Dromenboek
(1979)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||
Dromencahier 4Het vierde cahier, een schoolschrift met een hardkartonnen bruine kaft, bevat 184 bladzijden waarvan er 173 beschreven zijn. Op het etiket staat het opschrift ‘Droomen’. Het cahier begint met het droomverslag van 2 juni 1909. De laatste aantekening die in een afzonderlijk schrift werd gemaakt dateert van 15 september 1923. In de dagboeken zijn notities te vinden die van latere datum zijn. In het schrift bevinden zich folio-bladen met een opgave van data waarop een heldere droom werd geregistreerd over de periode 1896 - 1918. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Woensdag 2 juni 1909Voor 't eerst weer een heldere mooie droom zooals ik die sints het afscheid in Februari niet gehad had. Het was zeer duidelijk, onmiskenbaar, en in verband met hetgeen mij in 't leven overkwam. Een wijzing dat een aberratie voorbij is, des morgens vond ik den brief die het bewees. Ik zag allereerst de diep blauwe lucht boven mij en riep onmiddelijk: ‘Vader! wat heb ik lang gewacht!’ en toen weer ‘Vader, wat heeft het lang geduurd.’ Ik riep het zeer innig. Toen werd het blauw verborgen door wanden, grijze wanden, en ik voelde nog weer een angstige, zwaarmoedige gewaarwording. Maar ik riep: ‘Ik ben niet ongeduldig.’ Later droomde ik van Engeland dat ik doorwandelde, - ik kwam aan de westkust, daar was de zee achter hooge rotsen. De branding spatte hoog en ik merkte dat ze soms wel over de rotsen heensloeg, tot waar ik stond. Het was angstig, en ik zocht een veilige plek. Het was in Schotland. | |||||||
Maandag 14 juni 1909Weer een mooie heldere droom. Na neerslachtige dagen begon ik innerlijk veel verbetering te voelen al eer de droom gebeurde, en ik sliep zeer goed de laatste dagen. De bewustheid begon met een droom waarin ik bericht uit Amerika kreeg dat ik tot professor was benoemd te Madison. Daarna at ik een stuk koek, en terwijl ik mijn mond vol had was dit gevoel zoo duidelijk dat ik meende met een vollen mond wakker te zullen worden. Toen wilde ik wakker worden, en hoogst merkwaardig was het oogenblik toen ik voelde dat de volle mond leeg werd en ik weer in 't waaklijf was teruggekeerd. Daarna sliep ik weer in, en werd nu bewust bij 't zien van een prachtig verschiet. Een blauwe lucht en een breede groote straat die aan New York deed denken, maar nog veel prachtiger van kleur en verlichting. Een weelderig goudlicht over de ontzachlijke huizen aan | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
weerskant, daarbij groene zware boomen en een blauwe lucht in 't verschiet. Het was als een rotsvallei, maar door menschen gebouwd en beplant. Ik riep ‘God! - ik ben dankbaar.’ En ik bad op deze wijze voort. Ik suggereerde mijzelven krachtig tot opgewektheid, werklust en energie. De demonen waren vlak bij, en voor 't eerst sints langen tijd zag ik hen weer persoonlijk, en voelde hun gevaarlijk meeslepen, in uitgelaten of driftig zijn. Ik sprak met een van hen, die nog al onschuldig was, en vroeg hem of dat bericht omtrent het professorschap in Amerika waar was. Hij knikte en zei ‘ja!’ Maar ik geloofde hem toch niet recht. | |||||||
Donderdag 24 juni 1909Weer een heldere droom niet veel verschillend van de vorige. Ik deed ook niet anders als bidden. Dat wil zeggen ik trachtte de teekenen te verstaan. Zoo zocht ik met mijn oogen de zon, een stralenbundel volgend. Maar toen ik meende haar te zullen zien, ging het gat in de muur dicht. Ik ben dus nog niet waardig, dacht ik. Ik bekeek zeer aandachtig een groene rand vóór me, als met mos bedekt, en ik merkte op dat het zien geheel overeen-kwam met het zien overdag. Er volgden geen demonen, maar wel min of meer erotische droomen. | |||||||
2 juni 1909Ik zag in den laten slaap na een uur wakker liggen een gebergte, een bergwand, zeer mooi en scherp. Toen kreeg ik besef. Ik bemerkte dat ik snel voorbijzweefde, naar links, en besef krijgend, trachtte ik hevig in den droom te blijven, en de bergwand weer te zien. Ik voelde de heerlijke gewaarwording van het helder worden en ik strekte mijn handen uit, naar rechts, als om het gezicht vast te houden terwijl ik zweefde. Ik zag mijn handen zeer duidelijk en bewoog ze snel. Ik zag aan beide ringvingers de moet van een trouwring, maar de ringen zelf niet. Ik riep ‘God-vader!’ en dit geheel natuurlijk, en innig, zonder premeditatie. En ik voelde een persoonlijke innigheid, een vaderlijke presentie als nooit te voren. Ik zag een reusachtig, groote zaal met een zoldering vol prachtige | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
versiering, met mozaïek en schilderwerken. En hoewel het niet de vrije hemel was, was het toch een zeer gunstig gezicht, veel gunstiger dan ik in langen tijd zag. Ik had voorgenomen mrs Kennedy te roepen. Maar ik deed het niet en bad alleen, en dankte. Het demonische kwam even, zeer kort, er na. Een ornament dat een grotesk masker werd. | |||||||
7 juli 1909Tegen den morgen weer een heldere droom met dezelfde omgeving een zaal met beeldwerk. Het begon met een marmergroeve en stukken geheel of gedeeltelijk bewerkt marmer. Ik herinnerde mij nu mijn voornemen en riep luid: ‘Mrs Kennedy!, mrs Kennedy!’ Ik vreesde niet hard te roepen, wetende dat het toch in huis niet gehoord zou worden. Ik zag ook mijn handen, en merkte op dat het precies mijn handen waren, op geenerlei wijze misvormd. Ook zag ik mijn bloote voeten. De droom was gunstig. | |||||||
8 juli 1909Een afschuwelijk droom. Een paar dagen geleden droomde ik dat de oorlog was uitgebarsten, en alle communicatie afgesneden. Dezen nacht was de oorlog voorbij en er zou een feestmaal worden gehouden. Maar overal lagen lijken, half gevild en half vergaan. Daartusschen stond de groote feest-tafel voor het maal. Daarbij een hevige stank. | |||||||
17 juli 1909Ik was om 5 uur door mijn kindje gewekt en sliep eerst veel later weer in. Toen volgde een lange, rustige tijd van helderheid en observatie. Het gevoel zelf was al zeer heerlijk. En ik zeide deze maal tot mezelf: ik zal niets vragen of beproeven maar alleen rustig observeeren opdat het lang moge duren. En toen zag ik ook het voorbijgaande landschap, groen met veel water en vaarten, een echt Hollandsch land. | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Het was zeer gelukkig. Ik zag ook mijn vader. Ik had een gesprek met hem over moeder, waarin ik hem toevoegde dat hij toch haar gekozen had en zich niet over haar tegen mij mocht beklagen. Ik omhelsde hem herhaalde malen. Ik zag ook iemand dicht bij me staan en zei: ‘als ik nu niet wist dat hij dood was zou ik zeker zeggen dit is Karel Beels.’ Het was ook Karel Beels, [een rijke studie genoot van me] en ik was zeker dat het zijn schim was. Ik vroeg hem naar den ouden tijd van onzen omgang, en hij antwoordde heel moeielijk, als met dikke tong, en het bleek dat hij zich ook heel moeielijk herinnerde uit zijn leven. Ik vroeg hem ook of hij zich gauw thuis gevoeld had in het schimmen leven. Hij zei iets wat ik slecht verstond. ‘Warm’ verstond ik, en hij herhaalde het. Weer verstond ik ‘warm’ en ik zei: ‘wat zeg je? warm?’ Toen kwam er moeielijk uit: ‘arm! arme menschen hier!’ En ik begreep dat hij in een sfeer van armoede was, ondragelijk voor hem, den rijken verwenden jongen man. ‘A ha!’ zei ik, ‘Het gaat je als de rijken, die hebben hun loon weg’ En ik keek hem scherp aan. Toen zei ik, bewogen en met medelijden: ‘Misschien kan ik wat voor je doen, ik wil voor je doen wat ik kan.’ Dat was een mooie gewaarwording.
