Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
IIMaar Hedwigs leven had twee vormen, die afwisselden met de seizoenen en ook in hare voorstelling scherp gescheiden waren, als de zomer van den winter. Er was een buitenhuis op drie uren van de stad gelegen, waar het gezin des zomers verbleef. Dat lag in groote landelijke stilte en eenzaamheid, aan den oever van een breed meer. Rondom weiden, en akkers met graan of blauwbloeiend vlas. Het huis oud en deftig, door zware esschen en kastanjes omringd, met stallen en schuren en met zonnige, bloemrijke tuinen en moestuinen. Weinig weelde was er in, maar de teekenen van langdurige vestiging van een oud, voornaam geslacht. Wapenschilden en oude meubels en schilderijen. Over het meer woei de westenwind in het elzenloof en de hooge esschen, en het riet was zelden zonder geruisch. Aan de verre overzij een molentje en een dorpje stil, onveranderd decor. Met welk een vreugde werd het weer-gezien, elk voorjaar, als het riet weer opwies. En men bemerkte de geringste wijziging, een nieuw rood daakje, een versch-geschilderde schuur. En alle vredige tafereelen rondom waren als dierbare bezittingen, door allen gewaardeerd en met teedere aandacht beschouwd en besproken. Ook kende men daar alle bewoners op een veel inniger en liefderijker wijze dan de zooveel dichterbije stadsburen. Men kende en besprak de eigenaardigheden van elk dorpeling, en van de verspreid wonenden der buurt. En het leven en de lotgevallen van den herder, den visscher, den molenaar daarbuiten waren 's winters onderwerpen van gesprek in het huis-in-stad.
In de maand Mei, soms al in April, kwam het groote rijtuig, dat ook 's winters buiten bleef, voorrijden, en bracht het gezin, met de dan uitbundig vroolijke kinderen naar buiten. Maar enkelen hunner, die op de stadsscholen gingen, moesten alle weekdagen weer in het sombere huis blijven, tot de vrije zomertijd aanbrak.
Voor Hedwig bracht dit zomerleven zulk een machtige en diepgaande ommekeer, telken jare, dat het haar scheen of zij twee levens leidde, ja! twee | |
[pagina 19]
| |
wezens was. Die vreemde dorheid, die alle gedachte aan haar stadsleven vergiftigde, ontbloeide buiten tot een uiterst zoete, maar bijna van lieflijkheid scherpe weemoed. Zij had alles lief daarbuiten, niet slechts het mooie, de bloemen, de boomen, de akkers en het meer - maar ook het leelijke en gewone, de schuren en stallen en hekken. Ook alle menschen daar, goed of norsch, vrindelijk of leelijk, herdacht ze met verteedering. In een hartstochtelijke, nimmer bevredigde gehechtheid onderging en herdacht zij alle gebeurlijkheden en dingen daar. De wilde regenvlagen waren er goed en de rauwe guurte aangenaam. En schoon zij de doodsche lengte van eentonige grauwe dagen wel ook dáár voelde, wilde zij het zich niet erkennen, en zat uren in het donkere boot-huis, als de motregen rondom neerzeeg op het kroos, om zichzelven te toonen hoe zij zich buiten niet vervelen kon. Zij kon er zich niet rekenschap van geven, naar de wijze van deze woorden, maar het was haar alsof zij in stad niets zag en niets wilde, maar buiten een schemering bespeurde van dat, wat boven alles te begeeren was, schoon onbereikbaar ver. Daardoor ontbrandde een verlangen, zoet maar ook pijnlijk. Zoodat zij buiten meer bewust pijn voelde dan in stad, maar een pijn die haar onuitsprekelijk dierbaar was, wijl vol beloften. Naarmate evenwel het aantal zomers klom, en haar ziel, gaandeweg ontwakend, de lust- en pijn-gevoelens beter proefde, schenen de beloften sterker maar hunne vervulling verder af. In al de eerst kinderlijk dankbaar aanvaarde genietingen kwam als een sarrende, zoete roep, van een verre overzij, en zij kon van niets dier oude dingen genoeg hebben. Nu scheen zij in de stad den