Dagboek 1878-1923. Deel 1: 1878-1900
(1971)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd[1879]7 januariOch! dergelijke redeneeringen helpen mij niet, wie niet wil zien houdt de oogen gesloten. Als ik tegen Henri iets dergelijks zeg, dan praat ze van ‘andere tijden’, ‘in dien tijd was dat gewoonte’ (alsof God met zijn tijd meegaat) en wat bepaald onzin is, moet maar: ‘niet letterlijk opgevat worden.’ Mijn hemel! wat moet je dan letterlijk opvatten en wat niet, waarom vat ze dan alle wonderverhalen wel letterlijk op? Ik ben het geheel met haar eens, dat de verhalen dier oude schrijvers alleen mooi zijn als men op de strekking en de gedachte let en dat het bespottelijk is de dichterlijke en fantastische inkleeding naar de letter op te vatten. Vooral geldt dit voor het nieuwe testament, in het oude is de zedelijke strekking zelfs alleen maar voor half beschaafde natiën goed, de dichterlijke inkleeding is daarin meestal geheel onzinnig, goed voor zwervende oorlogvoerende stammen maar niet voor beschaafde menschen. ▫ Maar neen! Henriette blijft op zonderlinge wijze aan de eene letter hangen en laat de andere letter los. Wonderverhalen, verschijningen, spookhistories, als 't ware, worden woord voor woord geloofd en al wat een weinig ‘raar’ klinkt maar niet naar de letter opgenomen, even alsof eerstgenoemde onzin niet ‘raar’ klinkt. ▫ Het schijnt haar te treffen, dat de tegenwerpingen en aanmerkingen die ik maak door zooveel anderen ook gemaakt worden. Ik durf haar toch eerlijk verklaren, dat zij allen geheel oorspronkelijk zijn en opkwamen onder het lezen van haar ‘heilig’ boek. | |
[pagina 53]
| |
rijden met mijn Henri, onder het prachtigste weer, en soms samen een tocht te maken van bijna een uur lang. Wat heb ik heerlijk genoten. 't Was ons ideaal maar het duurde dan ook maar één dag. ▫ Nu vriest het weer hard, maar ik zit op mijn kamer en durf er niet uit. Ik ben volkomen gezond maar ik hoestte van morgen nogal en dat ben ik niet van me gewoon. Nu heb ik eergisteren avond zonder jas om half 10 in het Vondelspark gereden dat is niet voordeelig voor iemands luchtpijp. Van nacht droomde ik zoo beroerd, van een ziekte die ik had. Ik werd namelijk plotseling wakker op een rustbed in een tuin, 't was warm weer en de boomen waren groen. Mama en Henri kwamen bij mij en ik vroeg waar ik was en waar ik zoo lang geweest was want dat ik niet herinnerde dat het lente was geweest en zomer geworden. Toen zei Mama dat ik ziek was geweest en Henri zei (trouw aan haar woord) dat ze mij niet wou vleien maar dat het met me gedaan was. Ik voelde toen zeer kalm, maar had alleen het land er over, dat ik als een zwak stumpertje moest worden opgepast nu er toch geen hoop meer was. Schiet me maar dood, zei ik. ▫ Toen werd ik wakker en ik lachte over mijn dwaasheid en zei bij mezelven: een goed hoofdstuk voor een aandoenlijken roman. Gisteren avond ging het anders toe. Toen heb ik mij gelukkig nog niet hulpbehoevend of zwak getoond. 't Was wel geen eervolle overwinning, om een paar dronken kerels op den grond te smijten maar ik was tevreden dat ik Jan had geholpen en vooral ook dat ik mij bedwongen had en de queue uit mijn hand had gegooid waarmee ik waarschijnlijk ongelukken had aangericht. ▫ 't Was een vermakelijke herrie, als avontuur niet onaardig, de fragmenten van mijn blauwe das hangen als zegeteekenen op mijn Minerva. ▫ Hulpbehoevend zijn, dat is een schrikbeeld voor me! helpen wil ik graag, maar niet geholpen worden; waarom? Henri-lief, ik voel zoo ver van je af, en verlang er zoo naar weer eens met je te lachen en te leuteren ('t is geen leuteren, ik zeg maar iets) zul je Zondag heel aardig wezen, ik was verleden Zondag alleen blijven slapen omdat je me zoo even maar goeden dag had kunnen zeggen en geen eens een hand had gegeven, dat kon ik niet laten blijven, daar kan ik geen week mee toe. Tot Zondag kindje. | |
[pagina 54]
| |
heb haar nog niet kunnen spreken na dien tijd. Ik was nog zoo gewend, haar iederen dag bijna alleen te kunnen spreken. ▫ Ik las in een oud boekje nog eens over den tijd, toen Papa en Mama naar Parijs waren toen we 's morgens naar 't Pavilloen wandelden, zoo'n zonnige, warme zalige tijd. Ik verlang altijd naar huis, naar den Hout naar den zomer als ik 's avonds alleen op mijn kamer zit, ik kan bijna niet doorwerken, ik moet dan in een oud boekje gaan lezen en mij in oude tijden verdiepen. 't Is zooiets heimweeachtigs. Arme, goede Daan! Ik houd toch wezenlijk veel van hem en nu heb <ik> zoo'n onbegrensd meelijden en medegevoel met hem. Ik krijg een beetje het land aan Mik aan de Booyen allemaal behalve aan Just. Mik is zoo koel, mogelijk dat ze bijzonder ver in 't veinzen is, maar toen ik mij toevallig de woorden: goede Daan! liet ontvallen, praatte ze heel kalm over hem door of hij haar niets aanging. Henri! tweeëntwintig! wat oud al. | |
vrijdag 31 januariHoe komt het toch dat ik altijd zoo melancholiek droom, gisteren avond had ik zitten werken en met Jo zitten praten, over wetenschappelijke dingen en ik ging doodkalm en vroeg naar bed. En ik heb den ganschen nacht haast gedroomd, altijd even zonderling, even weemoedig. Dan eens was ik aan het schaatsenrijden, overal ijs en sneeuw, ik zie naar de wolken en ik merk dat ze uit het zuidwesten vliegen, ik zie overal het ijs smelten, verdwijnen er waait een warme luchtstroom over me en de boomen worden voor mijn oogen groen, het ruischt om mij heen en ik zie duizende vogels terugkeeren. Ik sta midden in een heerlijk bosch dat mij doet denken aan de Midsummernightsdream, een witte gestalte komt naar mij toe, ik geloof dat het Henri is/ ‘is dit niet je lievelingsplek?’ ▫ Dan word ik plotseling wakker en vind mezelven op 't punt om in tranen uit te barsten. ▫ Wat is dat toch? ben ik ziek? Altijd die groene boomen en die warmte. Wat beteekent dat? Ik ga vanavond naar huis. | |
donderdag 6 februariLieve Henri! ik ben blij dat ik je boek heb gelezen, want je hebt me in veel dingen niet begrepen. Je hebt er ook niet over willen spreken schijnt het en nu ben ik blij, dat ik toch te weten ben gekomen hoe je gedachten gaan. ▫ Ik heb hier en daar in je boek strepen gezet, overal waar ik over | |
[pagina 55]
| |
spreken wil ▫ Ik zal niet spottend spreken, het spijt mij genoeg zoo gedaan te hebben, maar ik had het niet voor jou geschreven/ ik lachte meer in mijzelven om hetgeen ik dwaas vond, maar ik vind het niet goed. ▫ Het verzoek dat ik je deed, heb je niet goed opgevat. Of je hebt het niet willen opvolgen maar je zeide van wel, je begreep me dus niet. ▫ Ik heb je gevraagd je een eigen levensbeschouwing te vormen. Je eigen overtuiging zoo te bevestigen, dat je mij krachtig en met eigen taal kon tegenspreken. Maar dan moet je niet beginnen met te zeggen: ‘Ik geloof dat en dat, zoo vast als een rots’ en daarna al het andere gaan onderzoeken en goedschiks of kwaadschiks dwingen zich naar dat geloof te schikken. Dan begin je met een grondslag die op niets rust, die mij niet overtuigen kan. ▫ ‘Hoe kom je aan dat geloof’, dat is mijn vraag, dat moet je onderzoeken om kracht te hebben tegen mij. ▫ Welke oorzaken zijn voor dat geloof mogelijk; deze oorzaken na te gaan is voor jezelven het werk van een half uur nadenkens. ▫ 1e Is het je door anderen gezegd? ▫ Wie waren dat? Welk vertrouwen verdienden zij? En hoevelen hadden je het tegenovergestelde gezegd, als je met hen in aanraking geweest was? ▫ Zijn menschen verder een bron verheven genoeg voor zulk een verheven geloof? ▫ 2e Is het je eigen gevoel, je eigen ziel, hart, verstand dat het je zeide? ▫ Waarom zegt mij het mijne dan zooiets niet? Want hebben dan slechts enkele duizenden dat oprechte geloof? Waarom mag ik en zoovelen met mij dien God niet kennen, heb ik zooveel meer misdreven dan die anderen ‘geloovigen’? ▫ Is dat rechtvaardig? En dan, mocht het zijn dat ik die ongenade verdiende, dat ik later zou bemerken dat het beter en wijzer was mij niet te laten gelooven, moet ik, moeten wij hem dan aanbidden zonder hem te kennen? Ware dat geen valschheid, geen slechtheid? Stel dat er een God was, een Vader van alle menschen dus ook mijn vader, maar die mij niet wilde kennen/ die mijn hart toesloot voor het geloof, die mij deed twijfelen en van hem afvallen, moet ik die dan toch aanbidden als een liefderijk vader? ▫ Henri! Henri! Hoe zult ge mij die tweede oorzaak doen begrijpen? ▫ 3e Het lezen van den Bijbel? ▫ Als die God een bijbel een boek moest gebruiken om ons te overtuigen, zou dat dan geen boek moeten zijn, zoo schoon, zoo duidelijk en helder, zoo overtuigend, dat ieder die het in handen kreeg dadelijk op de knieën viel en riep: ‘God, schrijver van zulk een heilig boek ik erken U!’ Gebeurt dat? ▫ Een eenvoudig mensch, met gezond verstand en vrij van bijgeloof vindt vele bijbelverhalen ongerijmd, een meer ontwikkelde begrijpt ze niet, kan ze niet overeenbrengen met zijne ideeën van Gods volmaaktheid en een nog meer ontwikkelde die volstrekt geen | |