Ik was na 't ontwaken bizonder door dezen droom verkwikt en gerustgesteld. Vooral door de zekerheid die ik voelde met den schim van Beels gesproken te hebben. Het had niets van de vaagheid van gewone droomen. | |||||||
18 juli 1909Na op dezelfde wijze als gister gewekt te zijn sliep ik omstreeks 5 uur in en werd in diepen slaap plotseling getroffen door een zeer intens vizioen van een bruine rots tegen een blauwe lucht. Eerst dacht ik even als gister maar passief te blijven. Ik bestudeerde het vizioen en zag het eenigzins veranderen, alsof het huizen en ruïnes werden. Toen bedacht ik dat ik Myers zou roepen. Ik kwam in een kerkgebouw en riep ‘Myers!’ Spoedig daarop zag ik zijn gezicht op eenigen afstand in de kerk. Ik herkende het zoo duidelijk en levendig, dat het mij onmogelijk een fantasie toescheen. Het was het echte herkennen van zijn gezicht, dat ik nu al vele jaren niet meer zag, ook | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
niet in portret. Een oogenblik was hij achter kerkbanken verborgen, terwijl hij naar mij toekwam en ik dacht: ‘zou ik hem nog eens zien?’ En toen zag ik hem weer, dicht bij mij. Ik roep hem toe: ‘Myers, tell these people that you have seen me... tell Piddington...’ Het kostte mij nog wat moeite. Ik wilde ook dat hij mij iets zeggen zou, een wachtwoord, maar dat kwam er niet uit. Ik herinner het mij nu ten minste niet. | |||||||
1 augustus 1909Hedennacht een moment van helderheid, terwijl ik in Haarlem door den dreef zweefde en een nieuwe weg zag aangelegd naar de Wagenweg. Ik wist dat die weg gemaakt was en wilde er over vliegen, doch ik had moeite mijn vaart in die richting te zwenken. Toen zag ik de dingen en bleef beschouwen, maar passief en zonder zelf iets te willen doen. De helderheid was niet sterk, want het was een valsche herinnering aan dien weg. | |||||||
2 augustus 1909Helderheid in den slaap tusschen 7½ en 8 uur. Ik begon met te beproeven of ik mijn handen op tegengestelde wijze [de een horizontaal de andere verticaal] snel kon bewegen, dat gelukt. Toen, in plaats van Myers te roepen, bad ik, innig en vurig, maar zonder veel woorden. Ik zocht het licht, de blauwe lucht, - maar ik was in kleine besloten ruimte en opende de eene deur na de andere zonder er uit te komen. Ik suggereerde mijzelven niet, riep aldoor God den Vader, en het gelukte mij toch niet vrij te komen. Op 't laatst zag ik een vierkant plekje blauw licht rechts omhoog, maar zelfs dat was nog maar mat-glas. In de vrije lucht kwam ik niet. Ik was gister en ook van daag zeer somber. | |||||||
22 augustus 1909Vannacht midden in den slaap een kort moment van bewustzijn. Ik sliep in de hut. Ik riep Myers, en ik zag hem weer terstond evenals de vorige maal. Ik vroeg hem om een paswoord. Ik hoorde iets van ‘port’ of ‘post’. Verder herinner ik mij niet. Maar wij waren vertrouwelijk en sympathiek. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
zei ik tegen Truida dat deze absurditeit ontstond doordat wij in een droom waren. Daarvoor voelden wij de absurditeit niet. Dat legde ik uitvoerig uit. Een weinig later droomde ik dat ik wakker was en Truida aan den droom herinnerde en zei: ‘zie je nu wel, wat ik je in den droom gezegd heb, dat we de absurditeit alleen niet zagen omdat we droomden?’ Een curieuze complicatie. Ik droom veel over zweven. Ik zweefde over 't water, geheel naakt met een groot ontbloot japansch zwaard. | |||||||
31 augustus 1909Een zonnige droom, niet geheel helder, waarin ik, gedurende het zeer mooie, lieflijke vizioen, met eenigen spijt begreep dat deze zonneschijn in den droom ontstond door de werkelijke zonneschijn die in mijn hut doordrong. Dit speet me omdat het een afhankelijkheid toonde van 't vizioen aan het zinnenleven. Ik werd, ondanks de gesloten oogen, een vermeerderd licht gewaar in den slaap, en daardoor kreeg het vizioen zulk een zonnig aanzien. | |||||||
18 september 1909Langdurige, maar niet sterke helderheid in den droom. Ik riep Myers herhaalde malen, maar zag hem niet. Telkens dacht ik, daar is hij! maar onder de vele gezichten die ik zag was het maar nu en dan een dat iets op hem leek. Een menigte demonen, maar in gewone menschengedaante, niet schrikwekkend. Toch demonen, geen hooge sfeer. Ook erotische droomen, maar niet ergerlijk of lubriek, meer vaag en liefelijk. | |||||||
28 september 1909Merkwaardige, lange droom met enkele oplichtingen van helderheid. Het motief van den ganschen nacht was dat Betsy van Hoogstraten zich doodgeschoten had. Eerst droomde ik het feit, als een bericht in de courant. Toen droomde ik zeer uitvoerig, het geheele verloop. Het lang uitblijven van de moeder, de onrust en angst van Willy en Carry, het op zoek gaan, de lugubere vermoedens, enzoovoort, - en | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
daarbij zeide ik, toen het feit vast stond, dat ik het al vooruit gedroomd had. En het speet me dat ik het niet terstond had neergeschreven. Daarna eerst begon langsamerhand de helderheid, met volledige herinnering. En in die helderheid kwam ik nu Betsy zelf tegen, zeer duidelijk en dichtbij. Zoodat ik voelde: het is alles niet waar geweest. Maar toch het was waar geweest, want ik zei: wat heb je gedaan? En ze wees naar haar hoofd en sprak van twee kogels. Het beteekende dus dat ze al dood was, maar dat realiseerde ik niet volkomen. Toen gingen wij, ook Willy en Hans, zweven en vliegen, en ik trad eenigzins op als gids in een hen onbekend land. Ik zei onder anderen, hoe hier elk observeeren al genieten was. Ik kon ook niet altijd schoone dingen toonen, uit onmacht. | |||||||
11 oktober 1909 aan boord Rijndam, Atlantische Oceaan.Zooals steeds op zee worden sombere beklemde dagen afgewisseld door liefelijke nachten met mooie droomen, die niets met het zeeleven te maken hebben. Zoo droomde ik deze nacht, terwijl het schip vrij sterk slingerde, van Japan, en het was zoo intensief, zoo uitvoerig, zoo mooi dat ik er nog vervuld van ben. Het begon met het landschap, een prachtig heuvelland, bedekt met frisch groen. Ik zag het duidelijk en lette op hoe het wel japansch was, maar door mij als Hollander toch heel anders gezien werd als door de Japansche kunstenaars. Het leek veel meer op Europa dan de Japansche teekeningen zouden doen denken. Het was prachtig weer, en ik zag een heerlijk bergpaadje. Toen kwam ik in de stad en kwam in aanraking met Japanners. Ik hoorde er een, min of meer gebroken, Hollandsch spreken en spoedig werden we bevriend. Ik kwam in een vriendelijk, beschaafd artistiek gezin. Daar kreeg ik een prachtig gewaad, eerst fijn blauw, later een rood, Ik deed het aan en vond dat het mij zeer goed paste en stond. Toen bezag ik allerlei kunstvoorwerpen. Ik praatte veel met de vriendelijke japanners en was verrukt over hun beschaving, over de schoonheid van alles om ons heen. [Als ik het nu herdenk was het een veel hooger kunst en beschaving dan het werkelijke Japan] Mijn vrouw was in de stad, maar ik had haar ergens laten rusten en op mij wachten. Mijn vrienden zorgden goed voor me, en verhaalden me veel en lieten mij | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
merkwaardige dingen zien. Ze spraken zeer hoffelijk en zwierig. Zoo zeide één van hen letterlijk tot een der anderen: ‘begunstig onzen gast door hem het portret van uw vader te laten zien’ Het fraaie gewaad moest ik behouden, onder geen beding zouden ze er iets voor willen aannemen. ‘Vijf of zes cent’, zei er een schertsend, toen ik naar de waarde vroeg. Toen zag ik ook de Hollandsche gezant en zijn vrouw. Dat was Loudon, wiens moeder ik bezocht heb, en die, zooals ik mij nu herinner ook werkelijk in Japan geweest is. Ik zeide hem dat ik zijn moeder had gesproken. Op de straten zag ik veel zonderlinge dingen, een mengsel van Europeesche en Japansche kleederdrachten, vervoermiddelen, wagentjes enz. Maar het was buitengewoon net en ordelijk en overal van een onuitsprekelijke bekoring. | |||||||
Zaterdag 16 oktober 1909 RijndamNa den storm een droom met allerlei raarheden. Hoewel niet ongunstig, alles getint door de verwachting van verlichting van zorgen. Vooral op Walden. Zoo droomde ik dat er een optocht gehouden werd in Bussum, een soort kijkspel was er. Een meermin was het voornaamste. Maar het waren allen oude kennissen van me, studenten, en de meermin was een verkleede student. Ik moest ze ontvangen, want ik was plaatsvervangend burgemeester [herinnering van mijn presidium van 't studenten corps] en ik zei de Bussumsche stadhuisbode waar ik ze ontvangen wilde. De oprijlaan van Walden was schitterend verlicht, en de stoet kwam er door. Ik hield een rede waarin ik allerlei deftige onzin zei over meerminnen en vreemde dieren en Roosevelt, terwijl ik absoluut niet liet blijken dat ik 't gezelschap kende. Nog een demonenstreek, - en faecaliëndroom, waarbij mijn vader.
En een allerliefst moment. Een viooltje gezonden door mijn lieve vrouw, een viooltje dat spreken kon. Ik hoorde aldoor een lief, vriendelijk stemmetje, en ik wist maar niet waar 't vandaan kwam. Eindelijk merkte ik dat het uit een ruikertje kwam dat ik van Truida kreeg, en het was een viooltje. | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
rust waarin ik buitengewoon lang en rustig in helderheid verkeerde. Ik was om 9 uur naar kooi gegaan, en eerst om 4 uur wakker geworden, - de helderheid kwam daarna. Veel bizonderheden weet ik echter niet - ik zag steden, - en ik vloog. Ik kwam verscheiden demonen tegen. Eerst waren het vrouwen, of ze deden zich als vrouwen vóór en belaagden mij onmiddelijk als zoodanig. Daarbij was ik mij helder bewust van mijn zwakheid, - en ik overdacht hoe wij na onzen dood met deze soort zwakheden behept zullen blijven, en er door zullen lijden, omdat ze ons in de macht der demonen brengen. Het was mij nu duidelijker dan ooit hoe een bepaalde menigte van eigenschappen na het sterven bewaard blijft en zich reïntegreert, terwijl het doode lichaam wordt afgestooten, - precies zooals de huid van een cocon door de vlinder wordt afgestooten. En hoe de minder of meerder volkomenheid der reïntegratie afhangt van onze werksaamheid in het leven.
Ik trachtte toen de demonen af te weren. Ik was niet bij machte iets te doen aan de aantrekking hunner lasciviteit. Met een soort machtelooze gretigheid ging ik daar dadelijk op in. Hoewel ik volkomen helder wist dat ze asexueel zijn en het totaal een bedrog was en hoegenaamd geen bevrediging kon geven. Het vrouwelijk lichaam dat ze voorwenden is ook maar zeer gebrekkig nagebootst, en een b.v. trachtte mij met de voeten te masturbeeren. Ik zocht toen naar de wijze om hen te verdrijven, en vond die eindelijk door een soort wilsinspanning die gelijkt op het zichzelf vermannen van iemand die te veel alcohol gedronken heeft. Op dezelfde wijze als men de werking van een roes door wilsinspanning kan overwinnen, zoo bedwong ik de demonen, en had de voldoening de een na den ander te zien verbleeken en verdwijnen.
Toen riep ik Myers, luid, herhaaldelijk, op mijn gemak. Een demon trachtte onmiddelijk het uiterlijk van Myers aan te nemen, maar het gelukte niet en ik liep er niet in. Ik heb nog herhaaldelijk geroepen en gezocht, maar Myers kwam niet. Naderhand droomde ik nog van mijn lieve vrouw, en onze slaapkamer. De menschen keken in en ik deed de gordijnen dicht. Ik was buitengewoon verkwikt en versterkt. | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
20 november 1909Zooals gewoonlijk in het drukke Amerikaansche leven, bleven de droomen uit. Maar heden nacht, de laatste in Greenwich voor ik naar Wilmington vertrek, een heerlijke slaap met helderheid. Het begon met een droom over de Hymans geschiedenis. Ik sprak tegen Truida over mevrouw Hymans, Vogelsang was er bij, en Martha die mij hoorde werd boos, zeer onbillijk. Ik bleef er heel rustig bij. Toen ging ik zweven, maar had veel moeite op te stijgen en vrije lucht te zien. Ik was met iemand anders, den jongen van Hymans geloof ik. Een beetje later was ik alleen en steeg heerlijk en zag een wijd heerlijk stadsgezicht. Maar het vreemde was ik zag twee landschappen, door elkaar, als dissolving views, het een door 't ander. Toen ging ik verder in een boschlandschap en wierp een steen in de bladeren om te hooren of ik 't geruisch zou bemerken van den val. En ik hoorde alles precies. Ik hoorde ook water kabbelen, en was verheugd een beekje te ontdekken met helder water. Maar het scheen me, bij beschouwing, alsof het water naar boven stroomde. Dat was niet zoo, maar er was een soort getij in 't water waarbij het troebel werd en als 't ware uit den grond terugstroomde. Bij deze observaties verheugt mij alles wat op vastheid, orde en wet gelijkt. Ik kwam in een heerlijk landschap daar was mijn vader, en wij wezen elkaar op de donker purperen bladen van een klimplant, en op heerlijke bloemen roze en wit, ook van slingerplanten. [Wellicht anticipaties van Wilmington]
Eindelijk had ik ook mijn vrouw in de armen en kuste haar innig. Een weinig gegeneerd omdat er anderen bij waren. Ik riep niemand en zag geen demonen. | |||||||
3 december 1909In den trein, den laatsten nacht dat ik in de slaapwagen sliep, een heerlijk vizioen in den droom. Ik wandelde in Holland op helder groen mos en de zon scheen. Ik riep en sprak luid, wetende dat ik in den slaapwagen sliep. Ik zag Truida, - het was de Hollandsche sfeer. Maar verder gebeurde er weinig, en er waren demonen die ik verdreef. Toch was het zeer gelukkig en mooi. | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
8 december 1909 op zee, a/b Baltic, 40ste graad WL.Gister en heden nacht steeds droomen van huis. Gister een curieuze menging van Wijk aan zee en Wilmington. Mijn verlangen naar huis openbaart zich in de herinnering aan de liefste plekken in Holland, gepaard met die aan de plaats waar ik ons voor de toekomst heb gedacht. De zeebadplaats bij Wilmington.
