, waarin het haar was, alsof zij diep, diep in zichzelve zag, op onbegrijpelijke en beklemmende wijze. Dan prevelde zij haar eigen naam ‘Hedwig, - Hedwig Marga de Fontayne - ik, ik, ik, - ikzelf, ik ben Hedwig de Fontayne’ - en dat was haar, alsof zij in afgronden zag, waarvan de diepte en ondoorgrondbaarheid haar den adem roofde. Deze oogenblikken waren schaars, en zij vergat ze geen van allen, noch de plaats, de omgeving, en de houding waarin zij ze doorleefde. Onder de groote blanke marmersteenen van den gang waren er twee die blijkbaar uit een stuk waren gezaagd, en, met hun schei-vlakte boven, aldus waren aaneengelegd dat het figuur der aderen den vorm vertoonde van een groot, wit reuzenhart. Hiervoor geknield liggend in beschouwing, daar zij het pas haar vriendinnetjes gewezen had als een merkwaardigheid van 't huis, op eenen namiddag in laatwinter, had Hedwig plots dat zelf-inzicht op 't allersterkst gekregen. En deze maal gold haar als type of oerbeeld aller andere malen. Zij was den verderen dag daarna verruimd en vroolijk, zooals een die voor anderen een heugelijk geheim te verbergen heeft. En het was haar een heugelijk geheim, een innige en heilige zaak, waarover zij niet gaarne iemand, ook niet haar moeder, spreken zou. Als een gewichtigen en gewijden plicht begreep zij het, alle bizonderheden van zulk een oogenblik nooit, hoe oud zij worden mocht, te vergeten.
In hare moeder had zij al wat een liefdevol en gevoelig kind in die wachten kan. Het groote, veilige thuisgevoel, de altijd goede en betrouwbare zachtheid, de vaste, rustige steun, de verwezenlijking van de schoone, statige en deugdzame mensch. Dat alles gaf Hedwigs moeder haar en de tijd is nimmer aangebroken, dat dit wondervolle en volkomen beeld moest worden verzwakt en aangetast. In zachte, ruime, witte kleederen ging Hedwigs moeder veeltijds en zij had het haar op ouderwetsche wijze breed langs de ooren en in smalle vlech- | |
[pagina 15]
| |
ten opgestoken. Zij sprak met een zachte, zuivere stem, waarin nooit meer dan even de ontstemming trilde, alsdan meer kracht hebbend op den hoorder dan de woede van een toornige. Zij was wat loom en droomerig, doch voor allen leek dit schoon en passend in haar fijne, feeënachtige natuur. Zij zag nooit oud en kon zingen, met een heldere kinderstem, tot haar dood. Zonder voorbehoud, zonder beperking, zonder eenig schaduwend moment was jegens haar de vereering haars mans. Zij was in zijn oogen volkomen goed en schoon. Dit was zijn rustige overtuiging, nooit voorwerp van overdenking, groot vast licht over heel zijn leven, waarnaar hij nooit bespiegelend omzag. Hij hield niet op vreugde te vinden in de nabijheid van haar stil-werkzame of helder-gedachtelooze wezen. Hij vond haar stem bij elk nieuw woord weer even mooi, en haar handen bij elke beweging opnieuw zijn aandacht en bewondering waardig. Hij was niet vaak grommig of verstoord, zoolang zij leefde, dan de tijden dat hij van haar gescheiden was, en die waren weinige. Zong zij, als hij aanwezig was, wát hij ook deed, zoo liet hij nooit na elk werk te staken en eerbiedig vóór haar te gaan zitten, de oogen met kalme, vrome aandacht op haar zingenden mond gevest. De kinderen zagen dit en het was hun een goed en natuurlijk iets, dat hen niet verwonderde. Ook voor hen was en bleef moeders volkomene deugd een niet-te-overwegene en onbetwijfelbare zaak. Dit bleef zoo tot den einde. In moeder waren deze twee gegevens ter overwegende meerderheid over allen rondom haar: de fijne bewerktuiging, eigen aan de afkomelinge van zuiver edelgehouden geslacht, waarin noch de barre nood met zijn verbeestende macht, noch der kleine zorgen verdorring woedde - en de kalmte en evenwicht des gemoeds, bereikt door de strenge scholing in zelfbedwang eener van geslacht op geslacht steeds dieper ingeprente wellevendheid. Deze fijnheid en harmonie vormt, wat men in onze dagen distinctie noemt, zijnde het zich van de meerderheid onderscheidende. En deze openbaarde zich, als een licht dat uit drie poorten straalt, bij deze vrouw gelijkelijk uit haar ziels-wezen, haar lichaamsbouw, en de wijze harer bedrijvigheid, dat is: haar stem, blik en bewegingen. Elk der kinderen wist het: waar moeder kwam, kwam de rust en het veilige gevoel. Waar zij weg was, begonnen de storingen en de onzekerheid, de wanorde en de kleine krakeelen. Enkel door haar aanwezen begon het vreeselijkste minder vreeselijk te schijnen, en wat onontwarbare moeilijkheid scheen, vereffende zich licht en gemakkelijk voor haar blij-denkend overleg en ietwat traag, maar welgericht bestuur. Hare huishouding dreef zij zonder inspanning, koel-lijdzaam onder zorgen, maar met onmiddellijke waak- | |
[pagina 16]
| |
aant.
