Dagboek 1878-1923. Deel 1: 1878-1900
(1971)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
But yet I know, wheree'er I go
That there hath past away a glory from the Earth
Dit heeft mij benauwd en beklemd, nu bijna een jaar. Ik wist niet wat het was, tot ik die verzen van Wordsworth las. Dat was het. ▫ Nu lig ik bij mijn haardvuur en lees romans, en laat mijn sombere ziel streelen door de lieve stem van mijn vrouw. ▫ Het is alles wel goed - iederen morgen schijnt de zon in mijn ontbijtkamer, dag en nacht heb ik de zachte handen en de trouwe oogen bij mij. Ik houd van mijn hondje, van mijn huis, mijn tuin - ... But yet I know, - (Verso:) Ik sidder bij de snelheid waarmee de dagen vliegen. Als een luchtschipper die papiertjes uitwerpt. ▫ Ja, Multatuli, het is spookachtig - wel spookachtig. ▫ Groote, doode man - is het nu uit? - is er nu niets meer? | |
5 aprilTen einde raad ga ik weer hierin schrijven. Een enkel oogenblik voel ik weer kracht iets te beginnen. Dan hoor ik even, heel vaag, den klank van geweldig proza. Soms voel ik even een dramatisch stuk dat dreunt van passie. Dan loop ik heen en weer en poog het vast te houden - of een vorm, een weg te bedenken waardoor het komen zal. Maar het zijn oude, | |
[pagina 128]
| |
duf gedachte plannen en ik voel alles onder mijn handen wegglippen en uiteenvloeien. Heel gauw verveelt het mij - neen erger, het hindert en vermoeit mij - ik wil die gedachten kwijt zijn als kleeren in benauwde warmte. Dan verlang ik weer te slapen of een onbeduidend boek te lezen. Ik heb een ellendige tijd. Een uiterlijk volmaakt geluk, dat mij drukt als een eeuwige strak-blauwe hemel. Een niets-doen, dat ik niet kan dulden en niet wil missen. Een zoetheid om mij heen, die bitterder is dan wanhoop. ▫ En nu en dan, als de flauwe galm van een verre noodklok, die ik even meen te hooren en dan mij bleek en angstig doet stil zijn en luisteren, het besef van een ziedende woestheid in mij, - als het branden van een steenkoolmijn onder de groene landen. Stil nu! - stil of het komt! - Niet die zachte armen om mij heen. Laat mij niet spreken - niet spreken, of het zou komen. En dat mag niet - neen! dat mag niet. Lieve, lieve vrouw! Het is nu weg. Wat verlang ik toch? Het is toch geen eerzucht, is het wel? Soms is het een groot, verschrikkelijk leed dat ik verlang, soms slaap, soms de dood. Soms een zachte, vriendelijke waanzin, die mij als een oud man tevreden laat blijven met dieren, bloemen, gras en zonlicht. Zijn er niet voor wie de zonneschijn op een klein stukje grond genoeg is. Er is spanning genoeg in regen en zon. Wat walgt mij op dit oogenblik die filosofie waarmee ik mij verbeeld mijn dagen te vullen en waarover ik stukjes schrijf. Wat ergert mij al dat schrijven dat ik niet ben. Ik, ik! zooals ik nu voel. ▫ Maar ik ben misschien drie uren in het jaar een groot man. | |
8 aprilIk ben gisteren in Haarlem geweest. Mijn wandeling door de stad was mij als het bijwonen van een boeiend drama. De aandoeningen volgden elkaar als een bont wisselend schouwspel, en ik liep langsaam en prevelde. Gesprekken voerend met mij zelven, in opmerkingen en antwoorden, zooals twee jongens die samen naar een tooverlantaarn kijken. ‘Dat is mooi! O wat is dat vreemd. - Kijk daar heb <je> dat huis weetje nog wel? - ja en daar! - Zie dat eens! - Stil nu, zei ik, stil, nu opletten!’ ▫ Ik vond alle menschen die ik zag zoo lief. Ook de malle, pedante en aanmatigende menschen. Ik groette ze allen heel | |
[pagina *7]
| |
12 F. van Eeden 1878.
| |
[pagina *8]