Hedennacht een duidelijk vizioen van mijn vrouw in mijn armen. Ik zei: ‘overdag verlang ik zoo naar je, en nu ben je er toch.’ En ik werd wakker, en toen sliep ik weer in, en had weer precies hetzelfde, ze was er, en ik had het volle gevoel van haar bijzijn. Daarna veel scherpe, al te duidelijke droomen van Holland, niet helder. Vooral de sloppen en stegen van Amsterdam of Haarlem, zooals ik ze dikwijls droom. Zeer nauw, gecompliceerd, vol kleine slagerijtjes waarvan ik gruw, en met allerlei doorgangen en afgesloten deuren, zoodat ik door kamers heenmoet. Maar eindelijk ook meer helderheid en pogingen tot verheffing en zweven. | |||||||
vrijdag 24 december 1909Op Walden. Na een dag of tien heerlijke verkwikkende nachten te hebben gehad begonnen nu de droomen elken nacht sporen van bezinning te krijgen. Heden nacht een ontmoeting met demonen en erotische verzoekingen. Onderwijl werd echter het landschap een prachtig zonnig duinlandschap, een echt helderheidsvizioen. Maar de demonen bleven. Er waren er overal en ik verjoeg ze alleen tijdelijk. De morgen was ook niet zeer gunstig. Ik ben echter blij de demonen gezien te hebben, dat is altijd een goed begin. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
1910De droom van Martha, waarin ze gebukt en ineengebogen loopt, als haar moeder, had ik 24 mei 1908 op Guernsey, - en nu onlangs weer. Ik herinnerde mij de eerste droom niet, maar zag het nu in mijn dagboek. Het is een hartverscheurend gezicht.
Als 't waar is dat Pfeiffer Raimund mijn droom-waarnemingen ook kent, dan zou zij de persoon zijn om in den droom op te roepen. | |||||||
12 januari 1910 DarmstadtDen nacht van 9 - 10 Jan, voor mijn vertrek naar Duitschland had ik een droom in de schimmenwereld. Er was o.a. de arme Leopold van Belgie. Ik sprak, zelf een schim, over de eigenschap der schimmen om zoo spoedig hun zelf-beheersing te verliezen. De samenhang is zoo teer, en spoedig buiten evenwicht. Men is dan veel slechter, nijdiger, sensueeler dan men wil zijn. Ik sprak over de genietingen die men nog als schim hebben kan o.a. eten en drinken, maar zonder de lasten en moeiten en gevaren. Men schept de spijzen zelf. Toch zijn de lusten zeer intensief. | |||||||
nacht van 16 op 17 januari 1910Op Walden had ik den eersten helderen droom dit jaar en een buitengewoon schoone en gunstige.
Het was een zeegezicht, aan een rotsig strand, met een wijde, blauwe hemel, en een witte, schuimende zee. Ik lag voorover op een rots en kon bidden. Rustig en innig gelukkig. Ik dacht weer dat ik nu, op 't oogenblik der helderheid, niet recht wist hoe er 't best gebruik van te maken. Ik bad en dankte God, en ik zei distinct en duidelijk, ‘ik verlang niet meer dan ik verdien.’ [Het duurde niet lang, maar daar ik dien dag weer naar Düsseldorf moest voor een voordracht en ik er tegenop zag, vooral om IJsbrand, waarvan ik geen goeds verwachtte, was het mij een groote steun en troost.] | |||||||
31 januari 1910 DresdenEen droom tegen den morgen van zeer uitgesproken type hGa naar voetnootx, het welbewust inslapen, na lang wakkerliggen. Ik voelde mij vrij, frisch, bewegelijk, en wist dat ik zooeven, na wat moeite en wakkerliggen, eindelijk was ingeslapen. Dat gaf een verruimd, gerust gevoel. Ik sprak met mijn moeder en zei haar dat ik | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
nu in Dresden sliep. Toen overdacht ik op mijn gemak wat te doen en roep Tine Raimund-Raimund. Ik heb echter geen herinnering iemand gezien te hebben. Ook gaf de droom geen hoog geluksgewaarworden. | |||||||
22 februari 1910 gelsenkirchenEen droom van prachtige helderheid, en diepe verrukking. Ik zag eerst een scherp, helder licht en een stad met veel groen. Toen een wijd, boomrijk dal. En dit was weer zoo schoon als 't allerschoonste wat ik ooit zag. Ik strekte de handen uit, zag ze duidelijk, en bad. En ik zei: ‘los! O! los van mijn lijf! dat ik in deze heerlijkheid blijven kan.’ Maar ik voelde, bij 't bewegen, dat ik nog aan mijn gewone lijf verbonden was. Ik riep niemand, maar was zeer getroost en gesterkt. | |||||||
23 februari 1910 AkenHedennacht halve helderheid zonder eenige verheffing. Maar merkwaardig. Want ik was in een kamer en zag verscheiden menschen, en sprak hen allen nadrukkelijk aan over het feit dat we allen droomden, en of ze zich dit toch goed wilden herinneren. Ik noemde hen bij name [o.a. een Marie Merens, een dame uit Haarlem] En ik zei er bij: ‘denk eens hoe vaak zijn we in den droom niet in deze kamer geweest.’ De kamer was mij, door geheugen-vervalsching, als zeer vaak gezien bekend. In waarheid herinner ik mij er nu niets van. Ik zag ook een prachtig Indisch landschap, met roode rotsen en donkergroene palmen, en ik sprak er over, en over Indie. | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
1 april 1910 waldenIk had den vorigen dag veel gedacht en ook geschreven over het ik-gevoel, en mij voorgenomen dit gevoel te onderzoeken in een helderen droom. Vooral om na te gaan of de waarneming dan dieper en subtieler zou zijn. Mijn droom dezen nacht was niet helder, maar toch ongewoon subtiel. Ik droomde deel te nemen aan een terechtstelling of rechtszitting waarbij iemand ter dood veroordeeld werd. Het was een historische gebeurtenis, ik meen de terechtstelling van Karel I in England. Op 't moment der uitspraak wist ik dat ik deelnam aan iets wat twee eeuwen vóór mijn eigen leven gebeurde, en ik stond voor de wonderbare vraag of ik nu door een wilsdaad zou kunnen wijzigen wat ik kende als de loop der geschiedenis. Ik was in onzekerheid of het vonnis een doodvonnis zou zijn, en toch wist ik het. Toen begreep ik de oplossing van dit schijnbaar geheel onbegrijpelijke, door het feit dat mijn ikheid wortelde in het zelf-leven van het Al. Dat mijn ikheid dus, als een bodemlooze trechter, uitliep in de ikheid van de wereldziel. Daardoor kon ik tegelijk onzeker zijn en toch zeker weten. In elke waarneming en in elke wilsdaad is een element van het eeuwige.
Later droomde ik van den gestorven Hymans, die mij een geschenk gaf, als verzoening voor mijn ruize met zijn vrouw.
Ook droomde ik een parodie van een optocht, ter eere van een advocaat, in een kleine stad. Een paskwil op jubileums. Eerst een koe en een paard, en een mijnheer die schoten loste. Toen een rijtuig met vier heeren. Toen een oude, kaduuke, hobbelende auto die erg langsaam reed. Toen was 't uit. Het stadje vol vlaggen. [misschien een demonengrapje op mijn a.s. 50ste verjaardag] | |||||||
8 april 1910Ik droomde voor de paar dagen dat ik naakt op mijn bed lag met mijn beenen omhoog tegen den muur, en dat ik mij een vers trachtte te herinneren dat ik vroeger gemaakt had. Dat vers - [dat ik nooit vroeger gemaakt heb zoover ik weet] was als volgt ‘O zon die heeft de wereldsmart
gebroken tot een schijn
| |||||||
[pagina 253]
| |||||||
wil dan ook in ons menschenhart
de groote trooster zijn.’
