Dagboek 1878-1923. Deel 1: 1878-1900
(1971)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[1878]dinsdag 10 september 1878Mag ik eens een vertoog over liefde houden. Liefde is geen godheid, geen op zich zelf staand iets, het is geen demon die buiten de menschen om deze beheerscht en deze laat handelen naar zijn goedvinden, het is een eigenschap, een uiting van den mensch. Hartstocht is een demon, een echte; een vreesselijke, onweerstaanbare macht die den mensch, die de kracht niet heeft hem van zich af te houden, meesleurt zonder zijn wil. Die in hem werkt zonder dat hij zich het bewust is, die zijn geest benevelt en zijn zelfstandigheid vernietigt. Dat is geen liefde. Liefde is geen verlangen, geen vurige begeerte naar iets dat zij niet bezit. Dat is hartstocht. Hartstocht verdwijnt als zij het voorwerp van haar verlangen heeft. Liefde wil niets als het geluk van dat voorwerp en heeft geen onbevredigde wenschen noodig om te kunnen blijven bestaan. ▫ Mogelijk zijn er voor hartstocht diepere drijfveeren. Hartstocht ontstaat misschien door de zucht naar onsterfelijkheid, naar roem/ naar geluk. Waarachtige liefde heeft geen drijfveeren, die ontstaat uit zich zelven. Waarachtige liefde denkt niet om haar eigen geluk, haar eigen verheerlijking. En toch maakt zij dengene die haar bezit gelukkiger dan hartstocht. De mensch heeft een eigen, innerlijk ik in zijn diepste binnenste, iets dat al zijn doen en laten beheerscht en toch buiten die handelingen schijnt te staan. Die ikheid neemt alle mogelijke maskers aan, speelt alle rollen, maar komt helaas zoo zelden in zijn ware gedaante te voorschijn. Het is soms een lastig ding, dikwijls wil de mensch het wegcijferen, tot zwijgen brengen en dan blijft het toch soms zoo krachtig spreken. De ziel kan ik het niet noemen, het geweten ... ja! dat is het eigenlijk wel. Het is dat wat bedoeld wordt als men zegt: Keer tot u zelven in. Iedereen verbergt het, men tracht zich wijs te maken dat men zich voordoet zooals men werkelijk is - maar de ikheid weet wel beter. Men wil er niet naar luisteren, men bedriegt zichzelven met verbazend talent - maar ‘keer tot uzelven in’ en de waarheid die uw eigen ik u verkondigt, zal u soms doen ontroeren. Die innerlijke mensch moet liefhebben, dat is ware liefde. Die ikheid moet | |
[pagina 26]
| |
aant.
Dit is misschien goed en edel, maar edeler is het toch zich niet passief maar actief te toonen, naar wederliefde te streven en zoo te handelen dat men die liefde ook verdient. ▫ Dan verlangt de liefde wel naar iets, ook naar iets dat zij niet bezit, maar zou dan die liefde bij het bereiken van haar wensch te niet gaan? ▫ Ze zal nog oneindig krachtiger worden, in het bewustzijn dat een ander ik haar beantwoordt. ▫ Als dat heerlijke doel bereikt is, als twee wezens elkander kennen, wezenlijk door en door verstaan, voor elkander leven en zich verheugen, omdat ze liefhebben en bemind worden, dan behoeft de liefde niets te wenschen, want ze is zeker dat ze haar ander ik zal behouden - en toch blijft ze bestaan. | |
maandag 16 septemberJa dat was een heele mooie speech, haast zoo welsprekend als die van Agathon. Ik zou er nog wel meer over kunnen zeggen, maar dat zal ik misschien later wel eens te pas brengen. Haar geruststelling klonk zo natuurlijk, zo echt in haar karakter. Haar ziel doet mij denken aan een glanzend gepolijst metaal, dat, als men er op ademt, dadelijk den aanslag weer verliest die het dof zou maken. En ik werk rustig door en zie kalm dien Maandag te gemoet. Ik ben veel minder beroerd dan voor 8 dagen. Ik wil niet ontkennen, dat ik wel verwacht er door te zullen komen. En toch kan ik mij evenmin mijn vreugde voorstellen, als ik er door zou zijn, als mijn ellende als het niet zoo was. Als ik onpartijdig redeneer, zijn er nog wel degelijk kansen dat ik er niet door kom, en toch betrap ik mijzelven er op dat ik er bijna op reken van wel. Van morgen begon ik tegen Henri te vertellen dat ze hier zoo weinig begrip hadden van hetgeen een jongen als mij toekwam, van de eischen van het studentenleven enz, mama hoorde er zoo iets van en dacht, dat ik uit een soort van hulpeloosheid aan Henri mijn nood ging klagen. ▫ Nu | |
[pagina 27]
| |
aant.
Eergisteren hebben wij van Elswout af naar huis gewandeld, gisteren hebben wij een aardig stoombootje bekeken aan de Kikkert, daar droomde ik zoo gezellig van. Frans was gisteren over, 's avonds was ik bij hen. Wat een ideaal, in Leiden te zijn als hij er later ook nog eens kwam. ▫ Ik voel mij zoo oud/ zoo geposeerd als ik met hem loop, eigenlijk wel wat trotsch. Niet dat ik bepaald zoo trotsch op hem ben, maar als ik er aan denk dat ik toch eigenlijk ‘zijns gelijke’ ben voel ik zoo iets hooghartigs. Ik wou dat ik je morgen nog eens omhelzen kon, darling. | |
zaterdag 21 septemberZiezoo! overmorgen is mijn lot beslist. ▫ Natuurlijk ben ik niet erg op mijn gemak. Nu op 't oogenblik wel, want het is nog in den morgen en het is mooi weer. Maar 's avonds word ik soms zoo beroerd en overspannen dat ik mij allerlei zwarte voorstellingen maak en niet weet wat te beginnen. ▫ Maar: Never say die! ▫ Dat werd mij door Mrs Nelly Bullingan geb. Macdonald aangeraden en ik zal mij er maar aan houden. ▫ Die aardige luidjes kwamen Donderdag hier, haalden mij van mijn werk, troonden mij mee naar Bloemendaal en kwamen 's avonds den ganschen avond bij ons. ▫ Ik heb mij wel met hen geamuseerd, ze zijn zoo opgewekt en levendig en vinden alles zoo mooi. En ze doen zoo aardig met elkaar. Ik vind niets prettiger dan te zien hoe twee zoo veel van elkaar houden als zij schijnen te doen. Zij spreekt altijd met zooveel ontzag en vertrouwen van: my husband, en hij pakt haar zoo beet als een soort kostbaar kleinood, ik mag dat wel zien. Henrietje! pietsioentje! lief lief kindje! ik zou niet weten waarom ik sip zou moeten kijken als ik je zie. Je was Donderdag wat raar, maar dat kon ik me zoo levendig begrijpen, mama kan soms zoo vervelend met iemand omspringen, dat ondervind ik zelf ook. Maar ik weet zeker dat | |
[pagina 28]
| |
ze het alleen doet uit overdreven liefde voor mij. Ik tracht haar honderdmaal aan 't verstand te brengen hoe verkeerd ze denkt en doet, maar het helpt niet. Ze denkt altijd en zegt het mij ook, dat jij me voor den gek houdt, dat je heel lief doet maar er niets van meent, dat je mij ongelukkig zult maken enz. enz. En als ik dan (natuurlijk) nijdig word en zeg dat ze er niet het minste begrip van heeft en dat <ze> niet alleen jou maar ook mij schandelijk beleedigt, dan haalt ze haar schouders op en zet een gezicht of ze zeggen wil: de arme stumper weet niet beter, hij is al heelemaal betooverd. ▫ Wat moet ik daar nu aan doen? ▫ Je moet er je maar niet aan storen, even als ik. Ze meent het misschien goed en daarom kan ik niet boos op haar blijven. | |
donderdag 26 septemberNu ben ik er dan toch wezenlijk; ik ben nog niet geheel tot het verruimde gevoel gekomen dat er op zou moeten volgen, ik ben wel uitermate gelukkig en opgewekt, ik gevoel mij wel heerlijk vrij en onbezorgd, maar er zijn bittere droppelen in den vreugdebeker. Maandag weg, - huis, stad o dat alles kan mij zooveel schelen als onze kippen of zoo - doch um Eine thut's mir weh. ▫ Als ik nu kans had deze week nog eens veel met haar te wandelen, haar elken dag te zien, hartelijk afscheid van haar te nemen en nog eens lang met haar te praten/ dan zou ik gelukkig zijn en mij kunnen troosten. ▫ Maar ik zie haar niet en heb er geen kans meer toe ook - dat verloopen ondier is weer uit de lucht komen vallen en vergiftigt hun huis met zijn tegenwoordigheid. ▫ 't Is erg die verbazing te zien van alle jongelui die hem kennen, als ze hooren dat hij bij Ortt komt logeeren, ‘Hoe heeft dat varken zich daar nu weer ingedrongen, of is het omdat hij Baron is?’ Dat weet ik gelukkig beter. ▫ Ik heb geen plan bij die twee goede menschen, voor Hildebrand te gaan spelen en te vertellen wat een lief persoontje ze onder hun dak hebben, maar ik weet wel dat ik geen voet bij hen zet zoolang dat sujet er is. Ik zou mij schamen met hen op straat gezien te worden. He Henri, wat hadden wij gisteren heerlijk kunnen wandelen met dat prachtige weer, ik had zoo'n verlangen naar het Naaldeveld en de Duinen. En ik heb mij door de stad loopen vervelen, ik heb het land gekregen, het land! - de dag nadat ik door een examen was gekomen al weer het land. Ik heb gebiljart en visites gemaakt. Boe! | |