[pagina 56]
| |
ideeën over Gods volmaaktheid heeft, zegt eenvoudig/ 't zijn sprookjes van oude volken. ▫ Alleen enkele geleerde heeren, letterverdraaiers, weten er een plooi aan te geven, weten er mee te haspelen en te knoeien dat het nog wat lijkt, en leggen het dan met veel geleerde woorden uit. ▫ Is dan dat boek alleen voor zulke heeren geschreven? ▫ Is dat een Evangelie? ▫ Zie je Henri, ik spreek zonder geleerdheid, zonder omhaal ik zeg eenvoudig hetgeen in mij opkomt als ik aanjou geloof denk; en ik wilde alleen dat je die vragen overwoog en heb je nu b.v. geantwoord: ‘door de laatste oorzaak’ en vind je dan dat die oorzaak gegrond is, dan zullen we dat nagaan, dan zal ik als een onwetende je vragen doen, want ik ben een ongeloovige en jij hebt de Kracht des geloofs. ▫ Doe mij alleen genoegen en spreek niet in die verfoeielijke, zalvende bijbeltaal/ ik zal ernstig zijn, ik voel niets spotlustig maar spreek jij dan ook niet van ‘alle dagen, die daar komen zullen’ en dergelijke plechtige termen meer. ▫ Ge hebt mij verzekerd, dat ge geloofdet wat ge van den Bijbel wist, dat ge aanneemt ‘bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden’ (ik weet helaas bij ondervinding het tegendeel) en verder gelooft ge van ganscher hart aan ‘een God, die ons schiep en ons het leven gaf.’ Nu vraag ik: ‘Waarom?’ Antwoord mij nu eerst, dan zal ik zeggen waarom ik het niet doe. Verder Henrilief! beoordeel je Daan verkeerd. Het is volstrekt geen egoïst die een meisje haar levensgeluk wil ontnemen om haar zelf tot vrouw te krijgen, zooals jij hem voorstelt. ▫ Hij is evengoed overtuigd als ik dat iemand die met gezonde denkbeelden en een opgeruimd, liefdevol hart door het ‘dagelijksch leven’ gaat en onder de ‘menschen’ verkeert gelukkiger is dan iemand die droomt van andere werelden van Geesten en Goden en eeuwige zaligheid. Dacht je dat ik meende jou ongelukkig te maken door je van een droombeeld te verlossen? ▫ Dacht je dat een vrouw niet even goed als een man op zichzelven kan staan, zonder Goden en bijbels? ▫ Je schijnt overtuigd te zijn dat ze noodzakelijk iets moet hebben om tegen te steunen want je laat Mik dadelijk van 't eene steunsel naar het andere gaan alsof ze geen stap zonder ondersteuning doen kon. Een eindje verder in je boek beschuldig je ons nog al erg. Ten eerste heb ik niets gezegd van meisjes die flinke jongens ‘het hoofd op hol’ maken en dan ‘laten loopen’. Ik begrijp niet hoe je daar aan komt. Als Daan zijn hoofd ‘op hol’ was zou ik zeker niet zooveel met hem ophebben ik heb nooit aan hem kunnen merken dat hij ‘verliefd’ is, dat hij zich door zijn | |
[pagina 57]
| |
liefde tot verkeerde dingen laat verleiden. Wat hij doet, doet hij met het kalmste overleg en geheel overeenkomstig zijn karakter. Dat hij van Mik houdt is zoo'n wonder niet, hij heeft tot nu toe ook nooit geweten dat ze zulke denkbeelden had. ▫ En al had hij het geweten, zou jij dan het mooier en flinker hebben gevonden om haar op eens den rug toe te draaien en te zeggen: ‘O denk je zóó, dan ben je krankzinnig, dan wil ik niets meer met je te maken hebben’. ‘Krankzinnig’ is bovendien een overdreven term van mij die je niet in zijn mond moet leggen. Hij is volstrekt niet gesticht als ik zoo uitvaar. ▫ Neen! Daan bedoelt niet als haar eigen geluk, als hij haar anders wil doen denken, hij laat zich volstrekt niet ‘beheerschen door liefde’ 't heeft er niets van, 't is hem een ernstige taak dat meisje tot nadenken te brengen zooals hij het zijn vader en moeder/ zijn geheele gezin heeft gedaan. ▫ Hij heeft Mik van zijn twaalfde jaar af gekend en houdt innig van haar, is hem dat kwalijk te nemen? ▫ Is het zwakheid iemand lief te hebben? En dan, ik zie het ‘nobele’ er niet van in iemands omgang te schuwen omdat hij anders denkt. Als Mik een vaste overtuiging en geestkracht had zou zij niet vreezen met hem te spreken, steunende op haar geloof. ▫ Hij zou haar tot zijn vrouw willen nemen want hij is overtuigd dat ze binnen weinige dagen de waarheid van zijn woorden zou erkennen. Hij is geen redenaar die met welsprekendheid overstelpt, hij spreekt zooals hij denkt en zijn taal heeft geen kracht dan die der waarheid en van 't gezond verstand. Maar Mik heeft zelf gezegd dat ze door hem zou overtuigd worden en nu schuwt ze hem omdat ze zich zwak gevoelt, ze wil niet met hem spreken hij zou haar het dierbare droombeeld kunnen ontrukken dat haar onmisbaar is geworden. ▫ Ze voelt dat ze den strijd zou verliezen, ze gevoelt zich zwak! en dat iemand die het ‘geloof’ heeft ‘dat bergen kan verzetten’. ▫ Ik kan het niet nobel vinden. ▫ Ik hoop dat jij nu ten minste beginnen zult met mij te durven spreken, te durven antwoorden en aanhooren/ dat vind ik vrij wat beter. ▫ Ik hoop dat mijn proza deze keeren erg gemakkelijk te onthouden zal zijn en dat je er nog eens over na zult denken. Ik heb bij het lezen van je boek niet ééns, maar tweemaal mijn schouders opgehaald. Op de plaats waar je het voorspelde kwam het zoo goed te pas dat ik er geen uitleg van behoef te geven. ▫ De andere keer was het bij de uitleg die je van Exodus trachtte te geven. Ik weet het wel, je zult zeggen dat ik van jou geen scherpzinnige explicaties moet verwachten maar ik noem het alleen een voorbeeld van de verwarring die in jouw hoofdje en in dat van zooveel anderen heerscht. | |
[pagina 58]
| |
Ten eerste waar blijft de goddelijke rechtvaardigheid als de Heer: ‘redt en niet redt wie hij wil?’ ▫ Was de beste Egyptenaar dan slechter dan de slechtste Jood? Of was het omdat de Joden hem aanbaden en offerden en Aegyptenaars aan Ra en Ptah enz. enz. Dat konden die lui toch niet helpen. ▫ Als God er was dan zou Hij mij ook dat gevoel van recht en rechtvaardigheid hebben gegeven, dat gelukkig in mij is. ▫ En als hij dan iets deed, dat daar tegen indruischte zou het zijn eigen schuld zijn als ik hem niet meer wilde erkennen. Jij mag nu zeggen, ‘billijk of niet ik mag hem niet beoordeelen/ ik blijf in hem gelooven als rechtvaardig en goed, al doet hij nog zooveel dat daar tegen strijdt.’ Als ik eenige waarde hechtte aan bijbelverhalen zou ik dat niet kunnen of mogen zeggen. Dan was hij geen God meer maar een Duivel. ▫ Jij belieft nu te gelooven dat Farao het zelf deed, dat verharden van zijn hart. Ik kan niet anders zeggen als: ‘Dat staat er niet, Henri!’ Als je dat wilde gelooven dan zou je moeten beweren dat de bijbel een tastbare leugen bevatte. En van ‘anders opvatten’ en ‘niet letterlijk opvatten’ hou ik niet, dat weet je, dat klinkt me te draaierig. ▫ Nu komen de verwarringen, de tegenstrijdigheden. Denk maar eens na: de mensch kan doen en laten wat hij wil (strookt geheel met den bijbel). ▫ ‘God laat hem aan zijn lot over’ (erg goddelijk!) ▫ God laat iemands natuurlijke neiging ageeren: (van wie heeft de mensch die neiging dan? van de natuur? Is dat soms ook weer een God?) ▫ God laat iemand het kwade doen. ▫ God kan iemand tot het goede dwingen (wanneer doet hij dat dan en wat voor verdienste heeft de mensch die goeddeed omdat God hem dwong). ▫ Wat een verwarring. Ten eerste denkt Henri dat de mensch buiten Gods wil om kan doen wat hij verkiest. ▫ Tusschenbeide echter kan God hem weer laten doen wat hij zelf wil. ▫ Doet God dit niet dan gaat de mensch met zijn noodlot mee, dat is zeker weer een Godheid, want het schijnt van God onafhankelijk te zijn. ▫ Verder heeft de mensch natuurlijke neigingen die God kan laten werken of niet, werkt hij ze niet tegen dan doen ze het kwade en willen de menschen goed doen dan moet God ze dwingen. ▫ Dan is er ook geen schande in slecht te zijn, dat zijn natuurlijke neigingen die werken zelfstandig. Er is ook geen verdienste in goed te doen daar dwingt God ons toe. Verder hangt het leven van den mensch van het noodlot af, dat ook zelfstandig is, dus de zelfstandigheid van den mensch is er wel maar heeft erg weinig te beduiden. ▫ Al die verwarde denkbeelden zijn in die paar regels uitgedrukt, en 't is maar een klein voorbeeld. Meisje! meisje! Wat haal ik je weer door. Zul je niet boos zijn en ronduit zeggen watje hiervan vindt? ▫ Ik meen het goed, dat weet je wel. Ik wil | |
[pagina 59]
| |
alleen wat helderheid in je gedachten brengen, in je hoofd dat door allerlei menschen door dominees en bijbels met de meest verwarde denkbeelden is opgevuld. ▫ Denk nu goed over alles na en schrijf dan, schrijf want als je alles in je gedachten bewaart komen de tegenstrijdigheden en dwaasheden niet aan 't licht, maar als het geschreven staat kan het niet anders of je zult de ongerijmdheid van je denkbeelden inzien. | |
zaterdag 5 aprilWeer een gaping in mijn levensannalen. Nu mijn mazeltjes zal ik mij wel herinneren. De herinnering is niet onaangenaam. Leliën van dalen, viooltjes, verzen vertalen, ideeën van Multatuli, visites, Daan, Frans, en dan Henri, veel - heel veel Henri. Ik heb zelden zoo'n lieve, dichterlijke indruk van haar behouden als nu, toen ik hersteld weer wegging. Zoo vertrouwelijk, zooals ik in mijn droom met haar ben. Toch doet ze soms niet goed, dat weet ik wel, ze was toen ik laatst met haar praatte bepaald niet flink en niet verstandig. Ze heeft mij iets beloofd en ze laat het varen, ze wil niet nadenken, niet onderzoeken niet haar best doen om krachtig te zijn/ ze wil niet ... en dat is toch stellig niet goed van haar. ▫ Maar 't staat allerminst aan mij om haar te beoordeelen of liever te veroordeelen. Ik weet en ik zeg het haar ook dat het niet goed is, maar ze kan moeielijk anders zijn; als ik in haar toestand was, zou ik zeker ook geen raad weten en het opgeven, het van mij afzetten het laten gaan zooals het gaan wil. Wat moest zij doen. Mij tegenspreken, dus mij trachten te overtuigen dit kan zij niet Zelf veranderen ... ‘wil zij niet’ zou ik haast zeggen maar het staat gelijk met ‘kan zij niet’. Want om in haar toestand op dat punt te veranderen daar hoort meer kracht toe dan zij heeft. Voor mij ging het zoo gemakkelijk, ik heb nooit banden gekend er is mij veel gezegd en geleerd maar nooit iets gedwongen te gelooven. Nu uit. Ik heb 'n domme wensch gedaan aan haar. Ze moet zich niet aftobben en vermoeien om uit het raadsel te komen en daardoor verdriet hebben. Waarom wil ik haar overtuigen? Om de waarheid te verbreiden? | |
[pagina 60]
| |
aant.
Ik heb het nu hier in Amsterdam weer nog al aardig. Een prettige verjaardag met advocaatjool, gisteren wandeling naar Sloten en Crambambouli-jool van morgen Henri en Mies van de Spoor gehaald die naar Utrecht gingen. Doris zoekt kamers mogelijk komt hij wel naast me wonen. | |
dinsdag 15 aprilO Henri, Henri! ▫ Neen, ik kan niet meer zoo spreken, ik schrijf niet meer voor Henri, zij zal het wel nooit meer lezen. ▫ Moet het weg, weg uit mijn hoofd, uit mijn leven? Die zonneschijn, die warmte/ die liefde? ▫ Die lieve, lieve oogen, die vriendelijke stem - moet ik Henri verliezen? ▫ Die mij kracht geeft om goed te blijven, die mijn geloof versterkt in reinheid en braafheid, die mij oprecht doet zijn, mijn poëzie, mijn geluk, moet ik het zelf wegwerpen, vernietigen? ▫ Vroeger heb ik daar nooit over gedacht, nooit zoolang het alleen mijn eigen geluk betrof, zoolang ik het niet mogelijk rekende, dat ook haar liefde haar verdriet zou kunnen geven, toen dacht ik dat zes jaar een lange tijd was en dat het onzekere verdriet dan, mij niet behoefde te berooven van mijn tegenwoordig geluk. ▫ Maar nu - Wat ik zoolang heb vermoed, maar nooit durfde uitspreken bevestigt zich nu - zij bedriegt zichzelven. ▫ Mevrouw zeide het mij. ▫ ‘Free, je brief heeft mij veel verdriet gedaan. Ik heb een gevoel alsof ik iemand verloren heb, van wien ik zoo zielsveel hield. Mijn dochter is wel niet voor mij verloren maar toch - ▫ Zij heeft mij haar vertrouwen niet gegeven. Ze heeft haar hart niet voor me uitgestort. Anders had ik haar kunnen zeggen, wat zij zelve niet opmerkte. ▫ Ze heeft mij, misschien ter goeder trouw, bedrogen. Zij sprak van vriendschap maar dat is geen vriendschap. ▫ Ja ik weet wel, zij dacht dat zij anders was, als alle anderen, dat haar wijze van liefhebben geheel verschilde, ver verheven was boven die van andere menschen. Maar dat zijn illusiën Free, dat zijn denkbeelden zooals zooveel meisjes ze hebben, die zoo eenvoudig zijn en toch zooveel behoefte aan liefde hebben. | |
[pagina 61]
| |
Ik ken die droomen ook - ik weet het, men denkt alleen aan het tegenwoordige, aan zijn liefde, niet aan de gevolgen. Men gelooft dat men geheel anders liefheeft als andere menschen, men gelooft nooit er ongelukkig door te kunnen worden, maar “later” komt het verdriet. ▫ O ik dacht het wel als Henri eens iemand wezenlijk lief krijgt, dan is het ook voor altijd. ▫ Zij heeft zoo krachtig lief, neen jongen - zeg niet dat zij meer van mij houdt, zij zal ouders en alles vergeten, nu zij eenmaal deze liefde voelt. Het zal haar leven lang duren. En ik wilde je beiden toch zoo graag gelukkig zien. ▫ Je weet, lieve jongen, hoeveel ik van je houd. Ik zou niemand liever tot mijn zoon zien, maar ... waarom leef je toch zonder God?’ ▫ Waarom ik zonder God leef! ▫ laat me geen overijlde dingen zeggen, maar er zijn sommige zaken, die ik zou kunnen trappen. Godsdienst, kinderachtig bijgeloof, laffe droomerij, dekmantel voor onkunde en onbeduidendheid, vijand der wetenschap, geestelijke bangmakerij, fatsoendelijke waanzin, ik veracht je, haat je. Dat is nog maar de ernstig gemeende vroomheid, maar de gehuichelde - neen! laat me daarover zwijgen. ▫ Als een scheidsmuur staat de bijbel tusschen mij en mijn geluk. Ik zal hem den oorlog verklaren, hij heeft een bitteren vijand, een doodvijand meer. | |
maandag 28 aprilIk zal maar wat schrijven, ik heb er behoefte aan. Ik hoop, dat ik er niet door zal veranderen/ dat ik mijzelven zal blijven beheerschen zooals ik nu doe. ▫ Toen ik het laatst schreef, dacht ik al dat ik ongelukkig was. Nu ik dit overlees bemerk ik dat ik heimelijk mij gelukkiger gevoelde dan te voren. Dat staat uitgedrukt in de woorden ‘Zij heeft mij krachtig lief.’ ▫ Dan kan men nog wat het hoofd bieden, met die overtuiging in 't hart. ▫ Maar als die overtuiging gebroken wordt door de kalme, koele verklaring/ ‘Neen, Frederik, ik geloof dat ik je dikwijls genoeg gezegd heb dat ik je nooit, nooit tot man zou willen hebben.’ als die woorden zoo stellig, zoo beslist worden uitgesproken, dan wordt de taak te zwaar, dan wordt het volhouden een dwaasheid. ▫ Ik heb niet dadelijk toegegeven. Ik heb in mijn wanhoop nog geworsteld, ‘ik wil, ik moet/ ik zal volhouden en overwinnen.’ Ik heb gewenscht dat het bij het oude zou blijven en ik vatte het voornemen op, haar meer en meer tot mij te trekken, als ik eenmaal knap en groot ben ... niet waar! als ik ... als ik ... ▫ Maar er werd nogmaals bevestigd, bezworen - Wensch niet dat ik uit medelijden minder stellig spreek. Al was je ouder dan ik, knap, gevestigd, religieus, ik zou je | |