Zeer onlangs, na mijn verjaardag, had ik een zeer gelukkig, prachtig vizioen. Maar zonder bepaalde helderheid. | |||||||
10 juni 1910Voor 't eerst weer helderheid na vier maanden. Hiermee samenhangende levensgebeurtenissen zijn:
Ik droomde aanvankelijk demonisch, een boks-strijd met mijn vader, waarbij ik volle besef had van het akelige en onwaarschijnlijke, onnatuurlijke van 't geval. Toen tegen den morgen weer het zien en het besef van in den helderen droomtoestand te zijn. Ik zag een toren in roodachtig licht, en toen een reusachtige menschengestalte in moderne kleeding [beide dingen uit ‘de Legende’] Daarbij zeer duidelijk mijn beide handen, en het door mijn oogholte en neus beperkte gezichtsveld. Ik riep ook ‘God!’ en voelde zeer verlicht en gelukkig. Te voren had ik gedroomd van een soort feestmaaltijd in een groot huis. Toen uitzicht op een meer, en het weten dat dit meer midden in de stad Jeruzalem lag. | |||||||
28 juni 1910Heden nacht voor 't eerst weer een zeer heldere droom met vol besef. [Ik sliep zeer verkwikkend, voelde mij den laatsten tijd zeer krachtig en gezond. De morfinist is bijna genezen.] Het begon in een stad, met droomen van een club-gebouw. Toen ging ik zweven en vloog met groote snelheid een vietsrijder voorbij. Ik kon toen mijn vaart niet matigen en vloog achteruit, daar ik in de vlucht half omwendde. Het was winter en overal lag sneeuw. Ik ging naar buiten en wenschte dat het zomer zou zijn en de boomen groene bladeren zouden hebben. | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
Toen zag ik werkelijk de groene loover boomen boven mijn hoofd en ik riep dankbaar: daar zijn ze! mijn lieve blader-boomen! Toen had ik vol besef, maar ik wist niet wat te doen. Ik zei alleen in groote verrukking: ‘Ja, ik weet het!’ bedoelende dat ik goed mijn conditie besefte. De boomen waren erg woest en stormachtig, de takken woeien er af. [Inderdaad stormde en regende het buiten] Ze stonden om een rond meertje met donkerbruin troebel water. [Een herinnering aan het Silver-Lake op Staten Island] Toen bedacht ik dat mijn vrouw naast mij lag, en ik poogde haar te roepen om haar ook het landschap te doen zien. Maar toen zag ik haar hoofd in demonische misvorming, een klein, griezelig kopje. En ik begreep dat ik haar niet bereiken kon, dat demonen in den weg waren. | |||||||
23 juli 1910Eenigen tijd geleden droomde ik de volgende onzinregels De maan valt, volgens Bartjens, in vijfendertig partijens. Daarbij zag ik 35 als een groot cijfer. [ook vroeger van 35 gedroomd]
Hedennacht een blijde droom over de pure geestelijkheid van ons wezen. [Naar aanleiding der Siderische Geburt] | |||||||
Dinsdag 9 augustus 1910Heden nacht een moment van heerlijke helderheid. Midden in een gewone, drukke onzin droom zag ik plotseling een groen veld, groene struiken, en ik herkende de sfeer van het betere leven. Ik riep ‘God, ik dank U’ en ik voelde alleen geluk en dankbaarheid. Daarbij was ik mij goed bewust dat er iets nieuws in mijn leven was gekomen dat op dezen toestand betrekking had. Ik dacht aan de ‘Siderische Geburt’ maar eer ik het helder in mijn herinnering had kreeg ik als 't ware een wenk dat het niet behoefde, niet noodig was. De bedoeling van de sensatie was heel duidelijk. ‘Nog niet!’ | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
elkaar in 't onzinlijk leven kan doen verstaan en mededeelen. Het zijn symbolische vertooningen, waarvan de zin innerlijk verstaan wordt zonder dat men weet hoe. Ik weet dat ik iemand vroeg naar zijn beteekenis van het woord ‘God’. Hij was geen demon, maar een gelukkig wezen. Er waren ook groote ruimten waarin ik zweefde. Heden nacht was het weer een goede droom nacht, de stemming gunstig. Ik herinner mij alleen de Belgische Koning Leopold, die mij vroeg waarom ik mij niet vroeger aan hem had kenbaar gemaakt. Ik herinnerde mij daarbij zeer goed mijn antipathie en vooroordeel tegen dezen man, van wien zooveel kwaad gesproken is en van wien anderen weer zeiden dat hij te groot was voor zijn land. | |||||||
Donderdag 1 september 1910Ik droomde aan boord van een schip te zijn en ik vertelde aan een ander dat ik altijd droomde dat het schip overland voer door allerlei onmogelijke nauwe en droge slootjes en straten. En toen gebeurde dat zelfde weer en ik zei: ‘Kijk, zooals nu hier bijvoorbeeld, zoo droom ik het.’ Daarbij had ik het idee dat het deze maal geen droom was en ik peinsde over de machinerie die zooiets voor een groot schip mogelijk maakte. | |||||||
Vrijdag 7 oktober 1910 ZehlendorfIk slaap goed en droom meestal gelukkig maar niet helder. Van nacht begon echter het zweven weer. Ik wandelde met Hessing - die dezer dagen naar Amerika gaat - en als hij loopen moest dan kon ik vliegen en ik zweefde in heerlijke vluchten over rivieren en valleien. Ik moest dan lang wachten tot hij mij ingehaald had. Daarbij spraken wij over vliegen en ik zei dat spoedig alle menschen wel zouden kunnen vliegen. Daarbij bedacht ik dat men dan ook mijn vliegen overtreffen zou, want ik vloog zonder machine en altijd maar op kleine hoogte en afstand. | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Donderdag 13 oktober 1910Een lange, mooie heldere droom. [zie Dagboek] | |||||||
1 december 1910 WaldenIk sliep in de kamer waar mijn tante kort geleden gestorven was, en ik wist vooruit dat dit een gunstige invloed zou zijn. En de droomen waren ook liefelijk, vol zwevingen. Een moment was bijna helder. Ik deed atletische toeren en maakte een hoogstand op één arm, steunende op den arm van een ander. Onder me zag ik diep blauw water, en het was mooi en ik werd niet beklemd of angstig. | |||||||
2 december 1910Ik droomde dat ik met iemand liep te praten waarvan ik wist dat hij dood was. [J.P.A.N. Caroli, mijn vroegere patient] En ik zeide hem, te weten dat hij dood was. En daarbij had ik een absoluut duidelijk gevoel van zijn identiteit en onze verstandhouding. Ik was nu geheel overtuigd dat wij, als schimmen, toch zeker konden zijn van elkanders identiteit. Dit verheugde mij zeer en het was een heerlijk gevoel. Toen kwam, even later, toch een gevoel van teleurstelling omdat ik bemerkte dat mijn herinnering vervalscht was. De persoon, die eerst Caroli was, was toch anders en ik meende mij hem zeer goed als een goede vriend te herinneren. Maar dat was een herinneringsfout. | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
o mein geliebtes Land Ik schreide rijkelijk. | |||||||
Zaterdag 16 december 1910Een droom van hooge helderheid. Ik was in een groene laan. Den vorigen avond had ik een kleine zwarten wit-reproductie van een teekening van een laan door van Gogh gezien en was getroffen door de schoone stemming er in. Nu droomde ik de laan zelf, bij volle helderheid. Ik ging spreken en zei alleen ‘God!’ toen ging ik niet door want ik wilde niet rethorisch worden, zooals vroeger wel. Ik vond die eene lettergreep genoeg als expressie mijner extase. Daarop zag ik demonen, en ik lette op dat zij weder mijn sexueele sensualiteit opwekten. Daarop werd ik zeer streng en sloeg hen, met het besef dat ik dat gevoel nu in de kiem wilde onderdrukken. Ik bad daarbij om hulp, suggereerde mijzelven kracht. Ik was in besloten ruimte, maar zag omhoog met verlangen. Toen week de zoldering boven me en ik was in een heerlijke, geweldig groote kathedraal met gekleurde vensters. Daarin had ik het gevoel van vrijheid en extase, alsof ik buiten was. En toen steeg ik omhoog. En daarbij was het wonderbare dat ik voelde hoe ook de Kathedraal, met mij, zeer snel omhoog ging. Ik zelf steeg, en ook de Kathedraal steeg, en het was een heerlijke triomfante sensatie. De kleur der vensters en het licht wat binnendrong was vooral rood. Ik kwam toen weer in gewonen slaap en overdacht wat ik in de helderheid nog meer had kunnen doen. Maar er viel mij niets in. Spoedig kwam het heldere even terug, maar nu niet meer lang of belangrijk. Ik was zeer verkwikt en gelukkig er door, maar slaperig. Ik meende wakker geworden te zijn, maar bij 't werkelijk ontwaken bemerkte ik dat ik steeds door geslapen had en de gedachten in den slaap gehad had. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Woensdag 21 december 1910Een merkwaardige afwisseling van heldere, mooie en leelijke bedriegelijke droomen. Ik zag weer het stadsgezicht met de blauwe hemel, en sprak in groote extase. Ik zag aan de gebouwen links en rechts groote beelden van groenachtige brons - en ik keek goed om ze te observeeren, ik wist dat het de toekomst was. Ik zag geen demonen en had later een zeer droevige droom. Ik moest weer dat laatste examen doen, ik had in 't geheel geen positie, ik was eenzaam en woonde nog zoowat half in Amsterdam, waar ik bij sommige college's nog auditeerde. Een half-bestaan terwijl ik wist dat ik oud geworden was. Ik schreide. Ik zei tegen mijn moeder dat ik dat examen niet doen zou, ik was er te oud voor geworden. En toch wou ik nog maar 't liefst in Amsterdam wonen. Onder al die herinnerings vervalschingen kwam een kleine, juiste herinnering. Ik zocht geld en vond niets in mijn portefeuille, en wist toch zeer goed dat ik er gisteren nog f 25. in gezien had. Dit was correct. Bij 't ontwaken was mijn eerste troost, niet dat ik een familie had, maar dat ik een bakkerij had, die ik zelf had opgericht en die goed ging. Het verdriet in den droom kwam uit het vage, onsociale, nietsbereikt-hebbende van mijn positie. Daardoor was het juist die bakkerij niet mijn literair werk - wat mij daarin troostte. Verder slangendroomen enz. Het is mij nu duidelijk dat deze combinatie van helderheid en droefheid daarmee samenhing dat ik geen demonen zag. Had ik demonen gezien, dan hadden ze mij niet zoo kunnen plagen en bedriegen. | |||||||
Zondag 1e Kerstdag 1910Weer helderheid zonder demonen te zien en daarop schrikdroomen met wilde beesten enz. De helderheid was zeer intensief. Ik sprak niet in extase, maar ik trachtte door een krachtige concentratie het volle waakgevoel te krijgen. Daarbij dacht ik aan een moment van den vorigen dag toen ik op de hei liep en alles zoo klaar en helder om mij zag en het vergeleek met het vlottende waarnemen in den helderen droom. En ik voelde hoe de wils-inspanning tot concentratie werkelijk effect had en ik alles scherp zag en ik mij ook werkelijk goed bewust en wakker voelde. | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
Ik stak mijn handen uit. Ze zagen geheel natuurlijk, goed verzorgd, met wel-onderhouden nagels. Ik wees ze aan iemand naast me [vrouw? of moeder?] en zei: ‘dit zijn nu de droomhanden, de lichamelijke handen liggen nu zóó in den slaap.’ | |||||||
17 maart 1911Ik sliep in Haarlem, waar ik ook de vorige maal zoo gunstig droomde. [zie 1 Dec 1910] Ik zag voor 't eerst sinds langen tijd weer demonen, en ging ze te lijf. Ik werd echter weer van mijn stuk gebracht door een wulpsch-vrouwelijke. Ook zag ik plotseling, als in een opklaring, een heerlijk helder vergezicht, en daarbij kreeg ik duidelijk besef. Maar het duurde zeer kort. Dit alles ging gepaard met een beter stemming en blijder conditie dan ik in langen tijd had. Dit handhaafde zich den heelen dag, en er waren ook gunstige berichten. Weer een bevestiging van den regel dat demonen zien gunstig is, en niet gepaard gaat met angst of schrikdroomen met demonischen invloed. | |||||||
7 april 1911Ik zag een vlakte bedekt met een witte glinsterende stof, geen sneeuw. Ik voelde het besef komen en lette op de inspanning waarmee ik trachtte mijn geest te reïntegreeren. Ik merkte op dat het begon met de enkele gedachte er aan, dan volgde ook de waarneming. Ik trachtte met inspanning vast te houden en te zien. Het was echter een vrij donkere sfeer, niet zoo lichtrijk als anders. En ik zag reusachtige golven, als een vlakke zee die heuvelen van water vertoonde, zoo groot als heuvelen op aarde. Ze deinden op en neer. Maar het had niets van een storm, het was stil. Een golvend heuvelland van water. Een wonderbaar gezicht. Geen demonen. | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
schen dringende menschen dóór naar buiten en zag ook de geele lichtstreep aan den horizon. Toen zag ik den ganschen heemel maar neevelig, mistig, geelachtig. Ik werd helder, en merkte dat ik door wils-inspanning steeds scherper zag en helderder besefte. Het was mooi en ik voelde gelukkig.