[pagina 29]
| |
vrijdag 27 septemberGisteren avond weer van Amsterdam teruggekomen. Henri was met Thea en het ondier naar IJmuiden. Volgens Johan schenen ze zich goed geamuseerd te hebben. ▫ Ik ben blij dat ze dan weer vroolijk is, ik zou het zoo beroerd vinden als ik zag dat ze het zich erg aantrok dat ik wegga. Ze behoeft het daarom nog niet prettig te vinden, als ze maar opgeruimd is. Wat heb ik gisteren geboft! Wat een paar allergezelligste, nette, heldere hokjes. Zoo hoog, met zoo'n prachtig uitzicht naar alle kanten en zoo'n heerlijke stand. Ik kan mij er al op verheugen daar te zitten. Vooral in den zomer zullen ze heerlijk zijn. ('s avonds half acht) Nu ga ik toch naar je toe en het ondier is nog niet weg. Ik kom terug op mijn voornemen en dat wel nadat ik er gewoon voor bedankt had, toen jij het vroeg. ▫ Waarom kom ik niet? ▫ Uit trots, - uit een soort van kwaadheid dat hij jou van mij afhield en ook uit weerzin tegen zijn uiterlijk en zijn aardigheden terwijl ik hem ken. ▫ Maar het is zoo kort nog / ik zou het slecht vinden om uit een soort van koppigheid weg te blijven, en alleen t'huis naar Henri zitten te verlangen en dien ander uit te schelden omdat hij me als een spook wegjaagt. ▫ Bovendien heeft Mama weer, vreezende dat haar zoontje den naam zou krijgen van een grillig of humeurig kereltje (wat anders zooveel niet uit zou doen) eens gaan vertellen dat mijn gedrag heel wijs en verstandig was en dat ze wel wist waarom het was, enz. enz. Juist daardoor zag ik in dat mijn gedrag noch het een noch het ander was en dat ik verkeerd en laf deed. Wat kan je die lummel schelen. Ik vond dat hij er volstrekt niet gemeen uitzag, wel een beetje dom. O mijn lieve, mijn lieve, lieve Henri! aanstonds zie ik je weer over je werk zitten, en dan zonder op te kijken zegje mij dan weer: goeden avond. Zou je het prettig vinden? Of houd je niet van menschen, die van gedachten veranderen? ▫ Ik zal mijn best doen heel aardig te wezen, (dat is in dit geval geen zonde) ofschoon ik met zeer sombere denkbeelden rondloop. Somber? zul je vragen. Wat kan er voor sombers in jouw geest schuilen, nu je zoo'n zonnig leven voor je hebt op het bovenkamertje in de Vondelstraat. Nu je examen heb gedaan, nu alles naar wensch is geschikt. ▫ Het denkbeeld, zooveel van je heerlijk bijzijn te moeten missen neemt mijn grootste vreugde weg, maar er is nog weer iets. Het is er weer, en het maakt mij niet minder opgeruimd maar het verduistert en verbittert de uren dat ik in mijzelven denk. Het is soms zoo erg, dat ik onwillekeurig naga welke vergiften den zachtsten dood geven. Neen meisje, schrik nu maar niet en zie | |
[pagina 30]
| |
het ook maar niet zoo erg in. Het is een schim die in gezelschap en vooral in jou gezelschap dadelijk verdwijnt. Het is een somberheid, een hypochondrie of zooiets die door de spanning van mijn examen in 't leven is geroepen. Als ik nu rustig blijf en jou van avond weer zoo vriendelijk zie kijken en jou handdruk weer voel dan is alles beter. ▫ Als ik je dit van avond niet geven kan dan krijg je het morgen zeker wel. | |
vrijdag 4 oktoberKindje, kindje! meisje! meisje! nu ik mij weer voor het eerst op mijn eigen kamer neerzet om te schrijven - wat ben ik toch gelukkig dat ik aan jou kan schrijven, als ik je nu morgen weer zie dan vertel ik misschien niet veel met het idee, o! ik heb haar al meer verteld dan iemand anders. Ik heb zoo'n idee dat je alles al weet wat ik tot je gezegd heb. Ik ben tevreden en gelukkig, als dat ten minste iets is dat de moeite waard is om op te schrijven, ik heb bepaald schik in mijn leven. Daareven vond ik in mijn koffer een brief van mevrouw de Booy, zoo lief en zoo hartelijk dat ik haar wel omhelzen wou op 't oogenblik. Ze was zoo bang voor mij, dat mijn fijngevoelige geest zich ongelukkig zou gevoelen in het ruwe studentenleven en dat mijn gehoor en gezicht zou gekwetst worden door dingen die ik niet gewoon was. ▫ Ik heb hetzelfde gevreesd, niet dat ik nog zoo weinig ruwheid en gemeenheid gezien heb, dat al te veel, maar ik dacht dat ik er alleen tegenover zou staan en een onophoudelijken strijd er tegen zou moeten voeren. ▫ Mijn vrees was overbodig, de studenten zijn mij zeer meegevallen, er zijn er wilde onder, doordraaiers enz, maar niemand heeft mij noch door ruwheid, noch door gemeene taal gehinderd en ik heb er zulke geestige, degelijke en goedhartige onder gevonden, als ik zeker nooit verwacht had. Het groenloopen is zoo'n ramp niet, de eerste dag, toen ik er niet aan gewoon was hinderde het mij wat, nu heb ik er plezier in om mij er goed door te slaan, om geschikte lui te vriend te krijgen en uitvragers vast te praten. Ik ben zeer tevreden over mijn resultaten. Driemaal ben ik geëmancipeerd. Dat is een heerlijke uitvinding. Als je daar een paar uur hebt ge‘mijnheer’d en ge‘U’d, dan doet het je goed een flinke poot te knijpen en te hooren: ‘'t is nu al wel hoor! gooi nu dat “mijnheer” maar over boord.’ 't Is dan lastig om een goede houding te bewaren als de overigen, na je eigen emancipatie nog lustig worden gedonderd, maar als dan na tienen alle geëmancipeerden en studenten bijeenzitten en er een daverend Io vivat | |
[pagina 31]
| |
aant.
| |
maandag 7 oktoberJa ik wist wel dat de Zondagen heerlijk zouden zijn. Vond je hem ook niet aardig gisteren? ▫ Wat een heerlijk idee om daar naar die schapenduintjes te wandelen. Het was er zoo mooi ik had niet gedacht nog zoo'n herfstwandeling met je te maken. Van middag heb ik grootendeels vrij, nu ben ik wat bezig geweest met mijn kamer, veel is er niet meer te beredderen, ik wou, dat je me een beetje kwam helpen, je moest nu eens kunnen vliegen dan zette ik mijn raam open ('t is hier zoo hoog) en dan kwam je er zoo maar in vliegen, ik verbeeld me al dat ik je in de verte aan zie komen met groote vleugels. Aletrino is geen lid meer van het corps, dat spijt me want ik vond hem | |
[pagina 32]
| |
een van de aardigste/ nu kan ik hem echter van tijd tot tijd eens rustig opzoeken en met hem praten zonder ‘mijnheer’ enz. te spelen. Van morgen druk college geloopen, heel mooi deze eerste dingen zal ik nu wel onthouden. ▫ Van avond eerst bij van Leeuwen, die vent is altijd bijzonder barsch/ toen bij Buckman; dat was allergezelligst, een aardige vent is het en wij hebben (geëmancipeerd) zitten praten zoodat het half twaalf was voor wij het wisten. ▫ Nu ga ik slapen, ik ben volstrekt niet zoo moe als eergisteren bijvoorbeeld. Wat zou je nu wel doen? ik hoop dat je aan je boek zit te schrijven, ik ben er zoo benieuwd naar, nacht meis! | |
dinsdag 8 oktoberIk heb het van daag weer goed gehad/ Van morgen heb ik met Buckman gewandeld/ van middag heerlijk geroeid met van Heist en Weissenbruch en van avond ga ik met van Heist naar ‘Le petit Duc’. Erg gezellig he? Ik maak razend weinig visites op zoo'n manier, maar ik kan het niet helpen, ze vangen me op en dan moet ik wel mee, nu tegen mijn zin is het niet. Ik heb allerlei verzen gemaakt en ook een minnebrief, natuurlijk gloeiend mooi, (of woest mooi, zooals tegenwoordig spreekwijs hier is). Bij van Heist zag ik plotseling tot mijn groote verrassing een portret van Da Boonacker in den spiegel steken en het bleek dat van Heist veel bij hen logeerde en hen zeer goed kende. | |
woensdag 9 oktoberGisteren avond ben ik naar de comedie geweest. 't Was wezenlijk woest aardig, wegsleepende, aller aardigste muziek, allerdwaaste scenes, uitstekende spelers maar natuurlijk een onzinnig, onmogelijk stuk. Wat een bijvoegl. naamwoorden weer he? Ik had een vroolijken avond en was van Heist zeer dankbaar. Mijn hoofd is tegenwoordig zoo geheel met nieuwe dingen vervuld, met adressen, namen met donderjolen en visites, 't is of het ‘vacuum’ uitgestort is en weer met nieuwe stoffen wordt aangevuld, toen ik in Haarlem was en mijn gezellig leven daar, weer voor mijn oogen kwam toen begreep ik niet hoe ik het in Amsterdam nog uit kon houden, nu ik hier op mijn kamer zit verdringt zich weer de menigte nieuwe indrukken, nieuwe gezichten en stemmen voor mijn geest - 't is of ik twee hoofden heb, | |
[pagina *1]
| |
1 Kwekerijen en buitens bij Haarlem 1806.
| |
[pagina *2]
| |
2 Geboortehuis van F. van Eeden.
3 Laatste ouderlijk huis Frederikspark 10.
| |
[pagina 33]
| |
aant.
