Dagboek 1878-1923. Deel 1: 1878-1900
(1971)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd[1885]30 juli 1885Nu ga ik weder merken zetten op mijn levensweg. Witte steentjes strooien in de woeste, mooie wildernis van mijn gedachten. Mijn vroegere boekjes waren kleine klachtenboekjes tegen mijn levensdirectie, die ik niet openbaar durfde maken. Nu klaag ik overluid, zóó dat men het hooren wil. Maar waar ik eenzaam ga, leg ik stil witte steentjes om niet te verdwalen in het groote bosch van mijn mijmeringen. ‘Jetzt muss man bei jeder Erkenntniss über steinharte verewigte Worte stolpern, und wird dabei eher ein Bein brechen als ein Wort’ (Nietzsche, Morgenröthe). ▫ Voor de inkleeding van al onze begrippen vinden wij woorden in het taalmagazijn die eigenlijk niet pasklaar zijn, en hen een droevig figuur doen maken. ▫ Ieder oogenblik zitten wij in woorden verward, - als een vlieg in een tuin vol spinnewebben. Het zou voor een vlieg het beste zijn stil te zitten, voor ons te zwijgen. ‘Erkenne dich selbst’ ist die ganze Wissenschaft ... Denn die Dinge sind nur die Gränzen des Menschen.’ ▫ ‘O wie viel überflüssige Grausamkeit und Thierquälerei ist von jenen Religionen ausgegangen, welche die Sünde erfunden haben!’ ▫ ‘Helft, ihr Hülfreichen und Wohlgesinnten doch an Einem Werke mit, den Begriff der Strafe, der die ganze Welt überwuchert, aus ihr zu entfernen.’ (Morgenröthe). ▫ Ei, dat is een nieuw lied, Nietzsche. Doch ik wil het graag meezingen. Voorzichtig bij het afbreken van deze steunsels onzer oude maatschappij. Maar zij zullen weg! ▫ ‘Zu alledem gilt ihm die Lehre von der Unschuld aller Meinungen so sicher wie die Lehre von der Unschuld aller Handlungen.’ ▫ Zoo heb ik het nimmer durven uitdrukken, doch het kan zoo gezegd worden. Schuld sluit straf en zonde in. | |
[pagina 117]
| |
aant.
Gott Grossvater der Sünde. - Moderne ethisch irenische richting de Euthanasie van het Christendom.
(Verso)
τὸ αυτὸν ὑφἑαυτο῀υ ἐξαπατᾶσθαι πάντων
χαλεπώτατον. Ὅταν γὰρ οὐδὲ σμίκρον
ἀποστατῇ ἀλλ᾿ ἀει παρῇ ὁ ἐξαπατήσων,
πῶς οὐ δεινόν;
Plato Kratulos.
Nietzsche heeft niet de kalme klaarheid van Spinoza. Hij is vol bitterheid en verachting. Hij veracht zelfs onze narcotica voor de ziel, muziek en kunst. Maar hij ontleedt scherp en diep. Hoe ben ik weer veranderd. Een voor een vallen de vooroordeelen af, nog steeds/ ik wist niet dat ik zoo dik gekleed ging. Ik huiver - en ben schuchter in mijn naaktheid. Geen zonden, geen deugden/ geen zeden - alles kleederen, alleen noodig in deze maatschappij. ▫ De waarheid is naakt. Zoo ook mijn ziel, zonder schaamte voor zich zelven, en haar fijne bouw is duizendmaal schooner dan het plompe hulsel. Aan een ding heb ik het langst vastgehouden. ‘De zelfverloochening der kristelijke leer’ zooals in 't Rijk der Wijzen staat. Is het een geërfd kleed? - Zoo zal ik het van mij werpen. | |
6 augustusMax Müller verdeelt de wilden in vooruitgaande en achteruitgaande wilden. Ik zou de zoogenaamd beschaafden ook wel zoo willen indeelen. Zeker behoort de groote hoop, - de massa der groote steden tot de achteruitgaande. Al wat verzandt, in een vak, in een sleur, in zelfvoldaanheid gaat onherroepelijk achteruit. En het intelligente gedeelte der stadsbevolking heeft geen physieke kracht zijn moreele vooruitgang te dragen/ dat sterft uit als nevroselijders. In de kleine steden en op het land schuilen nog krachten die in de stad tot ontwikkeling kunnen komen. Doch de groote steden worden hun dood. De wereldsteden zijn de groote vlammende vuren der menschheid. | |
[pagina 118]
| |