Toen zag ik rechts naast me een hoofd, terwijl ikzelf besloten was in een glazen kast. Ik sprak dat hoofd aan, het was wel van een démon. Ik vroeg of dit nu toch het leven na den dood was, en het wezen beaamde dat als van zelf sprekend. Maar toen vroeg ik nog meer, of we al scherper en duidelijker kunnen waarnemen. En dat werd alles ontkend, totdat ik er zeer angstig en droevig onder werd. Ik bracht het in verband met mijn somberheid eenige dagen te voren, toen ik ook aan de verheldering na den dood twijfelde. De droom, hoewel mooi en helder, had toch iets naargeestigs in herinnering, juist daardoor. | |||||||
Maandag 8 mei 1910 DresdenWeder een kort helder oogenblik. Heerlijk en gunstig. Ik droomde dat ik vliegen ging, met mijn lieve vrouw. Ik droeg haar in de armen en dacht of zei: dat het toch veel mooier was zóó zonder vliegtoestel te vliegen. Daarbij scheen het me alsof ik dat al gedaan had. Op 't oogenblik dat ik de groote diepte onder mij zag, werd ik helder. Ik voelde mijn vrouw aan mijn hart. | |||||||
4 juni 1911Een kort helder moment. Zeer nauwkeurig observeerde ik het helder worden. Ik zag geel loover, en telkens ontging het mij weer. Wat ik zag was zeer vaag, onbestendig - en ik wist: dat was het heldere droomen, en ik was precies op de grens. Het was vrij nevelig en donker. Maar ik zag toch blauw boven me en verhelde- | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
en ik uitte weer een hartstochtelijken dank. Mijn eerste aandrift is altijd dankbaarheid. | |||||||
19 juni 1911 Bergen aan ZeeEen lange, heldere droom, waarin ik weer zooals vroeger ‘God’ durfde aanroepen, mijn handen vouwde en mijn dankbaarheid uitsprak. Ik dacht er bij aan de wezens die mij hoorden. Ik zag er. Mijn stem was volkomen helder en duidelijk, en ik dacht het is goed voor hen, als zij hooren dat ik God aanroep en dankzeg. Ik zag voortdurend naar den hemel op, en zag het blauw en grijs afwisselen. Eindelijk werd het lichter en zonniger, en ik smeekte vurig om een teeken. Ik voelde de inspanning om het teeken te krijgen. Ik was niet heel zeker of de zonneschijn die ik zag, wel een teeken was. De slaap was diep en verkwikkend na een lange wandeling door 't duin. | |||||||
Zondag 16 juli 1911Ik had in den laatsten tijd veel over de manifestaties van Myers gelezen en mij voorgenomen hem nog maals te roepen. Hem dan, zoomogelijk, vragen te stellen en te verzoeken door een ons beiden bekend medium - mrs Verral - te antwoorden. Dezen nacht, tegen den morgen, diep en verkwikkend slapend, droomde ik van een dennebosch. Ik zag de stammen en ook de boschbessen op den grond en het mos, zeer duidelijk. Toen kwam helderheid en ik begon terstond Myers te roepen. Maar het was mij alsof ik niet luid kon roepen zonder ook mijn waak-lichaam te doen roepen en mijn vrouw daarmede te wekken. Ik zag iemand komen, ver op den boschweg, die had het uiterlijk ook den gang van Myers. Maar toen hij dichtbij kwam was het iemand anders. Meer herinner ik me niet, maar toch deed de droom mij goed. | |||||||
21 augustus 1911 Neu-Coswig bij DresdenIk had een paar nachten met veel slaap, daarbij hoofdpijn, oorgonzen en algemeene matheid - alsof ik herstelde na een tijd van overspanning, door de zomerhitte. In deze tweede nacht, in den na nacht zag ik weer het heldere droomland. Grijze lucht met blauwe strepen. Ik sprak en zong luid. Ik uitte mijn trouw en volharding. Telkens zag ik dichte vensters, maar dan wilde ik er doorheen en kwam ook buiten, en zag blauwe lucht. Ik riep ook God aan! | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
4 september 1911 Wijk aan ZeeVan eergister op gisteren had ik een droom van helderheid. Het was donker, en ik zag op naar een donkeren hemel, met de gedachte: ‘Als het licht komt dan zal het eerst heerlijk zijn.’ Ik dacht aan het goddelijke licht dat eerst zal komen als het lijf werkelijk gestorven is. Ik ondervond toch al een oogenblik van groote zaligheid, toen ik even opwaarts zweefde, door een bizondere beweging. Ook deze nacht had ik zulke gelukkige bewegings gevoelens. | |||||||
24 september 1911Geen helderheid. Droomen levendig en fantastisch maar niet ongunstig. Ik droomde dat ik wakker werd met een brandende sigaar in mijn mond en mij verwonderde dat ik die aangestoken had. En toen later dat ik diezelfde droom uitvoerig vertelde.
Ook een droom over een nieuwe manier van openbare stem-opneming. Het was in Parijs. Achter de spiegelruiten van een winkel hingen lijsten waarop men stemmen kon en de menschen prikten in 't voorbijgaan een soort porceleinen punaises door 't ruit bij wijze van stembillet. En ik overdacht hoe men daarbij bedrog kon voorkomen. Later vertelde ik dezen droom uitvoerig. | |||||||
28 september 1911Na een tijd wakker liggen met neus-prikkeling in den middennacht, sliep ik tegen den morgen in en sloeg letterlijk de oogen op in het heldere droomland. Ik zag terstond waar ik was. Ik zag boomen en luchte blauw. Terwijl ik begon te spreken was er nog een deuntje in mijn hoofd en ik zei de eerste woorden op de laatste maten van het deuntje, en ergerde mij even daarom. Ik zei: ‘bij deze schoonheid behoort ernst’ of iets van die strekking, en ik voelde me buitengewoon gelukkig. Ik dankte en bad en zei ook ‘hier is geen verveling’ en ‘hier ontstaat nooit vermoeyenis.’
Later, in gewonen droom, een professor [van 't Hoff, maar ander uiterlijk] die mij zou examineeren, chemie. Hij zei, ik zal maar één vraag doen, dan weet ik genoeg, - ‘wat weet je van geval 5?’ Een oogenblik begreep ik hem niet. Toen herinnerde ik me opeens dat ik van geval 5 in de courant gelezen had. Toen bracht ik snel en gevat die [valsche] herinnering te pas, tegelijk bedenkend hoe weinig ik er van wist terwijl ik toch over dat onderwerp geschreven had. | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
30 september 1911 Wijk aan ZeeIn een lange nachtslaap, zonder stoornis, een prachtige helderheid, zoo rustig en intensief als zelden te voor. Het begon met het doorloopen van veel kamers en deuren. Toen was ik nog niet helder. Toen op eens stond ik buiten, tusschen de boomen, in helder zonlicht en ik zei ‘ik ben er weer.’ Ik zag mijn handen zeer duidelijk, beschenen door de zon. Ik probeerde in de zonneschijf te zien, om te weten of ik het licht verdragen kon, maar het lukte niet. Ik zei: nu wil ik hoog springen maar ook dat lukte niet, ik kwam niet ver van 't gras. Het was een mooi, weelderig grasveld. Ik zag alles zeer scherp en ik voelde geheel zelfbewust en welbeheerscht. Ik dacht, als ik zóó ben na 't sterven dan kan ik rustig en geduldig beginnen aan mijn verdere ontwikkeling. Ik sprak vooral het woord ‘geduld’ herhaalde malen. Toen zag ik een vriend van me. Ik herkende hem als een vriend waarmee ik onlangs had zitten schaken. Hij geleek eenigszins op Hjalmar Wijk. Maar het schaken had ik met mijn schoonzuster gedaan, niet met een vriend. Dit was dus een geheugenfout. Ik sprak hem aan en zei ‘herinner je je dat we hebben geschakkt?’ Daarop antwoordde hij niet. Maar toen vroeg ik of hij nog leefde of al dood was. Ook dit antwoord is mij niet duidelijk geworden. Toen vroeg ik: ‘is dit nu het bestaan na het sterven?’ Daarop zei hij: ‘nog veel hooger!’ en ik zei ‘je bedoelt dat het bestaan na het sterven nog hooger en mooiers is dan dit?’ En dit beaamde hij.
[Deze droom troostte mij zeer. Ik was zeer gedeprimeerd. Ik had echter goed gewerkt. Ook gelezen in Steiner's Pfad der Erkenntniss, hetgeen ik echter een zeer onbevredigend boek vond.] Ik hoorde ook een vogel zingen in den droom, een roodborstje. Ik had die overdag ook gehoord. | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
tie dat de aardigheid er eenigszins af was door de aeroplanes. Er was nu zoo weinig verwonderlijks in. Dit was werkelijk een teleurgesteld gevoel in mijn droom. Daarna kwam helderheid, maar ik was er niet voldoende op voorbereid en wist daardoor niet precies wat te doen. Ik herinnerde mij vaag dat ik iemand wilde oproepen, en ik meen nu dat ik Frau Geldmacher bedoelde, maar ik riep luid ‘Truida! Truida!’ Ik zag een stadsgezicht, daarna een helder landschap, zonnig, met boomen. | |||||||
Vrijdag 24 november 1911Droomen nog niet gunstig, gemengd. B.v. een droom van Japan, met iets van het japansch-fantastische en mooie, maar een Japansche slagerij, wel netjes, maar toch een slagerij. Ook fecaliën en wilde beeste-droomen. De tijgers waren wel tam, maar toch niet te vertrouwen. Zoo van nacht van paardrijden gedroomd, ook gemengd. | |||||||
Vrijdag 22 december 1911Nu eerst vangt slaap en droom aan diep en gunstig te worden. Ik ben in 't land der helderheid geweest hoewel niet met de grootste mate van zelfbesef. Ik moest eerst klimmen, binnenshuis, zoldertrappen. Toen kwam het wijde uitzicht, prachtig mooi en ver. Landen en steden, van af een groote hoogte. Daarbij had ik een paar aeroplane-vleugels bij me en meende dat ik daarmee vliegen moest. Ik had zeer duidelijk de gewaarwording van het voor een groote diepte staan, het gevaar daarbij - toen het besef: ‘ik kan mij laten gaan’ en ik zweefde omlaag.
Een melodie van Chopin kwam in mij op in den nacht en ik maakte er op 't klavier de meest ingewikkelde variaties op. Ik noemde het ‘het dorpje’ en hoorde de melodie door mijn variaties heen als het klinken van een dorpsklok. | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
Maandag 1e Kerstdag 1911Wel de langste heldere droom die ik ooit gehad heb. Het is duidelijk dat er tijd noodig is om zich te reintegreeren, om volkomen tot besef te komen en memorie-fouten te corrigeeren. De droom was in twee deelen, van elkaar gescheiden door een drog-droom. In 't eerste deel zag ik mijn broeder. Ik begon met zweven en vliegen, en ik voelde me daarbij zoo krachtig als nooit te voren. Ik vloog door gebouwen heen, en tegen hemelhooge wanden op. Ik had ook geen aeroplaan-herinneringen. De gebouwen werden wonderbaar fantastisch en kleurrijk, en eindelijk werden het wijde vergezichten. Daar zat mijn broer en we spraken lang met elkaar. Toen ik zei: ‘nu droomen we allebei’ zei hij ‘ik niet.’ En ik herinnerde mij eerst toen dat hij dood was. Ik sprak over het bestaan na den dood en vroeg uitdrukkelijk naar de helderheid, het klare, duidelijke besef. Maar dat juist scheen hij te ontberen. Daarna kwam een drog-droom, waarin ik iemand boven mij zag staan, een dame op een brug, die zei dat ze mij gehoord had, sprekend in den slaap, en ik meende dat ik in den voorgaanden helderen droom werkelijk hardop gesproken had. Maar dit was bedrog, want dit was zelf een droom. En later, werkelijk ontwakend, voelde ik dat ik niet luid gesproken had. De tweede helderheid volgde toen waarbij ik professor van 't Hoff zag staan in een soort college-zaal, omgeven door een aantal heeren, blijkbaar geleerden. Ik voerde toen eenzelfde gesprek met van 't Hoff, vragend naar het leven hiernamaals. Een lang, rustig gesprek, volkomen bij besef. Ik vroeg allereerst hoe wij, zonder onze zintuigen, zekerheid konden erlangen dat de persoon waarmee wij meenden te spreken, werkelijk die persoon was en geen subjectieve illuzie. -‘Door den algemeenen indruk’ zei van 't Hoff ‘precies als in 't gewone leven.’ -‘Ja maar, zei ik, in 't gewone leven is er vastheid van waarneming en bevestiging door herhaalde waarneming.’ -‘Hier ook’ zei van 't Hoff ‘en het gevoel van zekerheid is hetzelfde.’ Daarbij kreeg ik werkelijk een absoluut gevoel van zekerheid dat het van 't Hoff was waarmee ik sprak en niemand anders, en geen subjectief vizioen. Maar toen ik vroeg hoe het met de klaarheid, de vastheid, de | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
helderheid stond in dit schimmenleven, toen kreeg ik ook weer hetzelfde weifelende, onbevredigde antwoord als van mijn broer. De klaarheid was niet groot. Maar de sfeer waarin ik was, was gelukkig, vreugdevol, en de personen om van 't Hoff heen, hoewel ik ze niet kende, waren mij sympathiek. ‘Het zal nog wel een poosje duren eer ik bij u kom’ zei ik, maar ik hield mij daarbij voor jonger dan ik ben, zooals ik bij 't ontwaken herinnerde.