| |
zaterdag 12 oktober't Is druk geweest in de laatste dagen Woensdag en Donderdag repetitie' gisteren avond opvoering. 't Is uitstekend afgeloopen/ we zijn onzinnig toegejuicht, ik moest vóórkomen zelfs. Mijn grootste succes is zeker aan mijn kostuum toe te schrijven/ verder zijn we geëmancipeerd en we hebben tot half twaalf in de Kalverstraat zitten lawaai schoppen. ▫ Ik moet nu weer weg/ het is al 10 uur, ik heb van nacht zoo heerlijk van je gedroomd, tot van avond! | |
woensdag 16 oktober't Is wel al laat maar ik moet toch even wat opschrijven. De dagen gaan snel tegenwoordig het is mij alsof het van morgen was dat ik Henri omhelsde, ik heb veel te doen tegenwoordig en veel stof tot denken. Maar daar mijn leven nog vol afwisseling is voel ik me opgewekt en moedig. Er komen reeds botsingen/ niet tusschen mij en studenten/ maar tusschen mijn toekomstig leven hier en mijn herinnering aan het leven daar. Daar - dat zegt mij alles, daar - bij Henri, bij de duinen. Daar waar mijn leven iets had van een rustigen droom, vol poëzie. Als ik denk aan de bosschen van Elswout, van Lindenheuvel, aan die heerlijke duintoppen en lage boschjes, aan die wandelingen met haar als de lucht zoo helder was en wij mossen zochten of praatten over de toekomst, - het lijkt mij alles zoo lang geleden zo ver-ver achter mij - ik voel nu al tranen in mijn oogen komen - ik heb zeker een uur zitten kijken op mijn boekje zonder te letten op hetgeen ik nu en dan schreef. 't Is hier zoo'n tegenstelling, er is niets als weiland om de stad - kroegen er binnen, en studentenkamers - ik zou zoo graag altijd willen leven als vroeger, met duinen en bosschen en met Henri - ik voel volstrekt geen lust om dat alles vaarwel te zeggen en 't is me toch of alle poëzie voor goed uit mijn leven weg is - nu komt al het vervelende, het steedsche/ het prosaïsche, het gemeene - en ik ben pas twee weken hier! | |
[pagina 34]
| |
vrijdag 18 oktoberZou ze nu in den Haag wezen, ik voel dat ze aan mij denkt. 't Zijn toch drie nare weken, hoor! ik wou dat ze al om waren. Niet omdat ik dan het studentje kan uithangen, dat ben ik nog niet van plan. Eergisteren avond was ik bij den Tex, 't is goed dat ik later van zulke lui hoor dat ze eigenlijk onbeduidende wezens zijn. Want een gesprek met hem maakt me landerig. Omdat hij het doet voorkomen alsof zoo goed als alle lui hier liederlijke kerels zonder eergevoel en zelfbeheersing zijn; en ook omdat hij van ons geen goede voornemens kan velen, waarschijnlijk omdat hij ze zelf heeft laten varen. ▫ Maar toch wil ik en zal ik moreel blijven al moest ik er om uitgekotst worden. Thackeray zeide ‘there are pure women but there are no pure men’/ ik wil hem tot een leugenaar maken. De studenten schijnen mij nog graag te mogen lijden, als ze dat niet blijven doen alleen omdat ik niet met hen meedoe in alles dan kunnen ze ... Ja als ik het eigenlijk niet aan Henri schreef zou ik hier een krachtigen term bezigen. | |
zondag 20 oktoberGisteren avond tegen alle wetten en rechten naar Fatinitza en naar Roet en Kras geweest/ Ik amuseerde me wel, hoewel de vrees om gezien te worden wel iets van mijn plezier wegnam. Om twee uur kwam ik zoet thuis terwijl de anderen nog café-chantants gingen bezoeken. Ik zal ze nog wel eens te zien krijgen, ‘il faut avoir tout vu’ etc Op 't oogenblik staat Johan in mijn slaapkamer waar hij geslapen heeft van nacht, stukken uit Elias te brullen. Ik wou dat je me kon zien zitten (afgebroken door Johan's komst) | |
woensdag 23 oktober't Zal vanavond wel weer te laat worden om te schrijven, daarom begin ik nu 's middags maar even. Ik heb nu geen kans dat zij er ook mee bezig is, lieve Henri aanstaande Zondag zie ik weer je vriendelijk gezicht niet en je mag me niet schrijven - 't was de eerste maal dat ik een onvriendelijk gevoel tegen je goede moeder moest onderdrukken, ik zeide dat ik het best vond en ik loog gewoon, neen buitengewoon. ▫ Ik ben zoo gewoon telkens als ik aan niets anders te denken heb, mij te verheugen op de eerste keer dat ik haar weer zal zien, en nu duurt dat nog zoo oneindig lang. | |
[pagina 35]
| |
aant.
Gisteren nacht eerst om drie uur thuisgekomen. 't Was een gezellige herrie, de lui waren vreesselijk fideel en joviaal. Na twaalven raakten er de noodigen aangeschoten, maar dat hinderde niet, wij bleven maar kalmpjes door praten en hieven van tijd tot tijd een lustig gezang aan. Nadat ik eerst eenige vrienden die minder vast stonden naar hun huis had geholpen wandelde ik zelf dood alleen en dood bedaard naar mijn territoor. Ik verwonderde mij over mijn eigen kalmte daar ik toch stellig niet minder had gedronken dan de rest. Ik geloof dat er veel zelfbedwang bij komt, als ik was gaan zingen en schreeuwen en mij opwinden had ik misschien zoo kaarsrecht niet naar huis kunnen wandelen, maar ik wil nu eenmaal niet dronken zijn, en als ik het morgen toch word, ben ik een lamme vent. | |
vrijdag 25 oktoberWoorden zijn niet toereikend om een avond als gisteren te beschrijven. Zóóiets had ik mij niet voorgesteld, ik dacht telkens aan het vers van de Genestet Dolkop bedenk u een zaliger lot. Het was betooverend, zielsverrukkend, die schitterende zaal met zijn lange tafels en zijn daverend rumoer, en zijn orchest van Sonneman. ▫ Maar voor mij was de avond vooral heerlijk omdat ik tot het laatste oogenblik tot drie uur toe volkomen nuchter bleef, er vielen lijken bij massa's/ er werden diabolische cancans gedanst en ik deed mee en zong en speechte dan weer met de grootste kalmte, tot groote verbazing van de oudere lui die mij herhaaldelijk vroegen: ‘Zeg kerel, waar heb je dat gelecrd, je schijnt wat te kunnen verdragen hoor.’ Het kwam alleen geloof ik omdat ik niet wilde. Ik was bijna de eenigste groen die alleen naar huis ging. Thuis wachtte mij nog meer verrassing ik ben in Baco en in Vondel gevraagd, ik was overbluft door zooveel eer. Ik heb Baco gekozen en Vondel afgeslagen als ik het aan had genomen zou ik de eenigste zijn die in beide disputen tegelijk is maar dat kost te veel geld anders deed ik het zeker. ▫ En nu is Kees student. | |
[pagina 36]
| |
aant.