[pagina 62]
| |
niet tot man willen hebben.’ ▫ Ik gevoelde bittere woorden bij mij opkomen. Voor 't eerst, voor 't eerst in mijn leven tegen haar, mijn heilige. ▫ Maar dat was ook juist mijn steun. Bij haar eerste woorden ben ik laf geweest, ik heb gehuild en gesnikt. Bij haar laatste was ik gekrenkt en nu voel ik mij wel eenzaam, maar krachtig. Ik ben door haar vernederd, en ik verdiende het. Maar dat mag zoo niet voortgaan ▫ Ik zoek mijn afleiding buiten bij Schorer, daar heb ik een heerlijken dag gehad. Ik hoop, dat ik weer niet zal verweeken en versentimenteelen. | |
zaterdag 3 meiIk ben erg kalm en voel mij sterk. Dat droomen is lastig, ik zal vooreerst nog wel van niets anders droomen. Dat komt altijd achteraan. Als ik iets verloren heb, droom ik altijd dat ik het nog bezit, als 't ware om mij te plagen. ▫ Ik weet niet en hoop ook niet dat er later een sterker heimwee naar haar zal komen. Wel als ik in Haarlem was. Maar hier heb ik veel afleiding. Ik moet altijd ergens zijn waar ik nooit met haar geweest ben, en in Haarlem is er bijna geen plek zoo meer. Dorisje is bij mij komen wonen en zit nu achter me te lezen. Ik vind het erg gezellig. ‘Huisselijk’ wat je noemt. Die vier kamertjes naast elkaar, die zoo gehoorig zijn, dat je elkaar door 3 wanden heen hoort, dat over- en weerloopen, dat redeneeren in bed, 't is bepaald leuk. Ik hoop dat we het goed zullen kunnen vinden, ook bij voortduring. Och hij heeft wel eigenaardigheden, maar hij is goedhartig en dan kan je veel verdragen. Gisteren bij Gunning zitten praten tot twee uur. Bepaald een ernstig en voor mij zeer belangrijk gesprek. De eerste jonge man, met uitgebreide kennis, een helder inzicht en een denkend hoofd die zegt te gelooven. ▫ Hij toonde mij dat geloof onkwetsbaar is voor wetenschap en philosophie of liever hij wilde het toonen. Want ofschoon ik hem nog niet voldoende kon tegenspreken/ zoo zie ik nu toch duidelijk in wat de zwakke en verwarde plaatsen zijn in zijn redeneering. Zijn geest heeft niet dat vrije, zijn philosophie niet dat ruime, dat onderzoekende dat een wezenlijk helder hoofd kenmerkt. Er zijn donkere punten waaraan de vlucht van zijn denkvermogen als 't ware blijft haken. Het is merkbaar dat er voordat hij begon te denken begrippen, voorstellingen bij hem zijn ingeprent, die hem onuitwischbaar bijblijven, want hij heeft iets zeer hardnekkigs in zijn ideeën. Daardoor grondt zich zijn philosofie niet alleen op logika en ervaring, maar richt zich bovendien nog naar die denkbeelden zonder grond. ▫ Hij dwingt haar zich naar die begrippen te voegen en gebruikt al zijn kennis en ver- | |
[pagina 63]
| |
nuft om die begrippen te beveiligen en te versterken. En omdat hij vrij scherpzinnig en knap schijnt te zijn, gelukt hem dat beter dan ik verwachtte. Dit is nog eens de moeite waard om te bestrijden, ik heb hier alles wat ik verlang, 't is uiterst nuttig voor me. ▫ Ik zie nu reeds waar zijn zwakke punten zijn, als ik er nog wat over gedacht heb zal ik wel met woorden kunnen weerleggen wat ik gisteren alleen met mijn gedachten kon doen. | |
maandag 12 meiEen feestweek achter den rug, een stoomboottocht naar Purmerende. Frans over, alle mogelijke lui dronken, maar ik niet. ▫ Ik heb wel veel plezier gehad, vooral bij den stoombootjool en 's avonds met Frans, we hebben ons toen dol geamuseerd. Maar ik hoop nu dat het vooreerst uit is. Gisteren ben ik naar huis geweest met Bruinsma. We hebben in de duinen gewandeld met Mouthaantje enJust de Booy. Mama weet het niet, wat het mij kost, haar kalm aan te hooren, als zij over Henriette spreekt: Als zij vertelt dat het haar niet schelen kan mij weer te zien, dat zij haar brieven terug wil hebben maar toch evenzoo zou handelen als zij gedaan heeft als ze dien tijd over kon doen. ▫ Het kan mij dan soms zoo duister voor de oogen worden, ik kan dan mijn hoofd voelen bonzen. O ik ken haar, ik ken haar zoo goed, ik weet hoe zij dat bedoelt. En ik weet ook dat zij verkeerd heeft gehandeld en dus nog verkeerder doet door zoo te spreken. ▫ Wil ik dan dat zij berouw heeft? ▫ Laat haar maar, laat haar tevreden zijn. ▫ 't Is immers goed afgeloopen, niet waar? Nog juist bijtijds. ▫ Bijtijds? Wat is het leeg en eenzaam in mijn hart
Hoe schijnt de groene lente mij zoo kil
Zoo kleurloos toe. En ik die nog voor kort
Zoo kon verlangen naar het jonge groen
En naar seringengeur en zonneschijn
Ik denk er niet meer aan, het is mij vreemd.
't Is of 't gevoel in mij is uitgedoofd,
Neen toch, somtijds gevoel ik nog, maar dan
Dan komen ook de tranen in mijn oog
Dan komt het oude, zalige gevoel
Van lente en van liefde weer terug
| |
[pagina 64]
| |
En treft mij als een zoete melodie
Die mij herinnert aan vervlogen tijd
Dan voel ik lust om, snikkend als een kind
Mij neer te werpen op het zachte mos
Dat eens aan haar tot rustplaats heeft gestrekt.
Dan voel ik weer hoe schoon de lente was
Toen ik die aan haar zij genieten kon
En dubbel eenzaam schijnt mij alles dan
Als ik die lieve oogen niet meer zie
Die mij meer waren dan het licht der zon.
Wat is het ledig hier, hier in mijn hart.
Zou dat zoo blijven, heel mijn leven door?
Zal nimmer, nimmer meer ...? wat bonst mijn hoofd
't Klopt: Henri! Henri! Henri! altijd door
Stond het slechts stil, brengt toch niet iedere slag
Mij verder nog van Henri en met haar
Van alle licht en liefde - O mijn God
Zal ik niet sterven zonder haar?
Maar stil! ik wil niet weenen als een kind
Al ben ik jong en treft de smart mij vroeg
'k Wil toch met kracht haar dragen, als een man
Het zal mij sterken in den levensstrijd.
| |
zaterdag 24 meiIk voel nog niets geen verandering. 't Is pas vier weken, niet waar? Soms lijken ze mij eenjaar, soms een paar dagen. ▫ Ik droom nog altijd hetzelfde. ▫ Wij zijn nu midden in de muziekfeesten. Ik heb de mis van Verhulst, en de 9e Symfonie van Joachim gehoord. 't Is daar wel heerlijk in dat Paleis voor Volksvlijt. Juist iets voor mij. Zoo iets feestelijks, vol dames, koffiedrinken in den tuin, heerlijke muziek. Toen ik haar daar weer zag zitten voor mij op 't orchest, voelde ik niets vreemds. Ik keek door een tooneelkijker naar haar en bestudeerde haar alsof ik haar in een droom zag, alsof zij mij onmogelijk zou kunnen zien. Zij had dat zwarte dasje om, met die zwaluw er op en zij streek weer als | |
[pagina *3]
| |
4 Tweede ouderlijk huis Ged. Oude Gracht 103. 1969.
| |
[pagina *4]
| |
5 F.W. van Eeden Sr. (linksboven)
6 Neeltje van Eeden-van Warmelo. Ca. 1865. (rechtsboven)
7 Dezelfde, 1919. (links onder)
| |
[pagina 65]
| |
aant.
Ik zal haar nooit een hard woord zeggen. Als ik haar na langen tijd weerzie, zal ik haar vroolijk de hand schudden: ‘Je hadt groot gelijk, Henriette, ik was een dwaze vent toen, maar nu ben ik wijzer geworden, mag ik je mijn aanstaande voorstellen ...’ Aanstaande! Zou ik dat ooit kunnen doen? Kan ik voor Henri's oogen met een meisje omgaan, zooals ik eens met haar heb omgegaan? ▫ Als de muziek dan ophoudt, verdwijnen ook die gedachten. Ik mag en zal haar niet meer vroolijk of gemeenzaam toespreken. Ik moet vergeten dat zij van mij blijft houden, vergeten wat ik haar eens beloofd heb. Als ik dat niet vergeet, is mijn levensgeluk weg, verwoest. Zou ik het vergeten? ▫ Wat een geluk dat ik student ben. Ik kan nog altijd vroolijk blijven. Ik heb mijn vrienden, mijn werk, mijn feesten. Ik voel soms erg jolig, vooral met Doris, ik moet nooit alleen zijn. Morgen weer een lang Concert, prachtig. En dan diner en Vauxhall. Freude schöner Götterfunke
Tochter aus Elisium
Freude!