| |
13 Henriëtte Ortt. Ca. 1878.
| |
[pagina 129]
| |
(Verso:) beleefd en vriendelijk. Zooals iemand die zijn oud kinderspeelgoed terugvindt, en ook het leelijke duiveltje waar hij zoo bang voor was, nu glimlachend toespreekt: ‘Ben je daar nog, leelijkert, wat was ik bang voor je, - maar ik wou nog wel bang voor je zijn.’ Ik vond alle menschen zoo goed en ik vond het niets vernederend hen heel beleefd te groeten - al wilden ze mij nauwelijks zien. Die eene groote is weer stil in mij. Ik vrees dat gauw het vervelende, wetenschappelijke, filosofeerende burgermannetje weer aan 't woord komt. Dat ventje doet zijn best, maar met een benepen gezicht, want hij weet dat zijn meester glimlachen zal bij zijn geploeter, en hij is bang voor dien glimlach. Arm kereltje. | |
19 aprilIk weet van deze plannen weer niets af. Woensdag (13 april) zag ik het feestvierende Amsterdam. Ik zag al de schilders bij (Verso:) | |
[pagina 130]
| |
elkaar. Israëls, Witsen, van der Falck, Looy, Breitner, van der Maarel, Bauer. De twee laatsten voor 't eerst. Van deze twee beviel v.d. Maarel mij het best. Verder zag ik Goes, Albert en Kloos. ▫ 's Avonds een geroezemoes van licht en roodachtige gezichten. Een gezellige, broederlijke stemming die ik aardig vond. Ik heb alleen geloopen om aan 79 te denken. Dat lukte niet, maar ik heb toch plezier gehad. Maandag (18 april) heb ik een boottocht gemaakt van Amsterdam naar Bussum met de Sluyters. Geroeid en gezeild. Dat was een ouderwetsche dag. Het komen in Amsterdam - het wegvaren op den zonnigen Aprilmorgen. Het wegvaren uit de stad naar de groene weilanden. En al dat frissche, levende water - O al dat water. Die koude reuk, en dat flikkeren van de zon en dat plapperen tegen de boot en die donkere veren van de windstooten. Ik wou er wat mee doen - het omhelzen, voelen, opdrinken. Al dat lieve, levende water. ▫ Halt te Weesp in een dorpsherberg. | |
21 aprilO! O! Ik wil muziek hooren - laat mij muziek hooren - ik zou er om kunnen bidden. Een paar maten muziek zijn mij als het opengaan van een deur waardoor ik even een zonnig groenen tuin zie, met groote bloemen en bonte vlinders - maar ik zie het even, heel even - flang! gaat de deur toe en het is donker om mij en het ruikt naar een kamer en ik bons mijn hoofd tegen de harde deur en ween en ween. ▫ Ik zou alles kunnen verwenschen om mij. Ik heb door heide en bosschen geloopen en ik voelde duf als in een kamer. ▫ En tergend hoor ik de zachte maten muziek, - zoo ver en zoo mooi! ▫ Ik voel als een misdadiger, die een oud liedje uit zijn kindsheid hoort zingen door de stem van zijn moeder. ▫ Neen! het was mooier! - het was mooier dan al wat ik kan denken of zeggen. (door Martha geschreven: Dat is het hardste voor arme Motje, dat ze je die muziek niet geven kan.) Arme, lieve Motje. | |
[pagina 131]
| |
(Verso:) | |
13 septemberNeem mij die verzen niet zoo snel weer af -
Ik kan hen nog niet missen - want zij zijn
Mijn ziel een sterke bittere artsenij.
Ik dronk de droppen van die medicijn
Half wezenloos, onwetend wat men gaf.
En hoorend als een schijndoode in zijn graf
Hoorde ik geluiden, nader - naderbij
Als 't rhythmisch ruischen en den vleugelslag
Van bontgewiekte vogels heel omhoog
Die fladdrend daalden waar ik roerloos lag
Toen sloeg ik langsaam de oogen op en zag
Het hooge zonlicht en den kalmen dag -
Nu voel ik beter, maar nog moe, heel moe!
Ik lig nu stil en peins en prevel zacht
Wat vreemde vizioenen in dien nacht!
Ik ben erg ziek geweest, tot stervens toe
Zal ik nu gansch genezen?
