Voorwoord bij den tweeden druk
Geheel ten onrechte is dit werk beschouwd als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval. Dit is de banale opvatting van oppervlakkig-denkende en gevoelende lezers.
De wetenschappelijke onderzoeker wordt aangedreven door de enkele zucht tot in verband brengen, tot vergelijken en kennen der verhoudingen. De hoogere beteekenis der feiten, de harmonie en schoonheid der verhoudingen, zijn hem, als onderzoeker, onverschillig.
De kunstenaar wordt daarentegen gedreven door bewondering voor de schoonheid van het zijnde, dat is dus de innerlijke beteekenis van alle feiten en verhoudingen, en al zijn streven is gericht op het weder doen voelen, door middel van beelding, van die schoonheids-emotie.
Dit werk nu is geheel door kunstenaars-motieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er ten eenenmale vreemd aan gebleven. Hoezeer de schrijver ook moge te kort gekomen zijn in de uitvoering, de bedoeling was geen andere dan de wedergave, het weder doen ondervinden, door anderen, van de zelf ondergane schoonheids-emotie.
Daartoe scheen hem echter onvermijdelijk een onverbiddelijk-scherpe en nauwkeurige uiteenzetting der tot dien indruk bijdragende bizonderheden, en een even onverbiddelijk-vaste, door geen bijkomstige aandoeningen geschokte of bewogen woord-expressie. Immers het schoone dat de gansche bewondering van den schrijver wekte, en waarop hij, bij zijn wedergave, alle aandacht van den lezer wil concentreeren, is niet een-of-ander uiterlijk verschijnsel, een sensueel-waarneembare zaak, maar een zielsgebeurtenis van wellicht zeldzamen, doch in 't minst niet onnatuurlijken of onwaarachtigen aard. En er is geen enkele, schijnbaar overtollige of onbeteekenende bizonderheid vermeld, zonder de welbewuste bedoeling deze schoone gebeurtenis, het hoofd-motief, helderder te belichten, terwijl de schrijver weet in geen enkel opzicht aan de artistieke waarheid, dat wil hier zeggen de mogelijkheid en natuurlijkheid der voorgestelde feiten, te kort te hebben gedaan.
Dat de hoofdpersoon een ‘ziekelijk’ wezen zou zijn, van aard en aanleg, ontkent hij. Wel is zij, door uiterst fijne en edele bewerktuiging, veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld, dan de grove, gemiddelde mensch. Hoe het mogelijk is, deze oogenschijnlijk overmachtige en overweldigende