Ja, ik wil genieten. | |
dinsdag 10 juniWas dat genot? ▫ Ik weet niet wat mij toen bezielde om van genieten te gaan spreken. Ik heb eigenlijk niets op te schrijven, er gebeurt niets in mijn leven dat die moeite waard is. ▫ Ik heb nu en dan gewandeld, in Baarn en in Santpoort. 't Is warm en over acht dagen doe ik examen. Zondag heb ik haar gezien, zij lag in het mos onder de dennen. Ze wilde mij niet aanzien en wendde haar gezicht af. Ik zag haar wangen gloeien en haar handen trillen. Wat glinsterden die blonde haren mooi in 't zonlicht. Ze heeft gezegd: dag Frederik! maar ik hoorde het nauwelijks zoo zacht klonk het. ▫ Ik geloof Mama niet als ze zegt dat mijn leed haar onverschillig zou zijn, dat zij ongevoelig is. Henri ongevoelig! Heb ik daarvoor in die | |
[pagina 66]
| |
jaren haar hart beter gekend dan het mijne, om dat te gelooven? ▫ Ik schaam me dat ik mij een oogenblik liet verleiden om het niet tegen te spreken. ▫ Ik hou nog van haar als altijd. ▫ Dat verraden mijn droomen en mijn verlangen naar haar. ▫ Ik droomde zoo heerlijk van nacht. 't Was alles weer zoo goed en Mama keek zoo verwonderd en ... ▫ Pas op, de strijd begint pas, en nu al toegeven? | |
dinsdag 1 juliDat alles is gelukkig nu al twee weken achter den rug. Ik ben er tot mijn groote vreugde goed doorgekomen en Doris ook en we hebben erg veel plezier gehad. ▫ Nu zijn wij midden in den zomer ik heb gisteren en eergisteren gezeild en morgen over 8 dagen gaan wij naar den Hartz. ▫ Wat zou dat alles heerlijk zijn geweest in mijn zonnigen tijd. Dat thuiskomen van 't examen, die dankbare, vriendelijke oogen van Henri, die handdruk van haar die bij haar zwijgen meer zegt dan een gelukwensch. ▫ En dan het onbaatzuchtige plezier dat zij in mijn reis zou gehad hebben ‘Ik ben zoo in-blij voor je, jongen.’ En Matthaei komt waarschijnlijk. Nu stelt niemand er veel belang in. Zij zou het zoo aardig hebben gevonden. Zie nu ik zoo zit te soezen ben ik op het punt om haar te schrijven, maar wat? ... en ik bedenk dan dat ik geheel machteloos sta, dat ik niets meer kan uitwerken, dat het mij geen verlichting meer brengen kan. Ik heb lust om haar te schrijven dat ik diep, diep ongelukkig ben en dat wil ik niet want ze heeft het mij voorspeld en er mij voor gewaarschuwd en ik heb haar gezegd dat het mij niet zou kunnen schelen. En dan - zou ik weer dat medelijden opwekken? zou ik haar weer hooren zeggen: laat mij niet uit medelijden minder stellig spreken. -? [wilde krassen] Ik kan niet meer schrijven of denken, mijn woorden verwarren zich en mijn geest is dof. ▫ Ik wou dat ik kon zijn als Heine die in altijd even vloeiende en welluidende woordenstroom speelt met poëzie en liefde en tegelijk met bitterheid en dwaasheid, als een behendig goochelaar. Hij gooit alles | |
[pagina 67]
| |
aant.
| |
woensdag 9 juliCarl kwam Zaterdag plotseling bij ons aanzetten. ▫ Wij zijn samen uit geweest, overal heen op de Haarlemmer kermis en in Amsterdam. Ik was erg blij hem te zien en ik voelde me nu nog sterk tot hem aangetrokken. Maar er komen zwarte punten in zijn karakter voor die mij erg onaangenaam aandeden. ▫ De kalmte waarmede hij, die nu met een lieve jonge bruid verloofd is, zegt geen maîtres te houden omdat het zoo duur is deed mij rillen. ▫ Ik heb er toen met hem over gesproken, wat een gewoon mensch onzedelijk en schandelijk noemt vindt hij zedelijk en noodzakelijk, het is hem zelfs door zijn vader zoo geleerd ‘und mein Vater war ein höchst anständiger Mensch.’ Hij zegt dat ik ook wel eens van opinie zal veranderen. Brrr! toen ik zoo met hem sprak was het mij of alle reinheid de wereld uit moest. ▫ Door mijn omgang met Henri heb ik zoo lang in een atmosfeer van reinheid en eenvoud geleefd dat ik hoopte die lagere bedorven wereld ver beneden mij te kunnen laten. Maar neen! Carl sleurt mijn reinste ideeën door het slijk. 't Is alles onzin, zijn bruid weet ook heel goed wat een man voor behoeften heeft en neemt dat niets kwalijk. En dan zegt hij nog dat zij zoo aesthetisch is. ▫ Wat voor een ellendige wereld is dat hier toch, zelfs mijn beste vrienden begeven mij. En dan degenen die mij trouw blijven doen het niet uit eenigszins verhevener beweegredenen/ uit fijn gevoel of reinheidszin maar uit angst. ▫ Alleen Daantje misschien denkt als ik. Ik wou, dat ik nooit uit Haarlem had behoeven te gaan en nooit mijn Henri had moeten verliezen. Ik mis haar zoo vreesselijk. | |
dinsdag 29 juliDe bladen van het boek hier zijn bezoedeld door bloemen uit de Vogezen. Wij zijn in 't midden van de reis. Doris slaapt op de kanapé en daarbuiten brandt de zon op de schaduwlooze straten van Colmar. ▫ Het genoegen van de reis komt natuurlijk eerst als ik t'huis ben, of liever het besef van dat | |
[pagina 68]
| |
genoegen. Op reis weet ik niet dat ik plezier heb, maar later komt het verlangen naar al dat schoons dat ik gezien heb. Er is ook veel tegenspoed gebeurd, ik heb gruwelijke dagen doorleefd toen ik op nauwe schoenen en pantoffels rondliep, bovendien zitten wij nu zonder koffer en zonder schoon goed, ik voel me zoo vuil en schooierig en ik heb zoo'n moeite om het met Doris te stellen. Hij kan soms totaal onverdragelijk zijn. Hij is alleen aardig als hij dwaasheden kan vertellen, ernstig en toch verstandig heb ik hem nooit gezien. Het is een groot kind, hij moest nooit ernstig zijn, altijd lachen. Verlangen doe ik, zoo heftig zoo aanhoudend en zoo smartelijk als nooit tevoren. Henri zei eens dat zij geen woord kon vinden dat juist haar verlangen uitdrukte, haar verlangen naar mij. Het woord weet ik ook niet, maar de beteekenis weet ik zoo bizonder goed. Ik verlang naar haar zooals .. neen niet zooals iets anders, ik verlang naar haar, zooals ik naar haar verlang. Ben ik nog zoo'n jongetje dat ik niet buiten mijn t'huis kan? Ik schrijf zooveel brieven alleen om weer een huisselijk gevoel te hebben, misschien ziet zij die brieven wel liggen. ▫ Als er eens een brief kwam, waarin wat stond van haar, en toch als Mama haar naam noemt dan hindert het mij. Ik geloof niet dat ik het zou kunnen vinden met de natuur alleen. Als ik iets schoons wil genieten moet <ik> menschen om mij heen hebben waarvan ik hou, lieve, huisselijke menschen. Als ik nieuwe kennissen maak is het ook goed, maar nu ik hier rondreis met Doris die voor 't meerendeel knorrig kijkt, tusschen een volk dat mij niets geen sympathie inboezemt nu voel ik mij ongezellig gestemd, mogelijk breng ik ook het mijne toe tot de kloof tusschen Doris en mij. ▫ Ik wou dat <ik> in de verandah zat op het Spaarne. ▫ Och, nu ik eens naga wat ik voor herinneringen uit Haarlem medenam, begrijp ik dat ik na korten tijd weer naar de Vogezen zou verlangen als ik thuis was en in Amsterdam weer naar huis en t'huis weer ... ten slotte zou ik maar verlangen dood te gaan. 's Winters is het zoo koud, 's zomers is het zoo warm, wanneer en waar zou ik toch tevreden zijn. Brrr! Wat komt er weer een sombere stroom aanbruisen als ik de bladen van dit boekje open. In mijn leven ben ik toch zoo somber niet/ eergisteren heb ik nog gedanst met Elzasser meisjes. ▫ Ik vind ze niet aardig die Elzassers, zoo vervelend en zoo stug. Ze halen hun woorden drie el uit, zijn vies en gewoonlijk leelijk. ▫ Maar ik wil geen oordeel vellen hier, omdat ik het land heb en dus niet oordelen kan. Ik geloof dat mijn eerste gang in Haarlem naar het Spaarne zal zijn. | |
[pagina 69]
| |
woensdag 30 juliNu heb ik tijd tot schrijven en ik doe het alleen omdat ik mij verveel en ik mijn boekje bij mij had. Maar nu valt er mij natuurlijk niets in waarover ik zou willen schrijven. ▫ Ik zit hier alleen in Schlettstadt en heb het koffertje gevonden, alle bezwaren zijn dus opgelost en wij gaan of er niets gebeurd is het Schwarzwald in. Ik zou echter niet graag lang uitblijven. We leiden hier zoo'n lui leven. Deze twee dagen heb ik letterlijk niets uitgevoerd dat eenig nut had of mij eenig degelijk genot bezorgde. Ik reken een dag niet verloren als ik wezenlijk plezier heb gehad of iets geleerd of gedaan heb dat mij later genot zou kunnen geven. ▫ Ik heb een stukje uit Hamlet gelezen. | |
3 augustusEn ik heb weer minder respect voor mijzelven gekregen. Ten minste voor mijn menschenkennis. Had ik dat van Doris verwacht? Dat hij gekheid makende tegenover mij zit op zijn gewone jongensachtige, haast onwijze manier en onderwijl een vers opschrijft/ zoo ernstig en vroom als het Stabat Mater. En het was goed en mooi ook. Het was in 't Duitsch en er waren fouten in, maar het geheel trof. Toen ik, bij het eerste inkijken, lachte en vroeg van wie het was, toen deed hij niet of hij blijde was dat ik het voor hem te mooi vond. Hij was eenigszins beleedigd en zei: ‘acht je mij daar niet toe in staat.’ Ik dacht daarom des te meer dat hij mij voor den gek hield. Maar nu moet ik het toch wel gelooven en ik begrijp dien jongen nog minder dan tevoren. ▫ Zonderlinger mengeling van ernst en dwaasheid, van degelijkheid en kinderachtigheid heb ik nog nooit gezien. ▫ Hij moet het vers oprecht meenen anders kon hij het niet zoo maken en dat spijt me, want het is nog al kras. Ik zal het voor de merkwaardigheid opschrijven. Wo deine Hand mich leitet
Da kann ich ruhig gehn
Wo mir dein Finger weiset
Da kann ich sicher sähn
Wo deine Stimme flüstert
da Herr! da hör' ich dich
Wo mich zum Tod bereitest
gehorsam fmdst du mich.
| |
[pagina 70]
| |
Denn wo dein Antlitz leuchtet
Da stillet alle Pein
Da fliehen alle Sorgen
Da bin ich nicht allein.