anderen een gewoon en vroolijk kind, maar buiten grillig, droomerig en mismoedig. Zij wilde er altijd alleen zijn, zij at er weinig, en was uren stil en zonder bezigheid. Aan het hek der weien stond ze te dralen en zag in 't verschiet, hoe de wolken op elkander schoven aan den horizon. Lusteloos kon zij liggen, aan des meers gras-oever, turend door 't riet-geschuif en gewemel. In den avond bleef zij lang uit en wou niet zeggen waar geweest of wat gedaan. En toch was zij meest van allen afkeerig van naar stad teruggaan. De herfstdag als de koffers werden gepakt en op de groote kar geladen, was haar een dag van verschrikking, en het gebeurde wel dat zij schreiend op den grond lag en de matten in de voorhal vastklemde, als het rijtuig klaarstond en zij, laatst van allen, geroepen werd. Zij vroeg menigmaal of zij ook des winters op Merwestee blijven mocht. Maar 't eenige wat moeder haar gedoogde was school-vrijheid in den ganschen zomer, van seringen-tijd tot noten en chrysanthen. Zij had beloofd, dat zij zichzelve wel onderrichten zou, en zij deed dit met onbetoomden ijver, lezend van aanvang tot slot, boeken haar veel te | |
[pagina 20]
| |
aant.
Maar ook buiten herleefde en veranderde zij, bij al wat naar feestelijkheid geleek. De groote familiedagen, vaders en moeders jaardag, vielen in den zomertijd. Dan kwamen vroeg al vriendjes en vriendinnetjes en verwanten uit de stad, het huis was vol rozen en eikengroen, en de lange eettafel werd gedekt en versierd onder de groote linden van de laan. En er was een wondere lust in het eten der spijzen onder bladerenschaduw, het zien der zonnekringen op het witte linnen, en het ruiken van den lindenbloesemgeur, die samen kwam met den geur der gele wijn in 't kristal. En des middags werd een tocht gemaakt in booten en rijtuigen naar een grooten wilgenboom aan des meers overzij. En ook daar was eten en drinken. En het elkaar daar wedervinden en dan weer feestelijk bijeenzijn was Hedwig wederom een groote lust. En lang te vóór beraamde vertooningen werden uitgevoerd en daarin deed Hedwig mee met gespannen geestdrift. Want zij deed dit goed, en wist beter dan de anderen stem en karakter na te bootsen. Zoodat zij werd toegejuicht en een meerderheid voelde en dan tintelde het haar langs rug en armen. En bij het donker worden werden kleurige lantaarns in boomen en heesters gehangen, en rood en blauw vuur gebrand en vuurpijlen ontstoken op het water. Dan begon in Hedwig het blije feestgevoel te verteederen en te versmelten tot iets zeer zoets en bijna weemoedigs. Zij had dan veelal wijn gedronken, en in die licht-duizelige bevangenheid was het haar alsof nu al het onbestemde, dat haar zoolang al had doen lijden en verlangen, eindelijk tot openbaring zou komen. Daarmee verstierf de vreugde in menschen en mensch-nabijheid, de lust van het blij samenzijn, en zij sloop weg en zocht alleen de donkere paden en den zwarten water-oever. Zoo stond zij eenen avond van moeders jaardag in de donkere elzenlaan en achter haar klonk nog het stemmen-gerucht en gelach, en de kleurlampen blonken door 't donker loof. En zij stond heel alleen en voelde zich ver en eenzaam. De reigers kwamen thuis en streken neer op de boomkruinen boven haar hoofd, wankel-wiekend bij 't balans-zoeken en zacht snavelend bij 't slapengaan. De lucht lauw, lichte sterren omhoog. Haar armpjes knelden om den boom en haar gezichtje borg ze in de ruigte van het veil. Zij zei: ‘Ik! ik! - ik ben het’ en ze deed haar lippen op, en beet in de harige kronkels van den klimop stam. Toen voelde zij een streelend lustgevoel in haar rug en onder in haar lijfje en zij bleef lang zoo staan met oogen dicht. Toen ging zij naar het huis en wilde niemand meer zien, en lag te schreien op haar | |
[pagina 21]
| |
aant.