Verleden Zondag was ik bepaald landerig doordat ik bijna niets van je merkte, kindje! Je moogt me niet schrijven en je mama zeide zoo: je moet de groeten hebben van H., ten minste ze verzoekt die aan alle bekenden en dat ben jij toch ook. Wat duurt die tijd lang, niet dat de dagen zoo langsaam gaan maar de tijd dat ik je niet gezien heb schijnt meer dan een eeuwigheid. Die maandag morgen, hoe lang is die niet geleden. Ik zit nog al er over in met mijn eerste werksaamheden voor Baco. Maar kom/ met mijn Almanakstuk was ik ook verlegen en nu ik halfweg ben, ben ik er nog al tevreden over. Ik zal echter niets verwonderd zijn als het geweigerd wordt. Nacht lieveling! Kom je nu Zaterdag toch stellig. | |
vrijdag 1 novemberEn toch gaat de week vlugger om dan ik gedacht had. Ik heb zooveel afwisseling. Ik heb ook zorgen, mijn eerste zorgen, wel aardig. Ik weet in de verste verte niet hoe ik met mijn geld moet toekomen. Mama praatte van f 80 's maands, maar dan heb ik geen droog brood. De eenige bepaalde luxe die ik mij gepermitteerd heb is een pool van f 20. Omdat ik toch een pak uitwon/ dacht ik. Maar nu komt er zoo ontzettend veel kijken/ de kroeg valt me f 10 tegen, enz, enz. Maar ik heb er haast plezier in. 't Is weer zooiets nieuws. Mijn stukje dat ik in den Almanak gestuurd heb heeft veel kans om geplaatst te worden. Ten minste zoo sprak de abactis er over. Hoe de vent er achter is gekomen dat ‘Varius’ van Eeden beteekent dat verklaar ik niet te begrijpen. Ik heb niets opgeschreven over de laatste Zondag in Haarlem, dat komt zeker omdat ik zoo onvoldaan wegging. Ik heb prachtig gewandeld met Frans. Zoo gezellig, die jongen. En wij beiden nu student. Ik vind het idee zoo aardig. Als ik nu nog aan hem denk, met die bonten muts op en dat kieltje zooals ik hem het eerst ontmoette. Ook heb ik kennis gemaakt met juffr. Mouthaan. Ze was heel gemakkelijk om mee om te gaan. Ook wel vroolijk en aardig. Ik was ze echter weer totaal vergeten, want toen mama in haar brief vroeg of Johanna al bij mij was geweest kon ik maar niet begrijpen wie ze ter wereld bedoelde. Van 't Hoff is van middag bij me geweest. Wel een aardige, goede vent. | |
[pagina 37]
| |
Zulke briefjes mag ik het liefst die aldus beginnen: Dag Kees, hier is geld ... Daar ben ik nu weer een week het heertje mee. Wacht eens als ik nu eten en huishuur betaald heb dan schiet er juist f 8 en 12 cent over daar moet ik f 25 dadelijk van betalen en f 6 over een week en dan kan ik van de rest deze maand leven. O neen op de f 15 na voor Baco, die moeten er nog eerst af. | |
2 novemberGisteren avond een gezellige fuif gehad bij Hacke. De eerste <keer>, dat we ons onder elkaar als jong studenten vermaakten in gepaste vroolijkheid. We hebben pot gespeeld en gezongen. Wonder dat de nachtwachts zoo beleefd tegen ons zijn; nu doen wij hen wel geen kwaad maar ik twijfel er toch aan of ze het aan iedereen permitteeren 's avonds om half twee voor ieder bekend huis Io vivat te gaan brullen. En nu ga ik naar huis. Ik ben zoo jolig gestemd, je mag wel oppassen, Henrietje/ als ikje op straat tegen kom ben ik in staat ... Nu, we zullen wel eens zien/ tot straks. | |
woensdag 6 novemberDat was een prettige zondag, meis! Ik weet niet wat ik voelde toen ik je vroolijk stemgeluid weer op eens hoorde. Had je gedacht dat ik er wezen zou. Ik kreeg je eerste groet toch maar. Zondag avond had ik niets geen zin om weer naar Amsterdam te gaan, ik had Maandag morgen nog het land ik begrijp nooit hoe ik het hier prettig kan vinden als ik in Haarlem ben. Maar nu ben ik er weer doorheen en weer vrij tevreden, morgen zeg ik weer: overmorgen/ dan gaat het nog al vlug. Wat een dolle herrie gisteren. 't Is een mooi slot der feestelijkheden, het was het toppunt van joligheid met alles wat er bij behoort. Het begon voor mij met een gezellig diner bij Tetterode, waar Herman F. was die me heeft doen lachen dat ik ‘pijn in mijn kieuwen’ had zooals Titia zei. Titia van Delden is een aardig, origineel Deventersch meisje/ erg vroolijk, nooit precies op de hoogte van de geposeerdheid die ze tegenover heeren in acht behoorde te nemen, maar dat doet ze zoo komiek en vraagt dan zoo leuk of het zoo deftig genoeg is, dat we gisteren wanhopend gelachen hebben. ▫ Ik had dus een goede stemming toen ik tegen 10 uur naar N.I.A. ging. | |
[pagina 38]
| |
We hebben toen tot 5 uur feestgevierd, we zijn nog gaan wandelen om drie uur bij welke gelegenheid we in conflict zijn gekomen met diverse klabakken, die twee van ons in de wacht sleepten maar even gauw weer weg lieten gaan zoodat toen Six en Klees en ik als een deputatie er heen gingen om hen terug te eischen zij al lang weg waren. 't Scheelde niet veel of ze hadden ons drieën in de plaats gehouden. Ik voelde mijn geweten echter volkomen vrij want ik was niet dronken en niet brutaal tegen de gestelde machten, zooals ze het uitdrukten. ▫ Later hebben we nog twee uur op de kroeg onze avonturen zitten bespreken, ik heb op het laatst nog een speech geslagen, op aandringen van de anderen omdat ik alleen nog nuchter was. Ik had er niet veel plezier in. Ik bracht het er nu wel goed af maar ik houd niet veel van toasten en ik kan het ook niet. Gisteren morgen heb ik een kalme, dwaze morgen gehad. Van Heyst kwam bij mij ontbijten om 10 uur. Toen hebben wij over platten en afdakjes geklauterd, gebillard, met de hond gewandeld allerlei dwaasheden uitgehaald zooals je alleen doet op de morgen na een feest. Van morgen de eerste colleges bijgewoond die eigenlijk mijn vak betreffen. Ik was vol belangstelling en vond het prachtig, maar toch voelde ik iets onaangenaams bij het zien van die groote flesschen met alle mogelijke menschelijke deelen, vieze klompen, die op niets meer lijken. En vooral als ik dan de professor met de grootste kalmte die dingen uit zag halen en er in wroeten met zijn vingers. Ik vind het zeer dwaas, daaraan te hechten, maar ik ben blij dat ik dit in Amsterdam leer, ik geloof niet dat ik graag in Haarlem dergelijke preparaten zou maken. Ik wil 6 dagen te midden van boeken en lijken etc. leven maar de 7e wil ik duinen zien en met Henri over dichterlijke dingen praten. | |
zaterdag 8 novemberO Amsterdam ik vind je toch eigenlijk een ellendige stad. Ik heb zelden zoo'n onaangename avond gehad als eergisteren. We zijn toen met een troepje jong en oud studenten naar verschillende plaatsen van amusement(?) geweest. Maar geamuseerd heb ik mij niet. Van't Hof was gelukkig bij me en van't Hof is een verstandige vent, die evenals ik niets van dergelijke zaken afwist. Toen hebben wij samen zitten philosofeeren hoe iemand die hart en gevoel heeft zich kan afgeven met zulke ellendige, terugstootende wezens als degenen die daar liedjes stonden te zingen. En ik schaamde mij over mijn medestudenten. ▫ Ik had er zelf heen gewild, ik was er niet heen | |
[pagina 39]
| |
getroond of medegenomen. Ik wilde het zien. En dikwijls was mij gesproken van verleiding die mij te wachten stond etc. maar ik begrijp niet hoe iemand die maar eenig aesthetisch gevoel kent van ‘verleiding’ kan spreken. Ik heb alles gezien dien avond, ik heb het ergste onder de oogen gezien en toen van't Hof en ik samen naar huis gingen zei de een ‘'t is walgelijk’ en de ander ‘ik laat me hangen, als ik er ooit weer kom.’ ▫ Ik had Henri den ganschen avond voor oogen, ik kon mij niet voorstellen dat een van die andere lui ooit een fatsoenlijk meisje gesproken had. ▫ Hoe kunnen ze dan zóó zijn? | |