| |
donderdag 14 augustusIk ben bijna weer een week te huis. O Haarlem was zoo vriendelijk en gezellig toen ik kwam. De duinen wenkten mij uit de verte toe, eenigszins verwijtend, alsof ik hen miskend had, toen ik het in 't vreemde land mooier vond dan t'huis. En de oude kerk knikte zoo goedig toen ik met mijn valies weer door de Kruissstraat stapte, en de menschen zagen er zoo Zondags uit en de oude Gracht was zoo mooi en alles deed mij denken aan die heerlijke Zondagen van vroeger, als wij een buitenpartij hadden, of 's avonds naar de duinen gingen. Dan zag er ook alles zoo zonnig en vriendelijk uit. ▫ Ik heb ook weer door de duinen gewandeld en een dag gezeild. Papa zei dat alle bloemen die ik gevonden had, ook in Holland groeien. Ik geloof niet dat een land schooner is dan mijn land. ▫ Amsterdam viel mij ook mee. In 't eerst leek het mij vreemd toe, dat ik al een jaar daar gewoond had en ik was niet beleedigd toen men mij aanbood mij den weg te wijzen. ▫ Maar in de Kalverstraat was ik weer t'huis. En mijn kamertje zag er weer zoo netjes en vroolijk uit, dat ik verlangen kon er weer te huizen. ▫ 't Was mij een genoegen Frans weer te zien. Ik gevoel mij veel meer groot mensch met hem. Met Doris ben ik bang nog half een kind te zijn, want natuurlijk denk ik dat het ook aan mij voor een groot deel ligt, als wij oneenig zijn. Met Frans zou ik liever reizen. ▫ En ik heb geschaakt. Ik heb aan het oude lieve huis gescheld, waar mijn leed geboren en mijn rust gestorven is. De schel klonk nog even als vroeger, toen wij samen op de stoep stonden en ik het schellen zoo lang mogelijk uitstelde. ▫ Als hij tweemaal overging, dan was het goed. Maar hij ging veel meer over en klonk als een doodsklok. ▫ Het was erg stil in huis, want mijnheer was er alleen. Ik zag haar in alles. Daar stond dat lage stoeltje, waarop zij zat als wij latijn corrigeerden, en daar lag dat kleedje waarop zij zoo dikwijls lag en in den gloed van de kachel keek. ▫ Hier heb ik haar gekust en daar ook en daar ... ▫ Een oogenblik kreeg ik het te kwaad en de kamer begon te draaien en de lampen te dansen en door den nevel van mijn tranen zag ik haar glimlachen op haar portret. ▫ ‘Ik zal je ongelukkig maken, jongen.’ ▫ Ja, daar vrees ik ook voor. ▫ Ik heb rustig geschaakt en goed gespeeld. Later hebben wij ernstig gesproken | |
[pagina 71]
| |
aant.
| |
maandag 8 septemberBijna een maand doorgebracht in rustige kalmte. ▫ Ik heb een goede lezing met nette teekeningen gemaakt. Ik begin wel gemakkelijk te schrijven. Zou de tijd eens komen dat ik plezier zou hebben van dat schrijven. Ook woelen er tegenwoordig meer gedachten, meer illusies dan ooit. Omtrent mijzelven altijd, omtrent mij alleen, akelig alleen. ▫ Maar ik moet oppassen met die denkbeelden, 't zou mij zooveel inbeelding geven en ik heb wel wat beters te doen dan al die zelfbespiegelingen. Ik heb mijn gansche leven lang zelfbespiegelingen gehad, dit boek spreekt bijna uitsluitend van mijzelven en dat is de weg niet om iets degelijks voort te brengen. ▫ 't Is wel mogelijk dat ik wat meer denk en wat beter schrijf dan een ander. Maar als ik daarover soes en peins, en wil probeeren of ik toch heusch wat kan dan lukt het niet en dan word ik moedeloos. ▫ Ik moet mijn gewonen kalmen weg gaan. Ik moet zooiets niet zoeken maar het afwachten. ▫ Mijn dichterlijke tijd is haast gedaan. Nu komt Bruinsma weer en Doris en het woelige Amsterdamsche leven en mijn dichterlijk vuur wordt met groot gesis en veel rook door mijn koele vrienden uitgedoofd. Henri is er weer en ik heb haar tweemalen gezien. Ze heeft mij niet aangezien maar ik haar wel en mijn hart klopt weer het oude treurige lied dat zoo vaak door harten en nachtegalen gezongen wordt. Er zijn er nog twee die het zingen en bij die twee klinkt het ook erg somber. ▫ 't Wordt toch vervelend altijd datzelfde lied. Ik heb van daag een vers geschreven. En toen ik het moeder voorlas, hebben wij beiden tegenover elkaar een kwartier lang zitten huilen. ▫ Dat verruimde! zoowel het vers als het huilen. ▫ 't Is prettig zooiets te maken, ik kijk nu dat rolletje met zoo'n genoegen aan. Toen ik op de duinen lag in de heerlijke natuur kon ik het niet. En nu ik hier zit in mijn kamer met het uitzicht op een binnenplaats een pomp en een turfschuur, nu schreef ik het achter elkaar op. ▫ Ik heb haast een gevoel of mijn verdriet op dat rolletje zit. Maar ik zou het niet graag missen. Werken! jongen, werken! | |
[pagina 72]
| |
dinsdag 23 septemberIk noemde dit eens mijn levensannalen maar dat zijn het niet. 't Is het boek van mijn liefde, waar mijn hart in schrijft wat het tegen niemand anders zeggen kan en waarvoor men zich gewoonlijk schaamt. Ik heb volstrekt geen lust alles op te schrijven wat ik ondervind en doorleef. 't Zou vrij vervelend worden en opmerkingen over 't een en ander schrijf ik in brieven of andere dingen die ik laat lezen. ▫ Maar ik kan met niemand over Henri praten en dit papier alleen is erg geduldig. Ik ben een week lang in Friesland geweest. 't Is er buitengewoon plat, het land, de menschen en de taal. ▫ Ze eten en drinken veel te veel en spelen valsch. Maar ik vond ook vele aardige, hartelijke menschen/vooral zijn er brave, lieve vrouwen. Ik ben nu weder in Amsterdam en het is er nog niet erg gezellig, maar dat komt gauw. Een dag was ik in Haarlem en zelden kostte het weggaan mij zulke sombere gedachten. ▫ Haarlem trekt mij zoo aan en doet mij zooveel verdriet. Ik kan er niet van scheiden en ik kan er nooit rustig zijn. ▫ Zou ik mijn oude boekjes en haar brieven nog eens lezen? ▫ Neen, ik ga werken. | |
2 oktoberIk heb eigenlijk nooit minder tijd en gelegenheid gehad om te schrijven dan nu. Ik heb het erg druk, omdat ik aan alle vermakelijkheden meedoe, alle colleges bijhoud en nog voor mijzelven moet werken. ▫ 't Is een drukke groentijd en gisteren was hier een donderjool zooals Amsterdam de weerga niet gezien heeft. ▫ Ik zie nog niet het minste kwaad in de groentijd als de donderaars maar een beetje verstandig te werk gaan. ▫ Er ontwikkelen zich flinkheid en bij de handheid in de grootste lummels en nederigheid in de grootste kwasten en allen krijgen een oneindig vroolijker en vrijer inzicht in 't studentenleven als zij geïnaugureerd zijn. Ze worden allerdolst voor den gek gehouden en doen natuurlijk al hun best om van zich af te kunnen praten. ▫ Ik vroeg er een, die er leelijk van langs gehad had of hij ook dacht een groot donderaar te zullen worden. ‘Dat geloof ik niet mijnheer, zei hij, want ik zou moeten lachen en dat mag juist niet.’ ▫ Juist degenen die nu gedonderd worden praten nooit van inhumaniteit en vernedering, ze voelen dat het een proef is al is hij dan ook soms wat hard. | |
[pagina 73]
| |
17 oktoberHet is een rustige morgen, ik ben gisteren laat thuisgekomen en ben van morgen niet naar college geweest. Nu zit ik in mijn oude boekjes te bladeren en het hart is mij weer zoo vol. ▫ Ik kan niet begrijpen niet gelooven, dat die tijd voor goed/ voor altijd voorbij is, dat mijn leven nu verder zal gaan zoo realistisch zoo prozaïsch als nu en dat ik alleen dan weer zal gevoelen wat poëzie en liefde is als ik mijn boekjes nalees en de herinnering aan mijn zonnige tijd met smartelijke liefelijkheid weer bij mij opkomt. ▫ Ik kan niet zoo meer schrijven als toen, 't gaat nu langsamer en gedwongen. ▫ In dien tijd was ik zoo welsprekend als ik over Henri begon. | |
28 oktoberO ik wou dat ik eindelijk rust kreeg, ik kan het niet langer dragen. Hoe meer afleiding ik mij zoek te geven, hoe meer feesten en vroolijkheid, des te erger woelt het van binnen en foltert en kwelt mij. Hoe vreesselijk t'huis te komen en te hooren, ‘Ze is naar Frankrijk! ze is voor een poosje op reis. En ze was zoo onaangenaam deze week, ze heeft bijna niets gezegd. Alleen omdat het kind niet meer naar de Zondagsschool gaat.’ ▫ Ieder woord was mij een marteling. Zij plotseling weg! O hoe anders zou dat vroeger gegaan zijn. ▫ Zij onaangenaam! O zou ze het ook blijven als ik haar weer in de oogen keek? ▫ Waarom niet? het is mijn schuld, ze is boos op mij, omdat ik het kind niet orthodox wil opgevoed zien. Ze verfoeit mij misschien. Nu ze mij niet meer ziet, komt haar oude dweepzucht duizendmaal sterker terug. Nu kan ze zich misschien niet begrijpen hoe ze mij ooit zoo lief kon hebben, ze zal het zich tot een zonde rekenen om mij te denken ... O Henri, Henri! die gedachten laten mij geen rust en ik kan ze niet verdragen. | |
[pagina 74]
| |
haar. Die akelige avond van de illuminatie, toen wij door het gedrang en de woelige drukte heendrongen, zacht pratende over 'tgeen ons het naast aan 't hart lag, toen ik in de volle spoorwagon haar mijn vonnis hoorde fluisteren. En eindelijk de wandeling 's morgens van het pavilloen, toen ze mij voor 't laatst haar vroolijk ‘Dag!’ toeriep. ▫ Toen zag ik haar niet meer en 't is me toch alsof ik haar gisteren nog vaarwel zei. | |