Beschaamd was zij den volgenden morgen en korzelig omdat zij de schaamte niet toonen wilde. Te onvrede op zich zelve, maar, dit al te zeer verbergen willend, kijfachtig tegen anderen tot meerder eigen verdriet. De dagen na een feest waren meestal te vroolijker. Want gasten bleven altijd achter, het huis was vol, en de lust tot scherts en pret bleef hangen als de bloemengeur in huis. Men plaagde elkaar en verzon speelsche grappen, legde poppen om van te schrikken in elkanders bed, en wekte elkaar met muziek. En ouden en jongen waren als onbedorven kinderen, onvormelijk, toch nimmer grof. En wat er overschoot van lekkernij scheen kostelijker dan op den feestdag zelf. Maar deze maal was dit alles Hedwig versmart. En zij verwonderde zich zeer, nadenkend over dien avond in de elzenlaan. Want dat was toch wel geweest wat zij haar hartsgevoel noemde, gedachtig aan het witte marmer-hart in den gang. En dat gevoel werd door haar altijd gerekend dicht te staan bij de mooiste dingen van haren godsdienst, het ernstig, innig en onzinnelijk Protestantisme, waarin zij was opgevoed. Hare leer beperkte zich tot het simpele begrip van een Vader in den Hemel tot wien men sprak in gebed. In den bijbel mocht zij zelve niet lezen, maar zij hoorde hem, niet begrijpend doch gesticht door den klank, uit haars vaders mond, telken morgen. Maar in het gebed, het tweegesprek met den ongezienen Vader meende zij zeer gewend te zijn. Hare moeder besprak dit met haar en beried haar in het kiezen van tot gebed waardige en geëigende momenten. En deze zeer bizondere momenten, waarin zij in zichzelven meende te schouwen en duizelde van het wonder haars bestaans, waren haar de allerhoogst geëigende tot gebed. Doch dit besprak zij met haar moeder niet, alleen met den goddelijken Vader. En nu, zie! hier was een gebedsmoment geweest, maar in stede van verheuging en verreining was er droefenis nagekomen en een bittere ontevredenheid, die haar wangen verwarmde en haar deed voetstampen. Er was iets boos en verkeerds ingeslopen en zij begreep het niet. Zij begreep niet wat en zij durfde niet vragen. Zij sprak met God en vroeg: ‘Vader, jij weet het, wat is er gebeurd? Het was niet mooi en niet heerlijk, hoe kwam dat, Vader God?’ Doch er kwam niet die innerlijke zekerheid en rust die zij door hare moeder geleerd had als antwoord te verstaan. En zij liep met hare onzekerheid rond, als met een lossen tand die zij niet trekken kon en waaraan zij telkens voelen moest. | |
[pagina 22]
| |
aant.