dinsdag 19 novemberDat was een lange scheiding, boekje! Je waart in goede handen gelukkig, maar ik heb je dikwijls gemist. En nu heeft mijn boek een broertje gekregen, een dikke broer maar helaas! zijn groei is plotseling geëindigd, 't was geen voordeelig kind. Waarom niet, Henrilief? 't begon zoo vroolijk en zoo aardig, ik las het eerste met zoo'n plezier, tusschenbeide was het wat melancholiek en merkte ik datje hoofdpijn had, (hoe kom je daar toch aan, ik zal er een speciaalvak van maken alleen voor jou) maar daar op eens, op een heele vroolijke dag daar komt de verzuchting ‘ik wilde dat Fr. mij liet uitscheiden’. Ik begrijp dat niet. 't Spijt me dat je 't zoo vervelend vindt, maar nu moet je 't alsjeblieft niet meer doen hoor! Zie je dat ik het prettig vind als je het doet kun je zeker wel begrijpen, maar dat is zuiver egoïsme. Ik las altijd dolgraag iets van je, dat weet je wel en je was ook nooit bang het binnenste van je gemoed voor me uit te storten (papa zou heel wat op dezen zin te zeggen hebben) ben je dan nu zoo ontevreden met jezelven, zoo overtuigd van je nietigheid en zoo bang dat al mijn liefde voor je zou verdwijnen als ik wezenlijk weet wat in je omgaat? Henri, lief lief meisje ik wil je toonen dat ik geen oogenblik anders of minder over je gedacht heb dan in Haarlem en dat ik nog precies even vertrouwelijk voel tegenover jou als vroeger. Maar dan begin ik maar heel gewoon met je een beetje door te halen. Primo vind ik storende spelfouten in je boek, verscheidene t's vergeten en dt's verkeerd enz. Verder ben je veel te lief tegen me je vleit me maar gewoon of het niets is en ik weet niet waarmee ik die beschuldiging verdiend heb van eenvoudiger te zijn dan jij. Verder was ik bepaald verdrietig toen je praatte van ‘student zijn’, ‘jou jongen niet meer’, ‘veel te hoog’ enz. Als ik nu niet dadelijk de verbetering er achter had gelezen, had ik je bij de | |
[pagina 40]
| |
eerst volgende gelegenheid bij allebei je ooren gepakt, zonder aanzien van je vader of je moeder, en ik had jou neus tegen den mijnen platgedrukt (hetgeen meer in jou voordeel dan in 't mijne zou zijn geweest) en gevraagd: geloof je nog niet dat ik jou jongen ben? Maar dat daargelaten, dat je je niet wil laten ringelooren door mijn moedertje, kan ik mij levendig voorstellen daar kon ik ook wel eens mee sukkelen, maar ze doet vreesselijk veel tegenwoordig voor je jongen, ze zendt me koffers vol, bromt nooit als mijn geld op is, is altijd ontzettend aardig en lief als ik t'huis ben en maakt me tusschenbeide beschaamd. ▫ Verder vind ik nog tallooze aanmerkingen maar juist één niet en dat is ‘onbeduidendheid’. Wel een heele groote fout en dat is ‘schelden op mijn beste vriendin’ hetgeen in 't geheel niet te pas komt. Die vriendin is niet onbeduidend, volstrekt niet en al was ze het, dan behoeft ze niet daar over zoo te brommen. Heb je dan zoo'n eerzucht, zoo'n verlangen om boven anderen uit te blinken om een ‘belangwekkende persoonlijkheid te zijn’. Moet ik je nog eens die Engelsche regels aanhalen: What I most prize in women Bovendien is het een formeele beleediging aan jou jongen om te durven zeggen dat hij met onbeduidende meisjes omgaat en van onbeduidende meisjes houdt, waartegen jou jongen met alle kracht zal protesteeren. ▫ Beloof je beterschap? Nu durf ik je wel de les te lezen in dit boekje terwijl je zelf ver weg bent, maar als ik voor je sta en ik zie in je lieve oogen dan durf ik niet. Dan voel ik, de student, me klein tegenover jou, tegenover je groote liefde. | |
vrijdag 22 novemberWat zeg je wel van zoo'n avond als gisteren he? Ik weet zeker dat je hem heerlijk vond, ik deed het ten minste wel. Zie je wel dat ik vreesselijk zoet ben, zoodra als je bij me bent. Je zag zeker duidelijk mijn hart in mijn schoenen zinken. Toen ik ze 's avonds uittrok, dacht ik: ‘wat rammelt daar’ dat was mijn hart. Hoe vond je mijn hokje, gezellig hè? Kun je je voorstellen hoe heerlijk het is hier 's avonds alleen te zitten, als mijn kacheltje snort. Mijn prettigste werk is dan om hierin te schrijven. Maar ik heb zoo weinig tijd, ik ben veel te weinig nog aan 't werk naar mijn zin. Nu de volgende week zal er wel eindelijk wat meer rust komen. Gisteren avond was het kwart voor drie | |
[pagina 41]
| |
toen ik naar bed ging/ een paar jongens hebben mij opgevischt, maar ik soesde veel te veel over 'tgeen ik genoten had. Nu doen mijn vriendjes nog al aardig, gisteren avond kreeg ik een brief van Leyds/ een briefkaart van Frans en van morgen een brief van Carl. 't Ziet er gek met hem uit. | |
maandag 25 novemberPrettig, dat Zaterdags naar huis gaan. En dat ontmoeten van Henri. Wat was ze onuitsprekelijk lief, 't waren net twee dagen als van ouds, alleen spijt het me dat ik den vorigen dag niet medegewandeld had en dien hond niet had kunnen doodslaan of wurgen die haar durfde bijten. 't Zou juist een gewenscht heldendaadje geweest zijn, maar ik had hem onvermijdelijk vermoord. | |
dinsdag 26 novemberGisteren werd ik gestoord en nu weet ik niet veel meer te zeggen. Ik ben nogal in mijn schik over verschillende dingen, mijn stukje in den Almanak is aangenomen, wij hebben een kegelclub opgericht en ze hebben mij praeses en van't Hoff abactis gemaakt hetgeen mij zeer aanstaat. Verder is de jool in Delft Vrijdag in plaats van Zaterdag zoodat ik misschien nog t'huis kan komen. Van avond neemt Mr Tetterode mij misschien naar de opera mee (Mijn eerste opera) dus ik kan tevreden zijn. 't Kan mij zoo hinderen dat ik het hier nu zoo goed heb, terwijl mijn oudjes nu zoo ongezellig t'huis zitten/ Ik eet en drink hier als een rijke jongen en zij hebben het t'huis vrij wat eenvoudiger omdat ik hen zooveel geld kost. ▫ Als ik onder al deze gegevens niet hard werk en goed door mijn examens kom ben ik niet waard dat de zon mij beschijnt. (Dat laatste gebeurt anders niet veel tegenwoordig.) | |
dinsdag 10 decemberHoe kwam ik zoo lui in de laatste tijd? in geen 14 dagen iets opgeschreven; en toch genoeg te vertellen. Wat er alzoo voor St. Nic. gebeurd is, weet ik niet recht meer een avond kegelen herinner ik mij die was erg gezellig. Maar anders werd iedere indruk op zijn beurt door een nieuwe vervangen. Drie dagen t'huis wandelen | |
[pagina 42]
| |
aant.
Toen ik 's Zondags avonds thuis kwam had ik veel lust in schrijven, maar 't was te laat. Ik was in een droevige onaangenaame stemming, ik had te veel plezier gehad en moest weer weg, ik had dien middag gewandeld zoo goddelijk als ooit te voren en nu moest ik weer naar het donkere Amsterdam en mijn eenzame kamer, en dan was ik boos over nog iets. 't Doet mij altijd erg onaangenaam aan als iemand die ik wil dat van mij zal houden mij berispt. En dan nog al Mevr. Ortt die mij terechtzet omdat ik tegen Henri niet vriendelijk was. Dat enkele woord was genoeg om mij voor een half uur sip te doen kijken. ▫ Maar dat (gestoord door een woeste overval van een zwerm lui die mij medehaalden om een mathesis fuif te vieren.) | |
vrijdag 13 decemberWeer een gezellige Donderdag gehad, zoo'n dag dat er Directeursvergadering is en mama koffie zet op het pavilloen, wat was het er gezellig. Wat keek je grappig toen ik daar 's morgens in eens voor je neus stond en wat hebben we leuk zitten praten dat uur. 't Is geloof ik niet verkeerd als we bij mama ook eens zoo praten als anders/ ze zal dan wel zoowat begrijpen dat onze verhouding veel eenvoudiger en makkelijker is dan ze eerst dacht. Ze denkt geloof ik altijd nog aan met moeite bedwongen hartstocht, aan ingehouden woorden/ aan een vuur dat mij verteert of zooiets. 't Heeft er niet veel van. Nu kom ik pas op mijn dreef met schrijven, als ik begin gaat het altijd eenigszins stroef alsof ik op te scherpe schaatsen sta, nu begin ik eerst te glijden en voort te zweven in de velden van mijn herinnering. Je kunt wel merken dat ik pas schaatsengereden heb. Al weer zul je zeggen, ja meis! al voor de tweede maal van 't jaar. Hier vlak achter de Vondelstraat ligt een veld, misschien een klein half uur ver bedekt met mooi glad ijs. 't Wemelt er van menschen, 't halve studentencorps is er, er staan kraampjes en er is een breede baan geveegd. Ik zal je dit maar niet laten lezen voor dat je zelf ook gereden hebt, want 't is wel hard zoo'n beschrijving te hooren terwijl in Haarlem geen spoor van ijs te zien is. En er rijden hier zelfs dames ook, van de schippersvrouw af tot aan de houten volière toe. Kom morgen over, dan zal ik je chaperonneeren. Nu heb ik nog nooit bijna mijn schaatsen stukgereden en nu ik van daag de schaatsen van een ander, een paar prachtige | |
[pagina 43]
| |