Ach! ach mij - kan ik niets meer zeggen? Het heeft mij zoo aangepakt - ik kom er niet van op. Filosofie, wetenschap - van zulke vreesselijke ziekten herstelt een dichter niet gauw. | |
[pagina 132]
| |
(Verso:) | |
20 septemberMijn leven wordt als een nachtmerrie, als een bange droom - waarin ik meen op de rails van een spoorbaan te liggen, de trein te hooren aankomen en mij niet te kunnen bewegen. Ik wil zoo graag werken, veel werken - ik voel alsof ik moet werken, alsof het mijn plicht is - Ik hoor den trein komen - het gaat zoo gauw, aanstonds is hij er. En ik ben verlamd, ik kan niet voort. Ik tracht mij te bewegen en ik kan nauwelijks een voet verder kruipen. | |
22 septemberEen paar dagen van bittere ellende zooals de dag waarop mijn Hansje kwam, een enkele dag van rust zooals die in Katwijk - voor 't overige in dit jaar weinig verandering. Mijn bezigheid in Amsterdam bracht wat verademing, wat afleiding maar in den grond mijns harten vind ik het een dwaasheid, een onzin, een tijdverdrijf/ een verdoovende last. Ik houd volstrekt niet van die menschen, het weten van de zaak is mij genoeg. Ik ga het doen om het geld - en om Marion. Lieve, valsche/ verschrikkelijke Marion! Zij wil mij alleen hebben. Ik mag van niets of niemand meer houden. En zij is niet mooi meer - zij doet geen moeite meer om mooi te zijn voor mij. En zij kan mij zoo jammerlijk mishandelen. Ik heb het uitgeschreeuwd en haar vervloekt. Maar ik kom toch terug en zeg dat zij lief is. Zij kan toch nog lief zijn. Ik arme, geplaagde mensch! Foei! al die schepsels om mij heen - die mijn medemenschen heeten en die ik verbeeld lief te hebben, foei! foei! - Het verbittert mijn verdriet dat het gelijkt op het hunne. Finis is een mooi vers - maar sla ik geen links figuur, na dat afscheid nog te blijven zeuren en doorpraten? Precies een verlegen jongen, die zijn afscheid gezegd heeft en niet weet hoe hij nu weg zal komen. | |
[pagina 133]
| |
26 septemberIk heb hard gewerkt van daag. Meer physiek dan intellectueel. Ik ben niet lui geweest en dat geeft een zekere voldoening. Maar niet de voldoening die ik verlang. Daarvoor zou ik andere dingen moeten doen. Marion is stil. Zij heeft het zoo bont gemaakt dat zij mij nu wat laat rusten. De wreedste wezens laten hun prooi wel een oogenblikje los, voelend dat het te erg was. Wat is dat een platte mystiek, die moderne spiritual en transcendental philosophie. Ik vind het heel interessant, maar volstrekt niet mooi. Als mystiek niet mooi is, niet mooier dan het mooiste wat men kennen kan - wat geef ik er dan om? ▫ Er schijnen menschen te zijn die daarin hun heiligdom zoeken. Ik stel het niet hooger dan physica. Ik vind het merkwaardig en belangrijk - maar het moeten andere menschen en andere woorden zijn - die mij iets van het hoogste zullen doen kennen. | |
6 oktoberIk ben heel graag in dit jaargetij in een stille kamer alleen, tegen schemering. Er moet een vuurtje zachtjens knappen en vlammen en een klok tikken. Buiten zijn dan rustige wolken, een koperachtig avondlicht en veel bruine bladeren. ▫ Dit is mij haast het liefst. Toch hou ik ook veel van de lieve intimiteit van een middagtafel na 6 uur, onder den hellen lichtkring der lamp, met wit linnen en fruit. (Verso:) Ik word zeer los van alles. Ik werk veel en doe meer dan vroeger voor anderen. Doch in oogenblikken als deze ben ik zeer hoog en vreemd van het liefste. Als de booze Marion mij martelt en mij bespot heeft - dan voel ik sterk hoe mijn hart aan Martje hangt. Maar ik word koeler en on- | |
[pagina 134]
| |
bewogen onder Marion's kwellingen. Ik schrei niet meer als ik zie dat de regenboog geen brug naar den hemel is. Er komt orde in den chaos daarbinnen. De vaste aarde zondert zich af en de wateren zonderen zich af - en er is zee en er is land. Maar ach! het is een zeer woest land. ▫ Toch hul ik die dorheid nog zoo gaarne in de teedergrijze donzig golvende mist mijner zoete melancholie. Ik weet niet of dit alles juist is, maar ik zeg deze dingen graag. | |