Daarna heb ik nog gewone droomen gehad, maar mooi en aangenaam. Een groot buitengoed waarop ik mocht wonen en dat ik ging onderzoeken, prachtig in lente-groen. En toen Lady Welby, die mij herhaaldelijk kuste. | |||||||
Donderdag 28 december 1911Gister had ik een droom die als een demonen-repliek scheen op de lange heldere droom. Ik zag namelijk eenige gezichten voor mij, zeer helder duidelijk, en daaronder dat van mijn vader. Het geleek precies, maar het gevoel van zekerheid dat het mijn vader was ontbrak geheel. Ik lette er aandachtig op, en het gezicht vroeg ook: ‘lijk ik dan niet op hem?’ en het geleek volkomen, maar ik wist toch tevens stellig dat het niet mijn vader was. Ik dacht echter niet aan demonen. Later kwam nog een demon, als een jong meisje, en begon lascive streken, waarbij ik boos en beschaamd werd, en mij toch niet geheel kon onttrekken. En ook nu dacht ik niet aan demonen, hoewel het een typische figuur was, half kind half vrouw met kort haar. Er volgde ook een slechte morgen. | |||||||
6 januari 1912Ik bevond mij in een kamer bij demonen, die ik zeer goed als zoodanig herkende. Een stond er als liverei-bediende, en ik beval hem mijn vrouw te gaan halen. Ik sprak ook nog tegen anderen, maar ik had het slechte, min of meer liederlijke vrijheidsgevoel. Ik deed uitbundig en dwaas, met grimassen. Ik was mij dit alles wèl-bewust, ook het leelijke er van, maar ik kon het niet laten. Dit is typisch demonisch, en verklaart veel. Het verklaart den boo- | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
zen, liederlijken aard der demonen, en de mogelijkheden van afdwaling in elk mensch door het contact met hen, als hij zijn beter zelf vergeet. Ik nam toen weer de proef met den spiegel. Ik doe dat meer, ik zie een spiegel, en kijk er in, en zie er niet mezelven in, - dan weet ik dat alles demonen bedrog is. Het is een eng, angstig gevoel, wanneer het beeld niet verschijnt in den spiegel. Dan weet men dat de vaste wetten van den dag, de physische wetten, niet gelden, en alles chaos is.
De liverei-bediende kwam zeggen dat mijn vrouw mij verwachtte, en juffrouw Titsingh was bij haar. Hij zei dat spottend, als wisten wij beiden dat hij comédie speelde. Hij bedoelde: je hebt me een vrouw laten roepen, en wilde maar een of andere vrouw, maar nu spreek ik van Martha en juffrouw Titsingh.
Toen poogde ik te ontwaken, en ik ontwaakte verkeerd, - weer in een demonen -waereld. Toen dacht ik: ‘dit is nog niet het rechte wakker zijn, pas op! het lijkt op waanzin.’ En ik had een droevig, bang gevoel, dat als dit nu het verblijf na 't sterven is, dat het dan een voortdurende waanzin zou zijn. Dat is de werkelijke hel: waanzin. En na het sterven is alles waanzin en liederlijkheid en chaos. Ik zag een kamer, en een spiegel, zeer duidelijk en ik riep uit: Nog ben ik er niet! En ik snakte angstig naar de vastheid en zeekerheid van het echte ontwaken. Toen kwam dat eindelijk, en het was een ontzaglijk verschil. Het was heerlijk, - maar daarmee was ook het droomleven des te afschuwelijker. Ik had geen zwevingen gehad, maar wel had ik zeer snel geloopen met het gevoel dat ik veel harder loopen kon dan die achter mij waren. | |||||||
Dinsdag 16 januari 1912Hedennacht helderheid, hoewel niet zeer intensief. Het begon met Indie, Indiërs [Dharmapala?] en daarbij zag ik stadsgezichten en herkende ik de heldere sfeer. Toen begon ik luid God te danken met de armen uitgestrekt. Maar ik had daarbij het gevoel dat ik het min of meer uit gewoonte deed, omdat ik het zoo altijd deed in helderheid. En ik kon mij niet te binnen brengen wat ik mij voorgenomen had in heldere droomen te doen. Daardoor had | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
de droom iets teleurstellends en leegs. Het idee Clara Stuten te roepen, dat ik mij vaak voornam, [omdat zij ook eens helder gedroomd heeft] heb ik nog nooit in den droom onthouden. Later droomde ik dat ik iemand vroeg, die naast mij geslapen had, of hij iets gehoord had van mijn stem. Maar hij had mij rustig zien slapen. ‘En toch heb ik luid geroepen’ zei ik. Hier was ik dus weer geheel in den sfeer van bedrog. Later droomde ik nog van Giza, die mij kuste, terwijl de docter binnenkwam, en dergelijke dingen, onbeduidend maar niet geheel ongunstig. | |||||||
25 januari 1912Nu was de droom lang en helder. De helderheid, het besef was niet volkomen, en daardoor was de duur langer en was ik rustig en op mijn gemak. Bij zeer helder besef duurt de droom niet lang. Maar toch was ik zeer wakker en sprak ik verstandig. De stemming was bizonder gelukkig. Ik was met een vriend, een Schot meen ik, en wij spraken over het leven na den dood en wij waren zeer gelukkig in onze vriendschap en verstandhouding. [Het was bij 't ontwaken een teleurstelling dat hier herinnering-vervalsching bij was, want ik weet niet welken vriend ik bedoeld kan hebben] Ook was Martha er, en wij praten over het aanstonds weer ontwaken. Ik zei daarbij dat het gemakkelijk was ‘terug te vliegen’ en tevens merkte ik op dat er van ‘afstand’ geen sprake was, daar die niet ruimtelijk kon zijn. Waar we terugkomen [het wakende leeven] dat is ook hier, zeide ik. Een oogenblik zag ik een wijd ver gezicht, met rivier en stad en daarbij voelde ik extase en breidde de armen uit, God dankend. | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
30 januari 1912Na een zeer luguubere en sombere dag, een korte, verkwikkende slaap met een heerlijke droom, van een groen bosch in de duinen. | |||||||
2 februari 1912Het blijkt wel dat wij den ganschen nacht droomen. Want door een wekker van morgen uit diepen slaap gewekt, herinnerde ik mij veel nauwkeuriger zeer leevendige droomen. Ik zag op de overweg van 't spoor op de Klever-laan te Haarlem twee rijtuigen op de spoorbaan voor de locomotief uit rijden, lichten op. Ook was Henriette Roll in een kapperswinkel in de Kruisstraat gaan wonen. Alles zeer scherp en duidelijk. Niet onaangenaam. | |||||||
14 februari 1912Gisteren droomde ik van Henri Bergson. Ik zag hem dichtbij en zeer duidelijk. Joodsch type. Vrouw en kinderen ook joodsch. Hij was vriendelijk en verontschuldigde zijn zwijgen beleefdelijk. Ik poogde mij vruchteloos te herinneren welke kwesties ik met hem bespreken wilde. Ik kwam alleen op het relativiteits beginsel. Heeden nacht droomde ik van Hugh MacRae, die in den Amerikaanschen Senaat er een door 't lot liet aanwijzen en hem toen iets zeide dat hem beleedigde hoewel 't alleen als psychologische verklaring bedoeld was. Daarop gingen ze duelleeren, en MacRae werd gewond maar schoot den ander dood. Ik nam toen ijlings de vlucht. Alles hetzelfde zeer duidelijke droomtype, niet zeer ongunstig, maar in 't geheel niet helder. | |||||||
4 maart 1912Een zeer curieus gecompliceerde droom. Eerst droomde ik dat Theodore Roosevelt dood was. Toen, dat ik wakker werd, en den droom vertelde, zeggende: ‘ik herinnerde mij in den droom niet of hij nog leefde of werkelijk gestorven was. Nu bij 't wakker worden bedenk ik eerst dat hij werkelijk dood is. Maar ik was zoo kapot van den droom, dat ik niets kon herinneren.’ Dit was alles droom, en ik bleef mij herinneren dat Roosevelt dood was. | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Toen kwam een valsche helderheid. Dat wil zeggen, ik zweefde door kamers en dacht er bij: nu weet ik zeer goed dat ik droom en dat ik dáár en dáár ben. [Maar dat was geheel onjuist, ik herinnerde mij mijn werkelijke conditie volstrekt niet. Eerst nu na het werkelijk ontwaken, komt mij langsaam te binnen dat Roosevelt zeeker nog niet dood is] | |||||||
8 maart 1912Ik droomde zeer mooi van de verheldering na 't sterven. Het kwam overeen met die tranenrijke reactie, de ontspanning die zoete tranen doet schreien die ik ondervind als ik na een tijd van dor verdriet weer tot poëtische productie kom. En terwijl ik schreide dacht ik aan die mooie bladzij van Spitteler die ik in mijn dagboek overschreef, als de afgestorvenen nog beevend van de doorstane leevensziekte en schreiend ontvangen worden door de engelen. Dit alles was heerlijk en troostrijk. [Ik was den vorigen avond laat naar bed gegaan en had met Willy van Hoogstraten en zijn vrouw na 't concert bij van Laar gesoupeerd met champagne. Zooals gewoonlijk ben ik dan, na zulk een kleine excitatie, den volgenden nacht en dag veel ligter en gelukkiger. Ik verklaar dit door den strijd teegen de alcohol, die mijn geestelijk weezen als 't ware wakker schudt.] | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
kelijk er te koomen.’ Vooraf had ik gevloogen, met een wapperenden mantel in den wind. Toen ik helder was, riep ik William Stead, zooals ik mij den voorigen avond had voorgenomen. Ik ging langs boschjes en tuurde ooveral scherp, daarbij opmerkend dat ik een lorgnet op had. Ik zag verschillende figuren, maar Stead kwam niet. Ik riep herhaaldelijk n duidelijk. Eindelijk zag ik een vrouwelijke gestalte onder 't loover. Ik ging er op af, een oogenblik meenende Stead te zien. Toen luisterde ik even, naar wat de vrouw zeide, en zoodra ik ophield zelf te roepen, werd ik als weggetrokken uit de sfeer. Ik bedacht toen dat ik op die wijze telkens bedroogen werd, omdat ik mij aan anderen ooverliet, in plaats van zelf te doen. | |||||||
7 juni 1912 WaldenVoor 't eerst, na twee weeken in Doorn te zijn geweest, thuis slapend, een droom van een ver noordelijk land. Iets als Finland of Lapland. Heuvelig en grootsch, zeer kaal, hier en daar groeide maar wat groen als sedum of zeekraal. Dat was de akkerbouw van de bewoners. Een huis met menschen, ook voogels en vee. De menschen donker. Een prachtig kleurtafreel aan den heemel, blauwgroen, rood, als iriseerend ijs. Het was zoomer, maar koud en men zei dat het ieder oogenblik kon gaan ijzelen of hagelen. Dat gebeurde toen ook. | |||||||