4 novemberEr wandelde eens iemand in den tuin des levens. Het was schoon en heerlijk waar hij wandelde, de bloemen geurden en de Zonnestralen vielen door het donkere loover. Velen wandelden met hem, maar weinigen zagen de zon en roken de bloemen. ▫ En toen hij doorwandelde en genoot en zich verwonderde over de velen die niet genieten konden, zag hij vele schoone bloemen, maar hij wilde ze niet plukken/ ‘ik kom hier alleen om te aanschouwen’ dacht hij. ▫ Maar op een liefelijk, stille plek waar weinigen hem vergezelden, daar zag hij een bloem, schitterend in het warme zonnelicht, schooner dan eenig ander. Eenzaam prijkte zij als de vorstin onder de bloemen, heerlijke geuren rezen uit den rooden kelk en zij lachte hem toe met onweerstaanbare verleiding. ▫ Hij vergat alles wat om hem was, zijn voornemens en zichzelf en strekte in verrukking zijn handen uit naar de teedere, donzige bladeren. ▫ ‘Die bloem! die bloem, dat is het leven, dat is mijn doel, mijn alles! Er kan niets heerlijker, niets schooner zijn in het groote heelal. Ik wil haar altoos zien, die frissche geuren inademen, die zachte bladeren kussen. O, ik zal sterven zonder die bloem!’ ▫ En duizendmaal sterker lokte zij hem aan. Het was hem alsof zij voor hem slechts daar bloeide en voor hem haar pracht ten toon spreidde. ▫ Maar toen hij haar aanraakte, sloot zij zich. ▫ Toen drukte hij in vervoering den stengel aan zijn borst en de knop aan zijn lippen. Dat zij zich toch weder opende! ▫ Doch de scherpe doornen wondden hem, zoodat de roode bloeddroppels op den grond vielen; en de bloem opende zich niet, maar verwelkte en boog zich op den geknakten stengel. ▫ Toen weende hij lang en droevig. - Die bloem heette ‘liefde’ en die iemand ... ligt daar nog te weenen en drukt nog in wanhoop de dorre, gedoornde stengel aan zijn hart. | |
[pagina 75]
| |
ik geloof dat ik in die periode ben en ik hoop, ja ik ben er zeker van dat ik eens zal kunnen zeggen jetzt ist der Mann erwacht.
Wanneer en hoe dat gebeuren zal weet ik niet, begrijp ik ook niet. Ook vat ik niet hoe ik er juist nu toe kom, dat te denken. Juist nu, terwijl droefheid en melancholie mij haast niet verlaten, nu ik lust gevoel mij af te zonderen van mijn vrienden, mij op te sluiten om te werken of te soezen. ▫ En toch voel ik het in mij, ik zal eens toonen dat ik een man ben geworden. Gisteren heb ik weer een vivisectie bijgewoond. Voor dat ik er een gezien had, lachte ik om alle anti-vivisectioners. In den grond van mijn hart, neen van mijn geest wil ik mij ongevoelig maken. Er schuilt een idee in mij dat zich moeielijk zeggen laat. Het is een soort wensch om meer te zijn dan een mensch; een begrip, als zou de mensch die om de wil van kennis en wijsbegeerte alle menschelijke gevoelens uitdooft hooger staan dan degeen die aan deze gevoelens toegeeft. ▫ Ik heb het wel eens mijn hooger beschouwingsstandpunt genoemd. Ik beschouw dan de begeerte naar kennis die in ons is, als iets dat oorspronkelijk niet aan den mensch eigen moest zijn. Het is niet natuurlijk, niet menschelijk dat wij de stoffen kennen waaruit we zijn samengesteld, dat we onzen dood kunnen vertragen, dat <we> de afstand en de grootte der sterren kunnen berekenen, dat we weten dat er een oneindigheid is en zooveel dingen meer, zonder dat wij er ooit genoeg van kunnen doorgronden. Het is de oude geschiedenis van de boom der kennis. Wij weten te veel voor een dier, zooals we toch zijn en te weinig voor een hooger wezen. ▫ Maar ik heb ook die onnatuurlijke eigenschappen en ik volg ze liever dan mijn dierlijken aard. Als ik naar die stem luister, dan komen er vreemde denkbeelden. Ik voel dan geheel alleen. Ik ben mijzelven en beschouw wereld en menschen als van een verwijderd standpunt. Ik acht alle gewone gebeurtenissen en gevoelens ver beneden mij, die liefde, die ik wel eens als het hoogste geacht heb, laat mij geheel onverschillig; al is het geen dierlijke drift, het is toch een gewaarwording waarmede mijn hooger ik niets te maken heeft. Ik weet wel nog dat ik evengoed een mensch ben als die vele anderen, op wier leven en handelen ik nu neerzie, dat ik spoedig te niet zal gaan, in stof uiteen zal vallen, maar ik denk dan om de oneindigheid en eeuwigheid van 't heelal en dan laat mij die wetenschap van mijn vergankelijkheid geheel onverschillig. Wat hindert het of zoo'n klein wezen als ik sterf. Wat scheelt het of ik lijd of geniet, ik verga toch en word weer één met de oneindige stofmassa. ▫ Maar ik weet niet genoeg/ ik wil meer weten, | |
[pagina 76]
| |
aant.
En ik kan het ook dikwijls niet volhouden, ik wijk door mijn zwakheid dikwijls van mijn ideaal af. Want het is mijn ideaal, onbewogen en onverschillig een eigen weg te bewandelen en zich boven alles zelfzuchtig en krachtig te verheffen. ▫ Zoo praatte ik voor vivisectie, ik wilde mij niet storen aan het lijden van een hond of konijn, al was het van een mensch. Als zoekende naar kennis moesten die kleinigheden te nietig zijn voor mij om over te denken. ▫ Maar ik heb gehuiverd toen ik het gemartelde dier hoorde kermen en de oogen gesloten toen de naald in de hijgende borst werd gestoken en het mes in de trillende spieren gezet. ▫ Tegenwoordig verfoei ik vivisecties. ▫ Daarvoor ben je nu een mensch, Goddorie! ▫ Nu een dier, dan een God, liefhebbend, lijdend, strijdend, denkend, lachend, nooit verder komend en ... dood. | |
18 novemberGisteren kreeg ik een brief van Martha, een lieve, hartelijke brief. Zulke brieven zijn de beste die ik ken, brieven die men bijna niet weg durft sturen omdat men vreest indringerig te zijn, brieven die volstrekt geen geheel vormen en waarvan sommige menschen zouden zeggen: ‘nu ja! maar wat wou je nu eigenlijk?’, en die toch meer uitdrukken dan de duidelijkste vertoogen. Ik had niet gedacht dat ik die nog weer zou krijgen. ▫ Ze moest eens weten dat juist die brieven het begin zijn geweest van mijn ellende. Dat juist die behoefte aan genegenheid die mij ongelukkig zoo bizonder eigen is, mij zoo droevig heeft bedrogen. ▫ Nu twijfel ik er wel niet aan of Martha's sympathie en genegenheid zal mij nooit ongelukkig maken maar ik huiver er voor om mijn hart aan haar uit te storten. Ik weet niet waarom eigenlijk. Ik vertrouw haar volkomen en het doet mij toch goed dat zij zooveel belang in mij stelt. ▫ Ook ben ik bang dat zij mij vreesselijk | |
[pagina 77]
| |
‘Wertherhaft’ zal vinden. Ik heb het land aan sentimentaliteit maar in deze boekjes heb ik dikwijls sentimenteeler geschreven, dan ik werkelijk zijn wil. Nu ja! maar ik was toen zoo en dan moet zij mij maar kennen zooals ik ben. ▫ Zou ik haar dan dit laatste boekje geven? 't Is goed, zij zal zelve wellicht dan begrijpen, waarom ik in dezen tijd zoo weinig behoefte gevoel om aan iemand mijn vertrouwen te geven. Niemand kan ooit weer voor mij zijn, wat Henri was. ▫ De boekjes van de vorige vier jaren behoeft zij niet te hebben. Dat kan zij gemakkelijk aanvullen dat staat in iederen roman. ▫ Neen toch niet, voor mij is nooit een romanliefde zo dichterlijk geweest, geen romanliefde was zoo rein als de hare en in geen roman is een verhouding beschreven zooals die drie jaren lang tusschen ons bestond. ▫ Het eigenaardige van die verhouding was dat zij absoluut, zonder eenige uitweg op bitter verdriet moest uitloopen. Soms zagen wij dat vooruitzicht/ meestal wilden wij het niet zien. Wij zijn innig gelukkig geweest samen, wij hebben genoten van onze jeugd zooals niemand anders genieten kan en ik wil nu nog liever de grootste martelingen lijden dan te wenschen dat ik haar nooit gekend had. Maar ik moet nu boeten voor mijn zonnigen tijd, voor die heerlijke jaren. Ja Martha Wreede natuur! roep haar maar aan. Smeek en jammer, wring de handen of kom in bitteren wrevel op tegen haar ongerechtigheden. Ze zal even blind en onwrikbaar voortgaan, 2 × 2 zal 4 blijven en de mensch zal lijden zoolang als er getallen en menschen bestaan. | |
dinsdag 25 novemberIn den laatsten tijd is het wat rustiger geworden. Zaterdag hoorde ik t'huis goede berichten, Johan's vooruitzichten werden goed, mama was beter en ... Henri was weer lief. Het deed mij goed dat weer te hooren. ▫ ‘Hoe is 't’ heeft mama gezegd ‘ben je weer lief.’ ▫ ‘Ik ben altijd lief’ zeide zij natuurlijk met een zeer onnoozel gezicht, zooals ze altijd tegen mij zette als ik haar lief vond. Van morgen sprak ik met Marie Prölss over haar, die vond haar gezicht flink maar ze vroeg mij of ze ook zacht was. ▫ Ik begrijp niet waarom ze altijd die indruk maakt, ik zeide haar altijd dat ze niet flink genoeg en veel te schwärmerisch was. Wij gaan waarschijnlijk uit de Vondelstraat verhuizen naar de nieuwe | |
[pagina 78]
| |
buurten, buurten waar kruideniers, gepensioneerde ambtenaars enz. enz. wonen. Het spijt mij maar ik kon hier toch niet altijd blijven. Van avond heb ik muziek gehoord en examen afgelegd in het zingen met het gunstige gevolg dat ik gerangschikt ben onder de tweede tenoren van het veelbelovende koor. ▫ Mijn stem was eigenlijk een gewijzigde mezzo-bariton en voor verbetering vatbaar. Ook werd mij zeer aanbevolen te leeren lezen. ▫ Vol moed ga ik dus de toekomst tegemoet, vraagt iemand naar mijn positie dan zeg ik dus met den dichter Je suis choriste!