Als Hedwig ziek was, en het koortsgevoel bracht die drukkende benauwing, die bezorgdheid dat er iets gebeuren moet, dat niemand recht weet, en dat men zóó noch leven noch sterven kan, het gevoel dat kinderen en ook ouderen doet opademen als de doctor komt, - dan keek zij niet uit naar den doctor maar naar moeder, want die deed méér. Als die inkwam, met het rustige gelaat, de zachte stem, en de wel-berekende bewegingen, doende wat gedaan moest worden, en blijheid en troost vindend, waar niemand die te voren zag - dan voelde Hedwig de tevredenheid, die zou aanhouden of het sterven moest zijn of beter-worden. Moeders hand op haar koortshoofd bleef te allen tijde haar stoffelijk zinnebeeld van hoogsten troost. Deze sterke en heilzame moederlijke invloed bond het geheele gezin tot een liefde-warme eenheid, waarin het den vreemde wel was te komen en te toeven. Het was het gezin der Hollandsche hooge middelklasse in besten vorm. Er was een eenvoudige leefwijze, zonder verengende zuinigheid, een geheel vrije, natuurlijke gespreks-toon zorgvuldig van alle grofheid, ruwheid of wrevel rein-gehouden, en een diepe, oprechte onderlinge liefde van allen zonder uitzondering. Want uitzondering hierop, in zulk een sfeer, is een moeilijk denkbare zaak. Er was wel een koude en zelfzuchtige onder Hedwigs vier broeders en zusters. Maar deze had niettemin lief als de rest, - al kon zij kwalijk haar scherpte zoo bemantelen als de anderen - aan het ouderlijk huis dacht zij in latere eenzame jaren met gelijke wijding en teederheid, en zij had denzelfden glimlach van genoegelijke herdenking wen over dien ouden tijd gesproken werd. In zulk eenen kring moeten wel alle harten denzelfden graad van liefde-warmte aannemen. Het goed-moedige, scherts-lievende gezin leefde met deze bitsheid, en met alle gebreken van een der hunnen, zeer zachtzinnig schertsend, maar zonder kwetsing. En zulk een ruimen, spanningloozen toon bracht de zielsrust dezer goede moeder in het huis, dat er niemand was onder hen die het zachtelijk bespotten zijner gebreken niet verdroeg. Ja, geen had een ondeugd waarvan het noemen hem of haar, prikkelbaar door den zelf-strijd, deed fronsen en boos zwijgen.
In des vaders hart was goedheid, en sterk besef van plicht en recht. Doch hij had noch de diepe gevoelswijsheid zijner vrouw, noch haar wel gebalanceerd gemoed. Hij overzag het beperkte veld van zijn leven en zijn plichten streng en nauwlettend. Hij zou niet afwijken van wat hem het eerbare dacht. Maar hij zag niet ver, en schoon door een vormelijk geloof gesteund, kon hij op eenmaal zeer radeloos en neerslachtig worden bij geringe bezwaren. Zijn maatschappelijk werk deed hij wél, en hij was een geëerd en voor- | |
[pagina 17]
| |
spoedig man. Maar als een kind kon hij somwijlen met angstige oogen uitkijken naar haar, die de groote steun en vervulling van zijn leven was. En was zij er bijwijlen niet, dan liep hij onredelijk te zuchten: ‘Hoe moet dat gaan? Hoe moet dat ooit gaan? Was moeder maar weer thuis.’ En dan plaagden hem de kinderen daarmee, en dat duldde hij zachtzinnig. Zijn gezag was vast onder hen en leed niet onder zijn zwakheden. Want hij was niet om zijn eigen recht maar om het onpersoonlijk recht bekommerd, en dit bemerken ook kinderen. Zijn licht verstoorbaar gemoed voer wel eenmaal heftig uit. Maar door een wenk of blik van zijn vrouw bedaard, ging hij zonder eenige aarzeling, met bijkans aandoenlijke gedweeheid, maar als de natuurlijkste zaak, het onredelijk gestrafte kind na, zoekend het in alle kamers, om te zeggen dat hij onrecht deed. En dit werd ernstig en als een natuurlijk ding door allen begrepen.
Eenen broeder, Aernout, had Hedwig liever dan de anderen. Hij was 't dichtst bij haar in jaren en zij speelde met hem als trouwste kameraad. Zijn jongensspelen deed zij mee, naar zijn leiding. Voor de overigen voelde zij de kalme, van-zelf-sprekende gehechtheid, die zij naar kinderaard meende dat de gansche menschenwereld verbond. Het scheen haar soms alsof zij meer van haar vader hield dan van haar moeder. Want hij gaf haar een bewust gevoel van dierbaarheid. Ze zag hem graag in 't vriendelijk gelaat met het witte haar, en zij rook graag den geur van zijn kleeren, als ze bij hem zat. Hij was een frisch, oud man, die zich zeer zorgvuldig kleedde, niet rookte, maar zich vaak de handen wreef met reukwater, dat hij altijd bij zich droeg. De liefde tot haar moeder was inderdaad dieper en machtiger, maar als een ding dat één was met haar wezen, te groot en te eigen om beseft te worden. Totdat de scheiding het beseffen deed. |
|