9 juni 1912Ik heb een nacht van van der Goes gedroomd, waarbij het mij zoo antipathieke in hem sterk uitkwam. Hij zag in mij het zachte, sereene en dan weer het onbeheerscht felle en ruuwe. Dat is inderdaad in deeze dagen gedurig in strijd. Heeden-nacht droomde ik weer met beginnende helderheid - maar niet mooi niet hoog. Doch het werd gunstiger. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
den nacht waren ze er nog maar verdweenen spoedig. | |||||||
31 juli 1912Een vrij lange, rustige helderheid, waarin ik echter niet geheel en al de oovertuiging had dat het de welbekende helderheid was. Het begon met Haarlem, de markt, ikzelf in bad kostuum die er haastig doorheen liep, en toen begon te zweeven. Toen zag ik allerlei prachtigs, huizen en velden, en den heemel. Ik herinner me een boom, die ik uiterst scherp en reeel zag, met de schaduwen van de takken op den stam. Daaruit leidde ik den stand van de zon af, achter mij. Toen planten, gelijkend op brandneetels, waarvan ik zei: dat zijn brandneetels, maar ze branden niet. En ik greep er in met volle handen. Ik riep voortduurend: hoe prachtig! hoe heerlijk! - maar ik sprak niet tot God, zooals anders. | |||||||
14 augustus 1912Dezelfde combinatie. Vrij sterke en zeer langduurige helderheid, die ik welbewust deed voortduuren. Ik zei tot mezelven: ik heb nog lang te slapen en het kan dus lang duuren. Het vizioen dat ik zag was echter koud, alles sneeuw, sneeuw. En ik was niet zoo gelukkig als anders. Toen zag ik een man en ik vroeg hem: hoe lang sta je hier al? En hij werd kwaad en zei iets oover ‘den heere Jezus.’ Toen bemerkte ik in hem de akeligste soort van Godsdienstwaanzin. Er waren nog anderen en het was een lugubere atmosfeer van waanzin. | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Ik ging verder en zag weer wijde landschappen. Ook demonen waarover ik weinig macht had. Toen zag ik omhoog in den heemel ook lichte streepen en ik bemerkte dat die ook een soort landschap vormden. Dat was een beklemmend gevoel alsof er nu geen booven en geen onder meer was. Ik beproefde mijn localiseering om te draaien alsof de heemel nu onder was, - zoodat ik het landschap zien kon. Maar dat gelukte niet. Toen zag ik dat de lichte streepen en veegen een groote buste van Dante vormden. De droom was niet bizonder gunstig, al was hij helder. | |||||||
23 augustus 1912 OrmesbyNa acht uuren goede slaap lag ik wakker. En zonder geheel in te slapen zag ik vizioenen. Ik sluimerde ten minste zeer ligt. En toen onderscheidde ik zeer duidelijk het gunstige karakter van een vizioen. Het was een stad met een lange asfaltstraat langs een kanaal, - dat een stompe hoek maakte. Er was niets bizonders aan op te merken maar het was gunstig - zooals ook gewoone dingen demonisch kunnen zijn. | |||||||
3 november 1912Ik droomde zeer reeel van een stad in Noordduitschland, met veel baksteenen gebouwen waar een oude kennis van mij een prachtig huis gebouwd had. [Een Indischman, maar ik kan nu niet vaststellen dat hij op een werkelijke vriend geleek] Dit waren naklanken van het huis der Geldmachers in Homburg. Maar toen kwam helderheid, ik zag zonnige blaauwe luchten en vergezichten. Maar daarbij was ik weemoedig en riep angstig om zeekerheid. Ik ooverwoog in den droom wat mij zoo vaak ooverdag vervult, in hoever wij vastheid van weeten zullen hebben. Ik weet dat ik riep: ‘ja, dit is alles heerlijk en prachtig, mijn God, en ik ben er dankbaar voor, maar waar is mijn zeekerheid?’ Ik zag den blaauwen heemel, maar ik steeg toch niet hoog, ik bleef tusschen muuren. [De helderheid staat misschien daarmee in verband dat ik gelukkiger gewerkt had dan sints langen tijd] | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
ook nog een preek-mond zou krijgen, hoewel ik al zoo oud was. Ik had een vage herinnering van mijn huis, dat ik juist ingericht had en nu weer verlaten zou. Ik zweefde oover water, het was prachtig mooi, groen en vruchtbaar en ik was zeer verheugd. | |||||||
21 november 1912Ik droomde gunstig, het was zoomer en de boomen in vol loover. Toen herinnerde ik mij dat het eigenlijk nog herfst was en ik dacht: ik heb het jonge lenteloover niet gezien, hoe kan het nu zoomer zijn? Toen sprak ik teegen Truida en haar zuster die bij me stonden: ‘dat komt omdat ik droom, het is buiten nog herfst of winter, maar wij droomen nu - en dat weet ik omdat ik mij niet herinnerde de voorjaarsblaadjes aan de beuken gezien te hebben. Onthoud nu goed dat wij droomen.’ Daarbij wilde ik een evidentie geeven, ik wilde een teeken maken waaruit zou blijken, in 't gewoone leeven, dat ik hen in den droom gesprooken had - maar ik voelde de onmoogelijkheid. Ik kon niet eens weeten of het werkelijk Truida en haar zuster was. Ik had ook geen vizionaire indrukken, ik was niet in de heldere sfeer. | |||||||
23 november 1912Heldere droom, nu langer en intensiever. Ik droomde van een bosch, een boschrijk landschap, met herfstloover [Bevaix] en dacht: dit is het landschap waar ik onlangs helder van droomde. Toen bemerkte ik echter plotseling dat ik in de heldere droomsfeer was. Het was mooi en verrukkelijk en ik sprak nu ook luid en duidelijk. Woorden van dank en verrukking. | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
telkens zonnige oopeningen te zien, en de blaauwe lucht, maar tot volkomen vrijheid kwam ik niet. Een paar nachten geleeden droomde ik weer van Jan Schokking, den teeringlijder die in 1885 stierf - hij was geheel hersteld en ik sprak met hem oover Paul. | |||||||
17 december 1912Ik droomde van Else Otten - en het herstel der vriendschap. Ook van Hakkela, Duse's kleinkind. Bij het ontwaken had ik langen tijd moeite mij te binnen te brengen in welk land het huis van Lady Welby lag, en van haar zoon. Ik had mij den voorigen avond voorgenoomen Lady Welby te roepen. | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
droom-sensatie, [type D.] Ik voelde zijn aanweezen den ganschen nacht, vreedig, rustig makend. Ik sliep toen heerlijk. | |||||||
27 februari 1913Heeden nacht stond ik voor een groot water en voelde dat ik er oover zweeven kon. Ik zweefde er oover, en bedacht dat ik zóó geen vrees voelde voor 't water. Later iets oover de van Eeden-kolonie. Het was alles al van langen duur, voorspoedig en geslaagd. De naam ‘Uwe’ werd gebruikt voor een kinderjuffrouw en ik dacht hoe mijn kindertjes die naam hadden doen ontstaan. | |||||||
28 februari 1913Ik droomde dat Elly Ney mij liefkoosde, en dat ik mij dit liet welgevallen. Toen hoorde ik op eenmaal een stem die riep: ‘Paul!’ als een waarschuwing, en daarmee brak de droom af. Dit is de eerst maal dat Paul doordringt in mijn droomen waereld. En de bedoeling was duidelijk genoeg! Ik werd gewaarschuwd voor sexueele sensualiteit. Maar ook dat juist Elly Ney gekoozen was, heeft beteekenis. Ik weet hoe haar muziek mij enerveert, hoe ik nachten wakker lig, na haar te hebben hooren speelen. Hoe ik moreel verzwak er door. Hoewel Elly Ney bij mij hoegenaamd geen erotische sensaties opwekt. | |||||||
9 maart 1913De eerste herinneringen aan Pauls heengaan in den droom. Ik kwam op een privaat, waar ik verbanden zag liggen die van Paul waren. Herinnering aan een bezoek aan Pauls ziekekamer voor een paar dagen. Toen een briefje aan Herman Gorter waarin Paul een paar afscheidswoorden bijna onleesbaar had geschreeven. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
hoog, daarop lag ik met de diepte vlak onder mij. Ik was bevreesd en kon het niet uithouden. Later weer fecaal droomen. | |||||||
11 maart 1913Na een sombere dag een diepe en verkwikkende slaap. Ik droomde van een principe, dat mij in diepsten slaap niet verliet. Toen van een ontmoeting met mijn vijanden, Johan de Meester en Kloos, en beiden bracht ik tot verzoening. De Meester keek schuw en verschrikt toen hij mij zag en ik lachte geheel onbevangen. Later droomde ik van een jonge vrouw die in mijn bed had geslapen, den geheelen nacht, zonder dat het mij ook maar den minste erotische aandoening had gegeeven. Er was iets zeer fijns en moois in. Ik stond op en kleedde mij aan en ging zonder me te wasschen naar buiten. Toen bedacht ik dat het toch een zeer onwaarschijnlijk geval was geweest, van die jonge vrouw, - en ik ooverwoog of ik misschien nog sliep. Toen deed ik mijn best wakker te worden, en dat gelukte. Het gewoone waakleeven brak door. Dit was dus ook ‘verkeerd ontwaken’ maar het had absoluut niets demonisch. Het was rustig en gunstig. Ik was zeer verkwikt en tot rust gebracht. | |||||||
Vrijdag 14 maart 1913De eerste helderheid, juist zooals ik die verwachtte. Ik zocht in Haarlem naar den boekhandelaar Vernout. Ik herinnerde mij niet juist zijn naam en adres, en ik bemerkte dat ik verkeerd geloopen was. Ik zag de Groote Kerk links van mij en begreep dat ik terug moest. Toen stond ik voor water, en zweefde er oover. Onder 't zweeven steeg ik opwaarts en bemerkte op eens dat ik in de heldere sfeer was. Ik was zoo greetig en verheugd daaroover en riep snel en hartstochtelijk ‘Paul!’ [Dat bewijst hoe mijn heele weezen reeds naar dat moment had uitgezien] Door dit snelle roepen en de heftige emotie werd de helderheid gestoord en ik werd spoedig wakker. Toch is daar nog een demonen droom tusschen gekoomen, hoewel ik niet precies weet wáár. Het was een wulpsche droom, waaraan ik echter | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