nieuwe friezen aan had rijdt er een stommerik tegen mij aan die mijn linker schaats bijna aan splinters slaat. En dan kun je zoo'n vent niet eens meer inhalen want hij zorgt wel, dat zijn eigen schaatsen heel blijven en dat hij als een haas uit de voeten is. ‘Denk je nog wel eens aan Zondag?’ vroeg je laatst. Of ik er aan denk? - als ik mijn oogen sloot dien dag zag ik die roode zon die witgetinte toppen weer. Als ik deze week aan iets heerlijks wilde denken dan dacht ik aan die wandeling. Wat dacht ik toen wel; ik kan het niet juist meer zeggen - ik keek naar de zon die onderging, jij naar de maan die opkwam - toen kwam je voor mij staan - neen! ik kan nu toch niet voortgaan ik ga nu werken dag kindje! Misschien kan ik Woensdag niet komen, 't is juist kegelavond, 't zou me wel spijten. | |
woensdag 18 decemberZusje, jou bijzijn en jou woorden zijn een ware verkwikking voor me. Jelui meisjes staan in vele opzichten zoo hoog boven ons. Ik geloof dat ik het land hier zou krijgen als ik geen Haarlem had om van tijd tot tijd heen te gaan en geen zuster om mee te praten. 't Is waar ik denk meer om je en houd meer van je dan een van mijn kennissen van zijn zuster houdt maar 't is voor mij ook nog iets geheel nieuws en we zijn zoo gemaakt om van elkaar te houden. | |
donderdag 19 decemberDaar zit ik nu weer op mijn hokje, 't is elf uur en ik ben in mijn avondstemming. 's Morgens hangt er altijd een nevel van prosa over mijn geest, koude melk, natte straten, hollen naar het college en half honger lijden, 's avonds komen er meer gedachten. Dan is een beweging van mijn hand die eenigszins ingewikkeld is voldoende om mij te laten denken over de kunstigheid van de werktuigen die wij handen noemen. Maar als ik dan iets laat vallen denk ik, de hand is toch ver van volmaakt. Zou er een volmaakte hand kunnen bestaan, wanneer zou een hand volmaakt zijn - wat is volmaaktheid? Kan iets volmaakt zijn. Als er een wezen is dat volmaakt is en ons gemaakt heeft waarom schept het dan zulke onvolmaakte wezens met zoo'n onvolmaakt verstand, zoodat het steeds een verwarde boel in ons hoofd en in de geheele wereld is. Wat een vreemd genoegen om een | |
[pagina 44]
| |
wereld te scheppen waarop oneindig veel meer kwaad dan goed gebeurt. ▫ Die gedachtengang in mijn hersenen is toch merkwaardig denk ik. Als ik mij iets herinner dan moet ik geleidelijk van het een op het ander komen. 't Is of mijn ikheid een vonk, een bewegelijk punt is dat door mijn hersencellen dwaalt. Het kan niet springen het moet altijd van 't een op het ander overgaan. Als mijn hersencellen nu iets ondervinden dan krijgen ze een indruk, misschien vormen ze zich in bepaalde groepeeringen. Meestal is de vonk, mijn bewustzijn, mijn ik bij zoo'n indruk tegenwoordig soms ook bevindt zij zich in een ander gedeelte en de indruk wordt opgenomen zonder dat ik het bemerk. Die groepeering der hersencellen door de indruk ontstaan is niet blijvend, alle stof is veerkrachtig en deze veerkracht dit terugkeeren tot de oude vorm veroorzaakt het vergeten. Zeer krachtige indrukken of langdurige, veroorzaken een blijvende verandering. Wil men iets onthouden, dan maakt men de indruk met opzet langdurig, en tracht de vonk van 't bewustzijn bij dien indruk te bepalen. Dit zou mij er toe brengen aan te nemen dat de beweging der vonk willekeurig is en dit zou gelijk staan met het aannemen van een vrijen wil. Bij lang nadenken echter begin ik daar stellig aan te twijfelen. De beweging der vonk is niet willekeurig, hangt geheel af van uitwendige omstandigheden. Als men namelijk ook de beweging en het gehalte van het bloed, constitutie der hersenen etc onder uitwendige omstandigheden rangschikt. Ik zal nu trachten na te gaan waarom ik aan deze vrije wil twijfel. Wat ik hier een vonk noemde, is als het ware het brandpunt van onze waarnemingen. Wij kunnen waarnemen zonder wat men noemt ‘er bij’ te zijn maar dergelijke waarnemingen kunnen hoogstens reflexbewegingen ten gevolge hebben. Nimmer kunnen hieruit nieuwe gedachten of overdachte bewegingen voortspruiten vóórdat de vonk er bij is geweest, onze ziel zou ik kunnen zeggen. Deze ziel moet de indruk als het ware onderzoeken en overplanten op de bewegingszenuwen. Deze ziel doet de indruk zich ontwikkelen waardoor nieuwe gedachten, nieuwe combinaties ontstaan. Ik noemde de ziel een vonk omdat zij onbegrijpelijk klein moet zijn. Evenals men op het netvlies maar een oneindig klein punt in eens kan waarnemen, doch door de snelle beweging van het oog een uitgestrekt veld bijna tegelijk kan overzien, zoo zal ook de kleine vonk in onze hersenen een menigte gedachten door haar snelle beweging zoo goed als gelijktijdig kunnen omvatten. De vonk kan nu niet stoffelijk zijn. Het fijnste stofdeeltje zou onmogelijk zoo snel door de ruimte tusschen de cellen kunnen dringen. De vonk plant zich echter voort door de hersenen met onbegrijpelijke snel- | |
[pagina 45]
| |
heid, zij plant zich letterlijk voort en daarom meen ik dat het niet anders dan een trilling kan zijn. Er is dus nog een reden, waarom ik de naam ‘vonk’ koos, er is nog een vonk die ik evenzeer voor een trilling houd die zich evenzeer met groote snelheid verplaatst en evenzeer onbegrijpelijk klein is. Dat is de electrische vonk. Maar zo dwaas als het is om die electrische werking een vonk te noemen omdat ze zich in sommige gevallen onder lichten warmteverschijnselen openbaart zoo dwaas zou het ook zijn de ziel een vonk te noemen, of te zeggen dat de ziel een electrisch verschijnsel is. ▫ Maar dat zij er in werking niet veel van verschilt geloof ik zeker; vooral als ik bedenk welke belangrijke invloed de electriciteit op ons lichaam uitoefent en dat alle spierbewegingen zuiver electrische verschijnsels zijn. Electriciteit is zoo'n geheimzinnig woord, omdat er zooveel raadsels mee verbonden zijn; weet men daarom iets niet te verklaren dan schermt men met magnetisme en electriciteit en weet zelf niet wat men er mede bedoelt. Maar ik geloof dat beide krachten grove uitingen zijn in anorganische stoffen van een kracht die de hoofdzaak uitmaakt van het organisch leven en waarvan de menschelijke ziel de hoogste uiting is. ▫ Deze trilling nu, de ziel, beweegt zich niet, maar is een beweging der hersenmoleculen. Dus moet die beweging afhangen van gevoelsindrukken van buiten n.l. van trillingen die door de zenuwen van de peripherie naar de centraalorganen worden geleid, van chemische werkingen door het bloed op de hersenen uitgeoefend, van de constitutie der hersenen zelf. ▫ Ik heb nog niets gevonden, dat tegen deze bewering streed. Er is geen gedachte die geen andere gedachte of geen indruk van buiten tot oorzaak heeft gedacht, als men goed nagaat is de weg die de ziel bij de herinnering, d.i. bij het opzoeken van oude indrukken, aflegt, [is] aangewezen door voorafgaande gedachten. ▫ Ik ben overtuigd, en die overtuiging is begrijpelijk, dat als men alles wist men geen enkele beweging der ziel geen enkele gedachte of herinnering spontaan zou kunnen noemen. Dus moet ik aannemen dat de mensch geen vrijen wil heeft, dat zijn ziel afhankelijk is van zijn lichaam en ook onafscheidelijk daarvan. Dat de Ziel nooit vergaat, leert ons dan ook de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Tot zoover ben ik gekomen met mijn overpeinzingen. Ik ben nog te dom om meer omstandigheden te kunnen combineeren, die mijn gedachten zouden kunnen verduidelijken. En dan gaan zij ook op een terrein waar menig raadsel wel voor altijd voor ons onopgelost zal blijven en waar men dus niet meer kan doen dan het oppervlakkig waarschijnlijke aannemen. | |
[pagina 46]
| |