Maar zij ging toch, en niet tot verdriet, maar tot verrukking. Het feest was in een opzettelijk daartoe gebouwde groote, houten loods. Een zaal, die haar ontzachlijk voorkwam, daarvan was de zoldering van wit doorschijnend doek, wolk-vormig opgehouden door kleurige rozetten. En het doek was boven af verlicht, men zag niet op welke wijze, zoodat het als een gelijkmatige lichtnevel hing over de groote zaal. Aan de wanden waren dikke festoenen van sparregroen en kleurig doek. In de zaal was een fijne nevel van het opgeschuifeld stof, geurig van het versche hout, van de reukwerken en van de zoete, verrukkende feestgeur van het welke naaldloof. En al dit, en de stemmen en het zachte voetgerucht, en de honderden die daar blij-getooid bijeen waren, dit alles verblijdde Hedwig bovenmate. Zij werd opgemerkt en vriendelijk toegesproken, haar wangen kleurden en zij werd vroolijk, zij zag hoe de jongens haar mooi en aardig vonden. Er werd gedanst, en een vreemde, niet-pijnlijke verbazing sperde haar oogen, toen zij de vinnige blikken en nijdige gebaren zag van twee jongens, die elk meenden 't eerst haar gevraagd te hebben ten dans. Toen kwam de muziek, en er was een slepende danswijze, die haar na de tweede herhaling wonderlijk trof. Want wat is dat, die droevige noten en smachtende melodie, en toch is het vroolijk en men danst van vroolijkheid? Daar is iets zoets in en iets verraderlijks. Het prikkelt en bedroeft, en doet tranen komen en lachen, uitgelaten lachen. Hedwig danste en dronk ook wat wijn. En daarna kwam dezelfde bedriegelijk droevig-jolige danswijze weerom, en nog eens weerom en zij wachtte er op met een gespannen genotsbegeerte. Daar is het weer, het heel zoete en kittelend lieve. Zij moest zich bewegen, docht haar, met het glijden dier melodie, bijna vallend, zich weer verheffend, de armen op, lenig en sierlijk, als een golf voortglijdt over zee. De groote menschen gingen nu ook dansen en werden druk en uitbundig. En met gespannen aandacht zag Hedwig naar hen, want er was nu in hun doen iets nieuws en zeer merkwaardigs. Er was een verstandhouding in hun oogen, en in hun lachen - als wisten zij allen een geheim dat de kinderen niet wisten, en dat zij nu niet zoo zorgvuldig hoefden te verbergen, nu het feest was en ieder vroolijk. | |
[pagina 23]
| |
aant.
Het fijne stof in de zaal, de geur van reukwerk, versch hout en welkend sparregroen, het lichtend plafond van wolk-vormig wit doek en dan die ééne dansmelodie, droevig golvend maar toch jolig en moedwillig - dat alles welde samen in Hedwigs bevangen gemoed tot één enkele, eenvoudige aandoening van geheel onbeschrijfelijken aard en sterke lust. Zij had er geen woorden voor, maar zocht er niet naar met woorden. Zij wist zeer bepaald wat zij bedoelde, zij dacht er later veel aan, en had dan haar eigen vondsten en middelen om dat zeer prettige naar willekeur terug te verlangen. Het tintte de dagen volgende na dit feest en kenmerkte ze voor altijd. Den volgenden morgen in haar gewone, saaie stadsleven, bij de sneden brood aan 't ontbijt, bij het naar school toe gaan in den regen, telkens haalde zij dat zoete in haar ziel te vóór, om er zich mee te verkwikken. In den gang stond zij, terugkomend uit school, bij een blauw geschilderd houten trapje, een groote witte zak met het vuile linnen lag er naast, daar stond zij en zocht naar die dansmelodie, naar de herinnering van het lichte plafond en de houtgeur en dan was het er weer, zoet en verrukkelijk. Maar nu werd ook de doodsche saaiheid der gewone dingen zoo grimmig en sterk, dat zij het zich onmiddellijk bewust werd en begreep dat zij leed. Haar eerste gewaarwording was die van vermoeienis onder het gewone, en dat was ook het eerste woord wat zij er voor gebruikte. ‘Ik ben moe!’ zei ze dien dag herhaaldelijk. Haar