Het vragen naar een doel van ons leven is onzin. Naar een doel der menschheid eveneens. Dat het bestaande een ethische beteekenis zou hebben, zal geen durver onder denkers meer volhouden. Al wat vóór ons ligt valt weg uit onze bespiegelingen en ook uit de overweging tot onze handelingen. Het is slechts schijnbaar dat wij getrokken worden, wij worden geduwd. Het ideaal van sommige physici voor de werking der krachten, schijnt hier reeds uit te komen. Geen mystieke aantrekking maar directe opstuwing. Maar is er voor en achter in den gang der dingen? Ik ging langs het strand tegen den nacht. Naast mij bruiste de zee en danste het witte schuim in lange lijnen bij den dreunenden golfslag. Op het rollende woelende water glansde het bleeke licht van den avondhemel die tusschen zwarte stille wolken doorscheen. En voor mij was nevel en achter mij. ▫ Ik ging en ging - tred voor tred. Doch de weg wisselde niet. Het kokend schuim bleef aan mijn zijde en het gladde zand onder mij. De zwarte wolken waren stil boven mijn hoofd en bewogen niet door mijnen gang. ▫ En ik ging - en ging, tred voor tred doch alles bleef gelijk om mij. En voor mij was nevel en achter mij, even ver. ▫ De lange lijnen van land en zee schenen samen te loopen naar een ver punt, doch het was verborgen en achter mij schenen zij uit één punt te ontspringen, doch ook daar was nevel. ▫ Toen kwam een zwarte stip voor mij uit den nevel, en werd grooter. De lijnen van land en zee schenen op hem toe te loopen. Hij werd grooter en grooter en bewoog in schrijdenden gang. Het was een mensch, klein en zwart onder de groote stille wolken, naast de glanzende, woelende zee. ▫ En ik ging - en niets in de groote ruimte om mij veranderde en de nevel bleef ver, voor en achter. Doch de mensch naderde. Recht schreed hij op mij toe en zijn tred ging gelijk met den mijnen. ▫ En van nabij zag ik zijn blik in den mijnen en zijn bleek gelaat opgeheven in het matte schemerlicht. En toen hij mij naderde week hij niet af. Ik had zijn gang van verre niet herkend, doch zijn gelaat was het mijne, als in een spiegel. ▫ Ik ging door - en week niet van mijnen weg. Toen was het alsof een kille schaduw op mij viel - als een ijle mist ging de gestalte door mij heen en het duizelde mij. Ik zag als in een afgrond, in de ruimte van duizend eeuwen. ▫ Toen schreed ik weder alleen onder de stille wolken, naast de schuimende zee en ik wist wie achter mij verder ging. Ver bleef de nevel vóór mij en mijn weg wisselde niet; - doch de gestalte verdween in den nevel, - voor altijd. - | |
[pagina 119]
| |
17 septemberAvouons que le goût commence à se gâter par une trop grande connaissance des ressources littéraires; c'est un malheur quand chacun, après quelques efforts, peut posséder un vocabulaire de belles expressions, de tours ingénieux, d'allusions mythologiques de développements oratoires et de lieux communs. Cela dispense de l'invention vraie, qui est perpétuelle. La mémoire alors tient lieu de génie poétique. (Taine. Essai sur Tite Live). | |
19 septemberHet is de grootste overgang in ons denken als wij niet meer vragen ‘waarom?’ en ‘waartoe?’, - maar ‘hoe?’ en ‘waarheen?’. Dat heeft Spinoza het eerst gedaan. Wie nog te duizelig wordt bij het zien in de donkere oneindigheid zonder begrenzende doeleinden, moet er mooie schermen voor spannen, met God en den hemel er op geteekend. Maar wee hem als het scherm doorzichtig wordt. Dan komt zijn tijd van vragen ‘waarom? en waartoe?’ - En dat is een wanhopig droevig vragen. Doch wie geleerd heeft slechts ‘hoe en welken weg?’ te vragen, heeft rust. Kalm en onbewogen ziet hij in den grondeloozen afgrond. | |