30 oktoberNu is het heel erg. Zoo was het nooit te voren. De zwartste dagen uit mijn leven schijnen rustig en licht bij deze vergeleken. Het is woest en grauw en verlaten in mij! Alle gedachten doen mij pijn. Mijn ziel is onrustig en iedere beweging is heftige pijn. Ik zou het een uitkomst vinden als ik wist dat ik een doodelijke ziekte had. Daar was ik vroeger zoo bang voor, weet je wel. Ik heb sombere dagen gehad uit angst voor die ziekte die ik nu zou wenschen. Het spijt mij bijna dat ik dit geschreven heb. Want nu zal ik later dit weer voelen, en het is zoo afschuwelijk. Ik kan nog wel werken. Ook verlang ik in de avonduren bij het warme kamerlicht te lezen van menschen en dingen in een zomerlandschap. Van het stille verafzijnde leven in een groen dorp - tusschen bergen - aan een meer. Of van die oude, sterke menschen die vochten en feestvierden. Van oud-Rome, van de Hooglanders, - van middeneeuwsche Duitsche stadjes. ▫ Doch de teedergrijze nevel is een kille, dichte mist geworden, zwaar en geelachtig/ die mij verstikt. Ik schrijf aan Winfried. Winfried laat zich door Jezus weer uit de hooge, sombere stemming brengen waarin hij eerst was. Hij weet niet wat het hoogste en beste is. Doch als hij Jezus' wil doet is het niet met een vertrouwend hart, maar met een sombere berusting als een die weet dat hij hopeloos werk doet. Maar hij doet zijn werk goed - en is trouw en standvastig tot het einde. Hij leeft en werkt als Jezus zou gedaan hebben. Hij ontmoet Pluizer weer in andere gedaante, - nu vreest hij hem niet meer en Pluizer lacht en schertst met hem als een goed vriend, - wetend dat hij Winfried niet meer schaden kan. ▫ Het einde is een martelaarschap, kalm en blijmoedig gedragen. Het tweede deel, Jahwehs val, is een menschelijk vizioen van Winfrieds wedervaren na den dood. Het is een voorstelling hoe het zou moeten zijn, | |
[pagina 135]
| |
als de dingen waren zooals wij ze begrijpen - of meenen te begrijpen. Het is een bewijs uit het ongerijmde dat het niet zoo is. Als dramatische figuur komt Winfried daarin niet voor. Het is als een fantastisch naspel, - geen vervolg van het drama. (Verso:) | |
24 novemberAls ik in een vreemde stad gelogeerd heb en ik spoor in den morgen terug, dan ben ik meestal heel gevoelig en rijk gestemd. Dan zijn mijn plannen duidelijker/ er komen nieuwe bij - en ik kijk dan zoo graag naar buiten en vind alles mooi. Van morgen toen ik uit Arnhem kwam was het te erg. Ik had mooie versregels in mijn hoofd die ik pas gemaakt had - maar al wat ik buiten zag was te leelijk voor mijn stemming. Terwijl ik mijn verzen moest prevelen, zag ik mistige velden, vuile slooten, grauwe huisjes, menschengezichten - en het deed mij pijn. De spoor zei ook: - pijn - pijn - pijn. Niets prettig. Ik moest een courant koopen om van mijn verzen af te komen en niet geplaagd te worden door de dingen die ik zag. | |
[pagina 136]
| |
10 decemberNu was 't aardig, die Nutslezing. Ik heb een pret gehad! - Een lusthof van kleine, genoegelijke/ vroolijk-bloeiende emotietjes. - Eerst een lange reis in een donker onbekend land, een eenzame uithoek - en ik dacht: ‘hoe zal het er morgen uitzien, als ik terugkom.’ Ik had een lang en een kort stuk bij me en wist nog niet welk ik geven zou. Ik reed Doesburg binnen - en ik zag lange muren en enkele deftige huizen met stoepen, - ‘het lange stuk’ dacht ik. Aan den tram stond mr Pol, - een rare, oude heer, mager, met lang haar. Toen mocht ik naar mijn kamer in het logement. Natuurlijk een groote holle kamer, met een lamp onder kralen en een penant met glimmende dingen, - de vloer liep scheef en er waren planken los, - maar het was er frisch, - de kaars op het nachttafeltje, de bedlakens, alles helder, koud en kaal. De heeren van het bestuur wachtten in een klein, warm kamertje. Een saaie flesch rooie wijn met een kringetje glazen op een groen tafelkleed. ‘De spreker, niet waar?’ - zei de president - de heeren stonden op. Een reitje handen met zwart glacee handschoenen, burgerlijke, zwarte gekleede jassen - veel stilte en wat verlegen gemompel. ‘Aangenaam!’ ‘Aangenaam’. Ik nam den dikken blozenden president die er uitzag als een kolonel in politiek ter zijde. ‘Wat dunkt u, ik heb een lang en een kort stuk bij me, zou anderhalf uur - voldoende ...’ - De goede man die zich zichtbaar geweld deed om bestuursachtig te zijn, knikte haastig ‘Ja ja dat is lang genoeg -’ Ik kon mij opeens voorstellen hoe hij bij zijn benoeming tot president de leden voor hun bewijs van vertrouwen bedankt had en zijn angstvallig toespraakje geeindigd had met ‘waardig te maken’. Daarna applaus. ‘Kom heeren! - me dunkt - we mogen het publiek niet langer ...’ Daar gingen we. De president ernstig en gewichtig. De spreker met opgeheven hoofd en het bewustzijn dat hij min of meer bête glimlacht. Achter hem de zwarte jassen en handschoenen. Stap! Stap! Een licht, warm, gonzend zaaltje. Nevel om de gaskronen. Beweging en op en neer gaan en draaien van hoofden. Recht steven ik naar het doel. Juist - een estrade, een groen lessenaartje, een glas water. Alles voor mij. Het wacht me daar zoo gezellig op. Daarboven is mijn rijk. Dat glas water, dat lessenaartje en ik, wij weten het samen wel. Nu dood op mijn gemak. Alles eens opnemen, heel langsaam handschoenen uittrekken. Rustig en plezierigjes savoureeren van het gevoel, dat die | |
[pagina 137]
| |
goede menschen bijna allen blij zijn dat zij hier niet staan en wat zenuwachtig zijn door 't idee dat ik zenuwachtig ben, of dat ik een gek figuur zal slaan. Ik weet zelf hoe ik mij in hun geval altijd troostte met te denken, ‘het zal wel goed afloopen - want hij heeft het zeker dikwijls gedaan.’ Ik vind het ondertusschen heel genoegelijk boven, achter mijn lessenaartje. Er is ruimte om mij, tintelend licht en suizende/ prikkelende gaswarmte. Voor mij is een nevel - met bleeke en kleurige vlekken. Dat zijn allemaal brave Doesburgers, die voor van avond hun knus, kleinsteedsch huishoudentje ongezellig achterlaten om mij te hooren. Ze hebben zich wat gerept met het eten, er was wat drukte in huis en geroep om schoone zakdoeken of handschoenen - en van avond komen ze weer terug aan hun kalm avondboterammetje, in een halfdonkere kamer, bij een slaperige meid, - met het droge, hongerige gevoel van een avond uitgeweest te zijn. Nu zitten ze daar allen heel attent, - leege plekjes makend in hun hoofd voor wat ik er bij doen zal. Wacht maar, goeie menschen - wacht maar rustig, je krijgt allen wat. Ik heb het aangename gevoel van iemand die een uitdeeling gaat houden, die de opgehouden handen ziet en weet dat hij genoeg heeft. Ze zitten allen zoo geduldig onder mij, - en kijken zoo begeerig naar mij op. En dit zijn er nog maar een honderd of wat. Als ik paus was, zou ik nooit die zegening ‘urbi et orbi’ van 't balkon der Pieterskerk hebben afgeschaft. Wat plezierig - mijn twee handen over al die hoofden! De soepuitdeeling begint. ‘Geachte Hoorders!’ Dan een pauze, die zegt: ‘jelui ziet dat ik zeer op mijn gemak ben en geen haast heb.’ Die pauze kan zoolang duren dat meewarige jonge dames reeds gaan vreezen, dat het blijven-steken is. Des te veiliger voelen ze zich als het blijkt berekening, koketterie te zijn. Er is een soort rustige weelde in het tijdnemen voor elk woord, zooals in het gevoel van een zwemmer die weet hoe weinig moeite hij hoeft te doen om te blijven drijven. ▫ Ik ging iets doen wat mij niet heel mooi stond. Wat ik ging voorlezen was nu niet precies wat ikzelf goed werk zou noemen. De komieke dingen konden er mee door, maar er kwamen verheven passages in die ik zelf nog komieker vond dan de gekheden. Maar ik wist wel dat mijn publiekje dit moois liever zou hooren dan mijn mooi. En ik wou dat ze mij graag hoorden. Want ik was voor mijn plezier uit - en ik voelde zoo hartelijk jegens die beste menschen. Het kostte mij geen moeite het ernstig voor te dragen. Tien jaar geleden had ik het voor hooge ernst gemaakt, - en het was mij of het jongetje dat met zooveel overtuiging al die mooie dingen over ‘verheven idealen’/ | |
[pagina 138]
| |
aant.
(Verso:) mijn best het zóó goed voor te lezen als ik kon, precies zooals hij het bedoeld had. 't Is een lustig gevoel als mijn stem zoo breed uitgolft, over die zacht bewegende hoofden in de dichte, soezige stilte van een volle zaal. De klanken rollen zoo gedwee en gehoorzaam langs de lichte wanden, strijken breed neer op al die starende gezichten/ dringen in de hoeken, wenden zich om aan het einde der zaal - en komen ook trouw terug met heimelijke boodschap. Duidelijk hoor ik het: ‘Ze luisteren!’ - of ‘ze willen ons niet!’ |
|