zaterdag 21 decemberIk heb eergisteren lang zitten schrijven, 't gebeurt niet veel dat ik juist schrijflust heb als ik voor mijn boek zit of omgekeerd dat mijn boek bij de hand is als ik zou willen schrijven. Ik geloof dat je wel lachen zult, Henri. Maar ik wou je een enkele vraag doen. Toen je het voorgaande las, deed je toen eenige moeite om te begrijpen wat ik bedoel, om er in te komen? Heb je zelf veel over dergelijke punten gedacht? ‘Dergelijke’ dat wil zeggen niet juist over het wezen der ziel of van het bewustzijn, maar over andere onderwerpen van dien aard, deugd, volmaaktheid, het wezen van den mensch enz. Of vind je dat de Bijbel het denken daarover geheel overbodig maakt? Geef je anders eens de moeite onder woorden te brengen wat je meeningen zijn over mijn denkbeelden. Eenvoudig en kalm beschouwend. ▫ Ik zal nog eens verder redeneeren. ▫ Als ik alles naga wat ik tot nog toe heb ondervonden en geleerd kom ik tot het besluit dat er niets is dan stof. Stof instaat om indruk te maken op onze zintuigen op onze zenuwen. Er is niets dan stof zeg ik omdat ik niet geloof dat er een ruimte bestaat hoe klein ook waar geen stof is. Deze stof is oneindig/ strekt zich oneindig uit aan alle zijden. In deze zin is het begrip van oneindigheid verbroken door de woorden ‘uitstrekken’ en ‘zijden’ want iets oneindigs ‘strekt zich niet uit’ heeft geen ‘richting’ geen ‘zijden’, maar ‘bestaat’ alleen. ▫ Nu dan, deze stof beweegt zich dat wil zeggen de deelen ervan veranderen ten opzichte van elkander van plaats. Zij kan ook stilstaan en toch het vermogen hebben om zich te bewegen. Dan drukt men dit uit door te zeggen dat die stof, dat gedeelte van het heelal arbeidsvermogen bezit. En dat arbeidsvermogen is altijd hetzelfde, is altijd hetzelfde geweest. ▫ De stof is oneindig. Dit is voor mijn verstand dadelijk een aanwijzing dat zij er altijd is geweest en altijd zal blijven. Waarom? ▫ Ik kan begrijpen dat er iets oneindigs is, dat is mij duidelijk. Maar het is mij onmogelijk te begrijpen dat er iets oneindigs gemaakt is, gevormd is. Om iets oneindigs te maken is ook een oneindige tijd noodig. Een plotselinge overgang van absoluut niets tot een oneindig heelal is onaannemelijk, vooral omdat de ervaring ons leert dat nooit iets uit niets gevormd kan worden. ▫ Deze redenen zijn bovendien overbodig, het eenvoudigste verstand zou aan de beteekenis oneindig ook dadelijk het begrip van nooit begonnen en nooit eindigen vast hechten. Oneindig kon geen oneindig wezen, als het ooit een begin had gehad. ▫ Nu heeft men de twee hoofdbegrippen: Stof en beweging (of kracht) zijn eeuwig. Hieruit volgt onmiddellijk dat het geheel, het heelal als het ware | |
[pagina 47]
| |
in zich zelven rond moet loopen. De stoffen varieeren/ combineeren in oneindige afwisselingen, de krachten gaan over in allerhande vormen het blijven dezelfde stoffen, dezelfde krachten. Buiten dat is er niets, kan er niets bestaan. Het heelal bestaat in zich zelf, heeft geen besturing geen regeling noodig. Het heelal is, de kracht is, verder niets. ▫ Maar het heelal leeft. ▫ Dit kan ik niet omschrijven, ik kan niet zeggen dat het zelfbewust is, dat het denkt, al deze volkomen menschelijke begrippen op het eeuwig, onbegrijpelijk leven van het heelal toe te passen zou dwaasheid zijn. Maar ik noem het leven, leven in zich zelf. Het heelal is één wezen, het is alles en wij zijn kleine zelfstandige of liever schijnbaar zelfstandige deelen van dat al. Henrilief! ik moet van daag het hierbij laten, ik zal voortgaan, het zal mij veel tijd nemen maar verspild is zij niet. ▫ Nu ga ik naar je toe, ik kan het niet laten ik wil je vanavond zien. Wat er mij alzoo gebeurd is zal ik je wel vertellen. - ▫ Jawel! ik zei maar zoo leukweg: ‘ik ga naar je toe’ en rekende op mijn slimheid in het spoorzoeken, maar mijn slimheid is toch te kort geschoten. Ik ben vroeg aan 't park gekomen, in den tuin gekomen ik weet zelf niet meer hoe, en door keukens en gangen en deuren in de groote zaal geraakt / mijn taschje had ik in den tuin maar achtergelaten ik vond het te gek om met een tasch binnen te komen. 't Was op een moment dat het orkest inviel dat ik aankwam en de muziek greep me sterk aan, omdat het de tweede maal was. ▫ Ben je toen voor het eind weggegaan? Ik heb bijna alle menschen gezien, Malefijten, Hugenholtz, v. Vloten, Mouthaan/ natuurlijk Mama en Oom maar geen Henri; waar zat je toch? ben je de ingang bij het orkest uit gekomen, daar kwam ik binnen, maar ik begreep dat je achteraan zoudt zitten en ik keek mijn oogen uit. Niemand! ik kon kalmpjes alleen weer naar huis wandelen, want de trein haalde ik toch niet meer. Ik ben toen maar een eind met Mama's rijtuig meegereden en daar zit ik nu weer. Gezellig he! nu twee heele weken. | |
maandag 23 december(Geschreven op Daan's kamer) Henri, van morgen had ik een oogenblik spijt dat ik je die vraag gedaan had, omdat je zeide nonsens geantwoord te hebben. Dit is echter niet waar, ik heb nu ook geen spijt meer er over. Soms zeg ik: ‘laat haar nu met rust omtrent haar gedachten, ze is een meisje ze behoeft haar hoofd niet te vullen met filosofische bespiegelingen, ze zou zich even als ik aan het soezen overgeven.’ ▫ Maar nu vind ik dat het toch absoluut goed is, voor wie ook om na te gaan wat zijn eigen denkbeelden | |
[pagina 48]
| |
zijn. Ik weet het nog niet precies van jou, je hebt tot nog toe niet veel meer gezegd, dan datje het niet met mij eens was, vroeg ik je dan om je eigen gedachten uiteen te zetten dan zeideje datje dat niet kon, datje geen welsprekendheid enz. genoeg bezat. Maar eigenlijk geloof ik dat jij die nu toch een vaste overtuiging zegt te hebben veel meer tegenstrijdigheid en verwarring in je hoofdje hebt dan Daan of ik of wie je wilt die denkt als ik. 't Is altijd Daan's bewering dat iemand die denkt als jij voortdurend vol inconsequentie moet zijn. Is dat zoo? | |
donderdag 26 december't Is een schande! Ik kan mij inwendig verknijpen van kwaadheid, van innige verachting. ▫ Als ik die troep hier had, die teemende, zalvende/ laffe, valsche hoop, die dominées, die boetpredikers, die femelaars, die het verstand van mijn Henri beneveld, haar gedachten verward en haar hoofd vol tegenstrijdige onzin gebracht hebben, die nu weer een lief schepsel aan het dweepen hebben gemaakt en die het leven van Daan zullen vergiftigen, ik wou dat ik ze hier had, ik had Daan er niet eens bij noodig, ik trapte ze een voor een dood. ▫ Dit is nu niet heel kalm geredeneerd, maar ik kan mij ook niet bedwingen als ik zooiets moet aanzien. Wat een akelig ziekelijk, dweepend verschijnsel bij een meisje van 20 jaar, te zeggen dat ze zich zoo slecht en zondig voelt, dat ze met hem niet kan omgaan, dat hij de religie mist onontbeerlijk voor de eeuwige zaligheid enz. enz. Wat denken ze dan toch wel? Wat voor een man willen ze dan toch hebben? Een dominé? of een zendeling met blonde lokken en een bloemzoet gezicht; die den ganschen dag met hen kan spreken over de zaligheid die zij alleen deelachtig zullen worden, over de verheerlijking der uitverkorenen waartoe ze zeker verwaand genoeg zijn zich te rekenen. En moeten dan mannen als Daan/ met een braaf hart, een in gezond lichaam en een in gezond verstand, zooals Frans er ook zeker een wordt zooals ik er ook een hoop te worden maar blijven rondloopen, overtuigd van hun jammerlijke rampzaligheid en hun heil zoeken bij even rampzalige meisjes. ▫ Men kan ze echter niets anders verwijten dan gebrek aan eigen kracht. Die twee die elkander, zonder er over te praten, wederkeerig steunen in hun overtuiging, zijn meer ontwikkeld dan de rest en daarom treft hun bekrompenheid ons meer. Ze bekennen dat wij knapper, ontwikkelder, misschien verstandiger zijn dan zij, maar toch hebben ze gelijk. Met grond tegenspreken doen ze nooit. Henri heeft nooit nog één flinke onomstootelijke bewering geuit, nooit mij met eenige | |
[pagina 49]
| |