30 septemberTe zeggen: ‘het is recht!’ is noch verklaren noch motiveeren. Slechts één uitspraak behoeft geen naderen uitleg: ‘het is noodzakelijk.’ Het juridische axioma: het beleedigde recht moet gewroken worden, bevat drie in de lucht hangende begrippen/ beleediging, recht en wraak. Alle behoeven nadere verklaring en vasteren grond. Wetten die op die drie begrippen willen steunen zullen wankelen en weifelen tot zij den vasten bodem der noodzakelijkheid bereikt hebben. | |
1 oktoberEr was eens een rijk man, die had een groot beest in een kooi. Hij voedde het omdat hij het voor zijn plicht hield en hij hield het in een kooi omdat hij meende dat het zoo behoorde. Het beest was ook nuttig voor hem. Het was zeer sterk en kon steenen breken en zwaar werk doen, ja! het was zóó sterk dat de rijke man het niet aandurfde, ook daarom hield hij het in een kooi. | |
[pagina 120]
| |
Er was eens een dichter gekomen om het beest van den rijken man te zien. Hij keek er lang en bedenkelijk naar, nam daarop een zeer groot stuk krijt en schreef boven het hok: ‘Schrecklichster der Schrecken.’ Die dichter heette Schiller. ▫ Doch er kwam ook een wijsgeer om het wonderlijke beest te zien. Deze keek nog bedenkelijker dan de dichter en zeide tot den rijken man: ▫ ‘Is het beest gegroeid?’ ▫ ‘Hm! zei de rijke man, het is misschien wel iets grooter geworden.’ ‘Ja! ja! zeide de wijsgeer hoofdschuddend, het zal nog meer groeien. Het hok zal te klein worden.’ ‘Kom! kom! zoo'n vaart zal het wel niet loopen.’ ▫ Doch de rijke man was niet zeer gerust en keek dikwijls naar zijn beest, of het hard groeide. Het werd ook slimmer en leerde allerlei geluiden maken, die op menschenspraak geleken. ‘Dat is een aap!’ zeide een zoöloog die er langs kwam. ‘Pas op, het kon nog wel eens een mensch worden.’ ‘Hoe dwaas!’ zei de rijke man, doch hij was toch lang niet gerust. En de wijsgeer kwam weer en zeide: ‘Waarlijk het hok wordt te klein. Gij moet er iets aan doen. Pas op als het beest losbreekt, dat zou zeer noodlottig zijn.’ Toen zei de zoon van den wijsgeer die geluisterd had ‘Zeker! mijn vader heeft gelijk. Het zal losbreken. Het moet er uit! er uit!’ ▫ En hij begon aan de spijlen van het hok te trekken en het beest te sarren, zoodat het brulde en de tanden liet zien. ‘Ziet ge wel? het wil er uit!’ ‘Gekheid!’ zei de rijke man, maar hij was heel bleek. ‘Het hok is sterk.’ ‘Neen! Neen! het is oud’, zei de jonge man en hij brak er een spijl uit weg ‘Als het beest wil ...! zie maar!’ ‘Gij moet een grooter hok maken’ zei de wijsgeer. ‘Gij moet het beest dresseeren en laten rondloopen - dan wordt het een mensch!’ zei de zoöloog. ‘Gekheid! antwoordde de rijkeman, en hij gaf het beest klontjes suiker en zeide: Zoet beestje! Lief beestje!’ - ▫ Maar het beest liet de tanden zien en schudde aan de spijlen, want het was gesard. Toen bond de rijke man met wollen draadjes de spijlen van het hok vaster en plakte papier voor de openingen. ‘Dat helpt niet’ zei de wijsgeer. ▫ Doch zijn zoon begon te schreeuwen: ‘Pas op! Pas op! het beest zal er uit komen, het moet er uit komen! - Kijk | |
[pagina 121]
| |
maar! Ksst! Pak ze! pak ze! - Het is te groot het heeft recht om er uit te komen.’ - ‘Voorzichtig!’ zei de wijsgeer ‘zoudt gij willen dat het er uitkwam? - Het zou ons immers verscheuren!’ ‘Neen! Ik wil het niet, volstrekt niet!’ zei de knaap ‘Maar het zal toch gebeuren! Zie maar Ksst! Ksst! het heeft honger! en het zal u verscheuren rijke man, het is alles uw schuld, gij verdient het! - toe maar beest! pak ze! pak ze!’ ‘Ik ga heen!’ zei de zoöloog. Toen trok de knaap weer een spijl van het hok weg. Nu kon het beest er juist door - het sprong er brullend uit en verscheurde eerst den knaap, toen den rijken man en eindelijk den wijsgeer. - De zoöloog was gelukkig al vertrokken. | |
|