je suis choriste! etc.
| |
vrijdag 28 novemberHet is weer een zonnige, rustige morgen. Ik heb mijn colleges maar opgegeven en ga om 12 uur Martha halen. ▫ Een vreemd meisje, wat meent ze toch met dat levensdoel waartoe het lijden van anderen en van haarzelve haar verder brengen moet; dat behoort ze mij uit te leggen. Ik geloof wel dat lijden nuttig is, maar welk nut heeft voor haar het lijden van anderen? Mijn levensdoel is of Aanschouwen en weten of Zuiver genot en liefde. Meestal 's morgens het eerste en 's avonds het tweede. Dat laatste is niet zoo egoïstisch als het lijkt, want zuiver genot sluit in mijn oog veel in zich. ▫ Want daartoe reken ik ook dat ik anderen gelukkig zie en ik zal altijd en overal waar ik kan, strijden tegen het leed, van mensch of dier. Martha is zoo aardig bang om indringerig te zijn, ze doet precies of ze denkt dat ik het alleen voor haar plezier doe. Ze moest eens weten hoe blij ik ben met haar brieven. ▫ Reeds voor eenjaar heeft een zeker meisje tegen een ander meisje gezegd dat ze een groote vriendin van mij was, al wist ze niet of ik wel een vriend van haar was. Toen wist ze niet ... ▫ Neen! toen wist ze niet wat ze nu zal weten maar ik zal mijn beschouwingen over Martha verdagen tot later. Het zou niet goed voor haar zijn, haar lof te hooren. Verder heb ik niet veel te zeggen. Het vriest en ik verlang naar ijs. Het zal bitter hard vallen als ik haar met anderen zie rijden, wat hebben wij niet uren samen in ongestoord genot voortgezweefd, alsof we op weg waren naar de velden der gelukzaligheid. ▫ Nu zal ik haar geen ijsverzen meer sturen. | |
[pagina 79]
| |
vrijdag 12 decemberIk heb Martha's boeken hier en daar ontcijferd en een inzicht gekregen in haar hartstochtelijk gemoed. Ze is niet zoo zeer hartstochtelijk, als wel somber en wild, zou ik haast zeggen. Ze beheerscht zichzelven niet en scheldt soms op alles waaraan ze toevallig denkt. Is het niet dwaas de natuur wreed te noemen, liefde te vervloeken, steeds te morren tegen haar zwak lichaam en beperkt talent. Maar zoo is ze niet, ze windt zich dikwijls op en zegt wat ze niet verantwoorden kan. Als ze haar best deed om langsamer te schrijven dan kwam er meer helderheid en kalmte in. ▫ De natuur wreed? 't Spijt me dat ik het eens nagepraat heb. De natuur is. Kan ik een kogel wreed noemen die mij treft? Kan ik mijne ouders wreed noemen die mij het leven schonken? ▫ Ja ons bestaan is een voortdurende strijd, maar ik vind het dwaas alles uit te schelden waartegen ik strijd. Wreed is zoo'n volkomen menschelijk begrip dat het niet kan toegepast worden op iets dat geheel buiten ons menschenleven staat. Men kan het eeuwige heelal niet met een mensch vergelijken. Dat is de poëzie te ver drijven. ▫ Er is poëzie in die bladzijden. Een eigenaardige, teugellooze poëzie. Ze heeft de groote deugd zichzelven te zijn en haar gedachten, hoe onsamenhangend en zonderling soms, dragen het kenmerk van een oorspronkelijken, vrijen, krachtigen geest. ▫ Maar ze is in het werkelijk leven veel liever dan in die sombere schriften. ▫ Wat moet ze mij vervelend beredeneerd en kalm vinden. Dat duidelijke schrift en die bedaarde volzinnen zouden mij hinderen, als ik haar was. ▫ Ik kan mij voorstellen dat ze dit haast als een sprookje opvatte, dat ze meende dat de werkelijkheid niet zoo rustig verhalen kon. Zij gooit er uit wat er in is, zooals het haar in 't hoofd komt. Ze is verward soms maar daardoor genialer ▫ Ze begrijpt dikwijls mijn bedoeling niet. Ik dacht het wel, 't is zoo moeielijk die innerlijke denkbeelden goed uit te drukken. Als ze mij begrepen had zou ze niet zeggen: Word geen stoïcijn! ▫ Ik kan dat beschouwende gevoel nu niet weer omschrijven, maar er ligt niets stoïcijnsch in en ik hoop het mijn leven lang te bewaren. ▫ Als ze mij beter kon zou ze ook weten dat ik misschien wel goed en gelukkig maar nooit groot zal worden. ▫ Het is voor mij een droevige gedachte. Ik ken die eerzucht zoo goed als zij, ik ken dat onderdrukte gevoel van hoop en die tallooze teleurstellingen telkenmale. Maar ik weet te goed wat mij ontbreekt: De energie, die rusteloos en onwrikbaar naar één doel streeft. Dat maakt alleen menschen groot, en het gebrek daaraan zal mij steeds klein doen blijven. ▫ 't Is verdoemd beroerd om het te zeggen, maar zij is er dichter bij dan ik. ▫ Ze is degelijker, in haar | |
[pagina 80]
| |
werk en in haar kennis, en als ze niet zoo jammerde en klaagde over haar gebreken en niet zoo wanhopig werd als haar niet alles gelukt zooals zij het zou wenschen, dan zou ze gelukkig kunnen worden door hetgeen zij kan en weet. ▫ Ik ben optimistischer geworden door die lectuur. Ik heb wel steeds geweten dat er genoeg poëzie en liefde was buiten mijn boekjes, maar ik dacht dat ik die niet meer daarbuiten zou kunnen vinden. Nu geloof ik weer aan heldere dagen en ik zal nog geluk genoeg vinden op mijn weg. En liefde ook. Daarom kon ik mij zoo vroolijk bewegen op hetzelfde ijsveld dat ook haar droeg, en ik schoot haar met een vaart voorbij of ik zeggen wilde: daar gaat je jongen, hij is weer opgeknapt. ▫ Het domme kind keek mij toen zoo opgewekt aan, ik kon aan haar gezicht zien, dat ze alles weer voor in orde hield. Dat is nog al eens gebeurd en toen was het toch mis. Als ik nu even dom was als zij dan ging de boel weer in 't honderd. Wat kan juffrouw Opzoomer prachtig haar gedachten zeggen. Een ander (ik wil niet zeggen ‘ik’ om niet overal mijzelven bij te halen) zou een halfjaar werk hebben om een bladzij van haar boek te schrijven. ▫ Het vrouwelijk talent draagt toch dikwijls hetzelfde karakter. Ik heb mij altijd verwonderd over de wijze waarop vrouwen zielstoestanden kunnen schilderen. Ze ontberen meestal humor, satire, kernachtigheid en stoutheid. Maar ze kunnen ook veel meer schrijven. Ieder ontwikkeld meisje maakt haast novelles en stukjes die mij soms innig jaloersch kunnen maken. Maar er moet slechts gevoel bij in 't spel zijn, een philosophische of een echt wetenschappelijke vrouw kan ik mij niet voorstellen. ▫ Ik heb Marie Prölss haar begrip van God hooren verklaren en der langen Rede kurzer Sinn was, dat het zich alleen gevoelen maar niet beschrijven liet. ▫ Ik heb nog nooit zooiets onbestemds gehoord, en toch maakte het haar gelukkig. Hé Martha, daar sla ik een spreuk in je spreukenboek op, die je moet begrepen hebben anders had je hem niet opgeschreven. ▫ ‘Je sens en moi deux hommes/ l'un qui agit l'autre qui regarde.’ Dat is het. Wat weerga, als je dat opschrijft waarom denk je dan dat iemand stoïcijn moet worden die somtijds die eene mensch wegdenkt en alleen toeschouwt? Wat zijn die Italiaansche vervelend, ik kan geen Italiaansch. |
|