lichaam was flink en sterk, maar het ondergaan van al het bekende om haar, deed haar aan met moeheid. Zij wilde rusten, en rust was voor haar de herdenking van dat nieuwe, zoete gevoel. Het was niet het gevoel van het witte marmerhart. Zij liep door den gang over het witte hart, bleef even staan en glimlachte. Dat was maar kinderachtig geweest. Daar had dit niets van. Dat oude was maar denken, een heel raar soort duizelig denken. Het nieuwe dat was proeven, dat was werkelijk en levendig en zoet. En dit kwam als zij wilde, als zij maar aan dat wijsje dacht. Maar zij kon net zoo lang geknield liggen voor het witte marmerhart als zij wou, zonder iets van dat oude gevoel terug te krijgen. Het was maar verbeelding, maar niets, het behoefde niet en zij verlangde er niet naar. Maar het nieuwe was alles, en dat moest zij hebben of zij zou doodgaan. Zij herdacht achtereenvolgens alle malen waarop zij dit zelf-inzicht | |
[pagina 24]
| |
gehad had, waarbij zij gezegd had: ‘Dit moet ik onthouden.’ Er waren zeer zonderlinge oogenblikken bij. Zoo had zij eens gestoeid met haar broer, zij waren op een stellaadje van stoelen geklommen en daarmee waren zij beiden omgevallen. En midden in die verwarring, op den grond liggend, half verschrikt, half jolig nog, voer het haar door 't hoofd: ‘Waarom ben ik Hedwig en niemand anders? Hoe is dat? Laat ik dit goed onthouden.’ En het laatste dezer oogenblikken was dat bij den klimop-begroeiden boomstam, waaraan zij met een haar onbegrijpelijke schaamte en huivering niet denken durfde. Voor dit nieuwe gevoel, van het avondfeest, had zij geen schaamte. Het was alleen lief en heerlijk. Het was zoo prettig als het anders alleen in enkele droomen was, gouden droomen van buiten, van boomgaarden en parken. Het was wel heel anders, maar het was ook levend en werkelijk en zou weerkomen als zulk een feest weer kwam. Men moet goed in acht houden dat dit alles leefde op den stillen bodem van haar zielsleven, onbemerkt door anderen en nauw door haar zelve. Meer aan 't oppervlak was het druk van kleine en vluchtige beelden en denkseltjes. De kleeding van haar en haar zuster en vriendinnen, de groote menschen, vooral de vrouwen, die zij gezien had, en de jongens waarmee zij had gedanst. Maar dit alles was zeer stellig buiten het lieve gevoel. Zij had het aardige jongens gevonden en dacht om hun kleeding, om een grijs buisje, een witte kraag, een netjes gestrikt schots-zijden dasje. Ook wel om het wat malle stekelig blonde haar van een goedige lange jongen die niets zeggen durfde, en tegen wie ze daarom te vrindelijker was geweest. Zij dacht aan alles met genot, en kon het niet genoeg herdenken. Maar dat kwam, scheen haar, omdat alles prettig werd gemaakt door het lieve gevoel. En dat hadden de jongens haar niet aangebracht, geen van allen. Ja, toen zij de volgende dagen, om vier uur des namiddags uit school komende, in het gewone winter middaglicht een paar jongens ontmoette die hun mutsen afnamen, toen was het haar vreemd, mal en pijnlijk hen te herkennen van het feest. Zij wou dat zij ze niet gezien had en zij was dubbel mistroostig dien avond. Toch hoopte zij hen weer te ontmoeten. En in den loop van den winter, terwijl de sterke genots-herinnering van lieverlee verzwakte, bleef het haar een dagelijksche kleine vreugde twee jongetjes van het feest te ontmoeten, die zij voor het overige niet kende. Op 't zelfde uur in de zelfde straat kwam zij elken middag hen tegen. Ze waren even groot, wat jonger dan Hedwig, en eender gekleed in grijze jasjes. En Hedwig knikte dan vrindelijk 't eerste en zei ‘Dag grijsjasjes!’ en de jongens knikten terug en zeien: ‘Dag meisje!’ Dit was haar sterkste en liefste herinnering uit 't overige van dezen winter, schoon zij de jongetjes nooit nader heeft gekend. |
|