vastheid tegengesproken. Ik heb geredeneerd en ze antwoordde: ik kan niet spreken, ga naar een knap man die zal het je vertellen. Ik ben te dom, maar Bronsveld is knap en welsprekend, hoor hem en hij zal je wel overtuigen. Met andere woorden, ik heb geen eigen opinie ik kan niet voor mijzelf spreken, mijn overtuiging is die van Bronsveld, die hij mij heeft ingegoten, dus moet je mijn overtuiging van Bronsveld leeren. Zeg niet, dat je gekozen hebt, je had geen keus, één richting is je altoos gewezen, je omgeving ademde altoos dezelfde geest. Wrijving van gedachten, verschil van opinie kende je weinig of niet voordat ik tot je sprak en toen was het al te laat geloof ik. En ik heb nog veel te veel gezwegen uit vrees je te kwetsen of onaangenaam aan te doen. Zwijg jongen! als je zoo voortgaat zul je door gaan slaan. Je moetjezelven wat meer beheerschen voortaan. Daan heeft ook verdriet/ vrij wat meer dan ik, niet dat hij zooveel meer van Mik houdt, dat weet ik niet, maar zijn levensgeluk staat op het spel en ... hij had het nooit verwacht. 't Was zóó'n slag voor hem, dat te hooren/ dat hij geheel verslagen/ ontmoedigd scheen. Nu heeft hij, met zijn gewone geestkracht zich weer wat opgevroolijkt, hij geeft den moed niet op volstrekt niet, hij schrijft, hij leest druk, hij zal haar trachten te overtuigen dat iemand die denkt als hij toch wel braaf/ toch wel gelukkig en tevreden/ toch wel krachtig in tegenspoed kan zijn, zonder Goden of andere middeltjes, zonder dominées, bijbels etc. Hij zal met haar trachten te spreken of te schrijven. ▫ Hij vroeg mij of ik ook wist of ze wilden luisteren/ of ze vatbaar waren voor gezonde rede. Ik kon het natuurlijk niet zeggen. Ik weet dat Henri ja! zegt, maar dat ze blijkt het niet te willen. 't Is hun te lief, dat Godensysteem, die eeuwige zaligheid die vervloeking van ons. Als hun geloof wat minder aanlokkelijk voor hen was zouden ze het dan gelooven. ▫ Wat maakt hun het gelooven gemakkelijk, het waarschijnlijke er van? Of het plezierige? ▫ Stel dat ze inderdaad zeker wisten, dat ze hierna die veelbesproken zaligheid zouden genieten hoe bespottelijk zou het dan zijn hier op aarde nog aan iets te hechten, over aardsche dingen te praten of zelfs eenige waarde aan dit leven te hechten dat toch in 't niet moet vallen tegen de eeuwigheid. En dan te praten over schaatsenrijden, handwerkjes, kleeding enz en daarbij de eeuwige zaligheid als een doodgewone zaak tegemoet te zien. Leuke schepsels, die tegenwoordige Christenen. Mevr. Molony was ten minste consequent, die verfoeide al wat naar wetenschap, verstandsontwikkeling, geestesvrijheid zweemde. Die was dag en nacht in 'tzelfde stadium van krankzinnigheid. Die dacht en droomde over niets anders als over de komst des | |
[pagina 50]
| |
Heeren, wederopstanding/ engelen, zaligheid enz. Die deed niets anders tegen mij als praten over godsdienst en trachtte mij constant tot bekeering te brengen. Met zoo iemand te redeneeren is dwaasheid. ▫ Maar die alledaagsche would be Christenen hier zijn types van inconsequentie. Vooral die juffrouwen of dametjes die uit fatsoen naar de kerk gaan die een heilige vereering voor dominées hebben, liefst blonde, lieve dominees of grijze, goedige dominees. Die het altijd ‘heusch erg mooi!’ vinden en later vertellen: ‘dat het een schande was maar dat ze haast in slaap waren gevallen.’ enz. ▫ Zelfs bij Ortt zaten ze te lachen over het verhaal van Thea hoeveel maal ze al niet geslapen had in de kerk, en als ik vertel dat ik Zondag 's morgens in de heerlijke duinen gezondheid en levenslust ga halen, dan trekken ze bedenkelijke gezichten. Henri! mijn lieve, lieve Henri! wees toch niet zoo onbeteekenend als de rest. Je hebt meer verstand, je hebt meer behoefte aan hooger ontwikkeling, aan verheffing boven die alledaagsche sleur van kerkgaan, bijbellezen en het daarbij laten. Sta toch op je zelven, wees uit één stuk maar heb geen mengelmoes van gedachten die je door anderen zijn ingegeven. Weet wat je gelooft, duidelijk, helder. Schift en oordeel zelf, geloof niets wat je niet met eigen woorden kunt verdedigen en blijf niet hangen aan een onbestemd, droomerig gevoel dat misschien, even als een droom oogenblikkelijk genot geeft maar geen denkend mensch tot steun kan dienen. Wees krachtig, sta op je zelven. Men zegt wel dat een vrouw evenals een klimop altoos een steun noodig <heeft> waartegen ze zich opheft en zonder welke ze neervalt en verwelkt. Is dat waar? Zou je niet denken dat een flink meisje als jij niet op zich zelven kon staan, voor zich zelven kon denken. Moeten wij altoos ‘eiken’ zijn en jullie ‘klimop’? Klimop die ons omstrengelt en omknelt, die de jonge takken verstikt en doodt, de vrije uitademing belemmert ons het voedsel onttrekt om de boom uiteindelijk te doen omstorten en zelf mede te gaan. ▫ Dat is hoop ik toch niet de roeping van elke vrouw. ▫ Henri lief dacht je ooit, dat wij geen vrienden konden blijven omdat ik anders dacht dan jij. 't Is waar het zou heerlijk zijn als we het eens waren. Maar moeten we daarom ons maar lijdelijk terugtrekken nu het niet zoo is en schouderophalend zeggen: Och ja, het kan eenmaal niet anders. ▫ Neen meisje, ik hou veel van je, innig innig veel en wil je daarom juist niet in die onbestemde levensbeschouwing laten. Als ik eenmaal precies weet wat je gelooft en denkt dan kan ik pas oordeelen of we het eens kunnen worden of niet. Ik ben overtuigd dat we het eens zullen worden, maar al gebeurde het niet | |
[pagina 51]
| |
- nu! we zouden het opgewekt en kalm moeten dragen, tevreden dat ieder zich in zijn meening gelukkig voelde. ▫ Wees nu niet indolent, lieveling, niet moedeloos, niet terneergeslagen. | |
dinsdag 31 decemberIk lees weer druk in den Bijbel tegenwoordig. Maar de indruk die die lectuur op mij maakt is zoo dat als ik het haar vertel zij mij aankijkt alsof ze zeggen wil: ‘Je weet niet hoe je mij kwetst en pijn doet. Spreek toch zoo niet.’ Dan kan ik niet verder gaan. Ze wordt niet boos op me, maar 't doet haar verdriet. Ze is nog te fijngevoelig. ▫ Maar als ik praat van Jehova, dan spreek ik niet van de Godheid die zij aanbidt. Zij heeft zich een wezen gedacht vol goedheid, liefderijkheid, oneindig/ almachtig, alwetend, vergevensgezind enz. Maar al zeggen ze het soms, die vriend Jehova is dat lang niet. Die bevolkt de aarde eerst met menschen, die hij, schijnt het, niet kan regeeren of naar zijn wil leiden/ want ze doen alles wat hij niet wil. Is dat almacht? Nu spijt het hem dat hij de menschen gemaakt heeft; wist hij dat dan vooruit niet? dan is hij ook niet alwetend. En daarom gaat hij zijn werk maar gewoon verdelgen. In plaats van ze tot bekeering en deugd te brengen wat hem toch niet moeilijk zou vallen - neen: verdrinken maar, allemaal/ als jonge katten. Liefderijk! ▫ Verder vind ik Jacob de aartsvader een groote bedrieger, hij bedriegt zijn broer, zijn vader, zijn meester maar toch is Jehova met hem, helpt hem, ja! gaat zelfs als een gewoon mensch met hem worstelen. 't Is wel in de waardigheid van een Almachtig vader met zijn zoontje te gaan worstelen, en dan krijgt hij hem nog niet eens onder maar moet hem door tooverij bedwingen. Zelfs de Grieken of Romeinen doen hun goden zulke vernederingen niet aan als de Joden aan Jahweh. ▫ Verder zal Jehova nu eens toonen wie hij is en wat hij kan en de Joden uit Egypte voeren. Maar dat gaat maar zoo in eens niet. Pharao wil niet. Nu dat Jehova geen macht heeft over zijn hart, zou ons niet verwonderen dat zien we meer. Maar wat gebeurt hier? Jehova verstokt juist zijn hart. Hij laat Mozes vragen: wil je? En dan laat hijzelf ook Pharao antwoorden: ik wil niet. Nu komt Mozes en verandert op Jehova's bevel het water in bloed, stof in luizen, laat kikvorschen en sprinkhanen komen, duisternis heerschen, doodt eerstgeborenen. Zie je, dat vind ik gemeen. Die Egyptenaars waren toch ook menschen, toch ook zijn kinderen. Nu laat hij al die arme kerels boeten, omdat hij Pharao's hart verstokt had. Dat vind ik in- en in-valsch. En eindelijk laat hij de Joden in triomf er uit trekken. Maar eerst | |
[pagina 52]
| |
verstokt hij Pharao's hart weer eens, zoodat hij hen met zijn leger achterna gaat. En dan laat hij de kerels zonder erg in de droge roode zeeloopen, en slaat dan zijn knip toe en al de stumperts verdrinken weer. ▫ En nu zal ik volhouden tegen elk mensch dat de God der Joden van het O.T. een barbaarsche godheid was zonder goedheid zonder trouw of liefde. Een onmogelijk, immanent monster. En al wist ik van natuurwetenschappen en filosofie niets af dan zou ik toch voor de eer bedanken om zoo'n God te aanbidden. |
|