gemakkelijk weerstand bood. Toen kwam, later een gewoone droom, waarin ik Paul zag. Het was Kermis en ik kocht snoeperij voor Hans en Paul. Toen zag ik Paul, in jongenskostuum, met bloote beenen, ongeveer 12 jaar oud. Maar ik wist dat hij ziek was, en nog maar kort te leeven had en dat ook zelf wist en nu nog van de kermis wilde genieten. Ik zeide teegen hem dat we samen zouden zweeven, op een tooverkleedje. Ik spreidde het uit en we zweefden samen. Ik dacht: met hem samen zal ik sterk en ligt voelen en goed zweeven. En zoo was het ook. Het was prachtig en heerlijk. En ik voelde de innige liefde voor hem. Hij was echter stil, niet booven mij verheeven, meer ondergeschikt, en hij genoot ook, maar sprak niet of weinig. Ik sliep afgebrooken, maar verkwikkend. Ik ging slapen met hoofdpijn, die geheel verdweenen was des morgens. | |||||||
11 april 1913 StockholmVan nacht in Upsala geslapen. Nog steeds geen helderheid. Maar zeer duidelijk gedrukte zinnen en letters geleezen, volkoomen zonder beteekenis. Ik zag ze herhaaldelijk en vroeg mij af wie zooiets kon opstellen, en het mij zoo duidelijk laten zien, zonder dat eenigen zin te ontdekken was. Verder honden [herinnering van Borgeby] alles niet aangenaam [type b] Na 't ontwaken weer de Schubert melodie die ik ook hoorde den eersten nacht in Furnborg [Vrijdag morgen 4 april] | |||||||
London 98 Gloucester Terrace. [Percy Harris] 22 april [zie dagboek]Een kort moment in 't lichte land geweest. Ik kwam uit een huis en zweefde vroolijk weg. Ik zag lichte horizonten. Ik zong een melodie van Chopin, een mazurka, en ik was zeer blij en vroolijk. Geheel in teegenstelling met den dag. Ik ooverdacht dat het hoofdzakelijk het zien was, wat me deed begrijpen in het andere land te zijn. Ik deed geen pooging om iemand te roepen en het gezicht verflaauwde spoedig. | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
Met een soort lansen. Het eindigde met mijn ooverwinning, waarbij de booze in mijzelf werd teruggedrongen. Daarbij voortduurend de droomsensatie dat Paul aanweezig was en mij hielp. | |||||||
3 mei 1913Begin van helderheid. De slaap zeer verkwikkend en ongestoord. Mijn gemoedsstemming den laatsten tijd ook veel rustiger en beeter. Dit in den droom veel intensiever, en ik sprak uit hoe rustig en vreedig ik voelde, daarbij doelende op den toestand na het sterven, den onzinnelijken toestand ook van den droom. Ik zei het in 't Duitsch, ik was zonder ‘Eile’ en zonder ‘Lange weile’ -, -, ‘und tief befriedigt’ en toen dankend: ‘O Gott der mir zu das begnädigt’ Daarbij wist ik dat ik een fout maakte, - dat het ‘dazu’ of ‘so sehr’ moest zijn. Ik zag toen ook een beginnend vizioen een stads-gezicht. Ik sprak ook Fransch teegen Hjalmar of Tuckey en gebruikte het woord ‘tu’. | |||||||
6 mei 1913Gisteren van 4 op 5 mei een korte helderheid, met zweeving. De voorige helderheid was zonder zweeving. Deeze maal was ik naakt en had een doek - handdoek - bij me die ik als zeil gebruikte, en zoo zweefde ik zeer snel, gelijkmatig. Ik zag toen een landschap in vizionnaire helderheid, maar had teevens den indruk alsof er zonlicht op mijn oogen scheen, waardoor het vizioen dreigde te verdwijnen. Dit was echter ook een droom, zooals bij het wakker worden bleek. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
in alle richtingen zweeven en bedacht waarom ik dat niet altijd door kon. Ik voelde dat het was omdat ik aan het waaklijf verbonden was ooverdag. De droom was gunstig. | |||||||
31 mei 1913Echte helderheid in den morgenslaap. Ik zag de zee. Maar ik zag die door een spoor-station, waar ik veele menschen zag loopen. Ik zag donkere figuurtjes op eenige afstand - als op het derde perron van het Centraal Station in Amsterdam, gezien van het eerste - en daarachter de zee, golvend. Ik was voor 't eerst sints langen tijd duidelijk bewust en ik dacht ook aan Paul. Ik riep hem ook, maar weifelend en voorzichtig alsof ik hem niet dwingen wou. Maar mijn wensch om hem te zien was te sterk en ik bleef roepen. Ik zag hem echter niet, maar telkens was het of ik bijna iets van zijn lieve aanweezendheid voelde, en in de menschen die ik zag meende ik telkens iets van hem te herkennen. Doch ik zag hem niet. | |||||||
8 juni 1913Ik droomde goed. Het was Louis Ortt die mij aansprak oover een boek, dat oover mij zou handelen, en waarin hij vreesde door al te oprechte en al te intieme bespreeking mij te kwetsen. Ik ontkende dat nadrukkelijk en had een innig, liefderijk en hooggestemd gevoel, dankbaarheid, vertrouwelijkheid en oprechtheid. Terwijl ik met hem sprak - en er was een herinnering in aan Pater Rutten - zag ik een landschap, een vizioen en het was een beginnend helder besef. Ik had ook te vooren booven een meer of groot water gezweefd, en men had dat gezien. | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
25 juni 1913Ik had mij al verwonderd zoo lang als de heldere droomen uitbleeven. Maar gisteren had ik veel gemediteerd en aan schijn en wezen geschreeven. En ik dacht wel dat er nu iets koomen zou. Zoo scheen ik dan ook midden in den nacht te ontwaken, in een hotelkamer, met een balcon [Gent.] Ik trad naar buiten en zag. Een prachtig stadsgezicht. Ook de klokketooren, gelijkend op die van Gent. Ik voelde dat ik mij kon laten zweeven en ik liet mij gaan. Het was heerlijk. Het beschouwen reeds van het vizioen is een groot geluk. Toen voelde ik dat ik bijna reiken kon tot aan de boomen aan de ooverkant. Ik had eenige moeite mij zoover te verwijderen, alsof ik teruggehouden werd door mijn slapend lichaam in de kamer. Ik beproefde een loovertakje te plukken van de boomen, om het als évidentie van mijn droom te bewaren. Ik ontwaakte nu werkelijk en verwonderde me dat ik niet om Paul gedacht had. Toen sliep ik weer in teegen den morgen - tijdens de voorige droom kwam de dageraad al - en zag weer een soortgelijk vizioen. Diep onder me zag ik menschen, en ik zweefde voort oplettend of men mij zag. Toen dacht ik wel aan Paul, en ik zag terstond nog eer ik hem riep, zijn gezicht. Het was als een bruine buste of kop, er was ook iets in wat niet precies op Paul geleek. Maar ik kwam digtbij hem en het was het bekende, dierbare, innige gevoel van liefde en vertrouwelijkheid. Gesprooken heeft hij niet.
Maar ik voelde dat het goed was. Het moet beslist beteekenen dat mijn boekje oover hem goed is. Ik had het juist gisteren voor den druk afgegeeven.
Ik zag geen démonen. Maar ik had een gewoone tusschendroom oover den Duitschen Keizer die met een geweldige rompslomp een bezoek aflegde en met al zijn hofhouding in een reusachtig gebouw zijn intrek nam. De organisatie van dien rommel zag ik in veel details. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
Maar toen begreep ik dat ik droomde, en ik ging naar Karel Thijm toe, die in een kamer zat, en ik zei tot hem, zeer wel-ooverlegd en bedachtsaam: Zie je wat ik doe? En toen hij me niet begreep, vervolgde ik: ‘Ik rook. En toch heb ik mij voorgenoomen niet meer te rooken. Maar nu droom ik, en nu rook ik toch in den droom, en ik heb er al het plezier van.’ Toen ik dit gezegd had trok ik nog met vol ooverleg aan den sigaar en ik had genoegen omdat ik mijn voorneemen niet had gebrooken en toch het plezier van rooken had. Ik weet niet hoe deezen droom te klasseeren. Ik was helder, maar mijn gezindheid was niet hoog. Ook had ik volstrekt geen vizioen, geen helder gezicht. Het was niet de heldere sfeer. En toch had ik besef. Later droomde ik van de zeekust, en hooge golven. Een badplaats [Wijk a/Zee] uitgebouwd in zee. | |||||||
18 juli 1913 ZandvoortDe eerste nacht in dit hotel. Verkwikkende slaap en goede droom. Een steil bergpad dat ik afdaalde met mijn vrouw. Halfweg scheen het uit te loopen booven een zeer diepen afgrond met de zee. Ik vreesde niet te vallen, maar hielp mijn vrouw oover dit gevaarlijke punt heen. Ook snel voortstreeven, maar niet bepaald zweeven. Flaauwe herinnering aan demonen. en heevige afkeer daarvan. | |||||||
23 juli 1913 ZandvoortSlechte droomen. Demonen. Heevige ruzie met Jan Veth. Eerst half verzoening, toen felle vijandschap. Hij zei dat ik bij Ysbrand twee uur te laat was gekoomen. Ik zei dat hij loog. Later herinnerde ik mij dat ik - als acteur - op een wacht niet terstond was opgekoomen. Maar ik vond zijn verwijt daaroover zeer onreedelijk. | |||||||
8 augustus 1913 Homburgaant.Ik droomde van een paardje van eedel ras, vuurig en toch uiterst mak, tuk op vrijheid. Het was al oud en toen het terugkwam van een lange tocht viel het en brak een poot. | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Toen ik dit aan mijn gastvrouw hier vertelde herinnerde zij er mij aan dat ik de laatste maal dat ik bij haar logeerde ook van zulk een paardje had gedroomd. Ik was het bijna geheel vergeeten. Ze vroeg of zij zelf soms door dat paardje werd gesymboliseerd. | |||||||
13 augustus 1913 WaldenHeeden nacht - na eenigen tijd wakker liggen - voor 't eerst weer in het echte heldere land geweest. Het begon met springen en zweeven - toen zweefde ik zeer snel vooruit, vlak langs heesters en boschjes. Ik zag klaar, voelde geluk en dankbaarheid, en riep God aan. Toen dacht ik aan Paul en riep ook duidelijk ‘Paul!’ daarbij opmerkend dat dit weer het eigenaardig timbre, met den eigenaardigen weerklank was van de droomsfeer. Ik wist dat het niet gehoord zou worden. Paul verscheen niet, maar ik was niet teleurgesteld. De helderheid hield op, zooals een optisch beeld ophoudt wanneer men de glazen niet goed instelt. Het is alsof men het door oefening zou kunnen vinden. | |||||||
22 augustus 1913 Waldenaant.Ik werd helder in een drukke droom, binnen, - een teater, een kamer waarvan ik de deur zag digt trekken, zonder de digttrekkende persoon te zien. Ik besefte hoe alles symboliek kon zijn. Ik werd éven wakker en kreeg toen den indruk alsof de helderheid het ophanden zijn van 't ontwaken beduidde - zooals Novalis dat zegt en ik niet toegaf - Maar ik sliep spoedig weer in en toen zette zich de helderheid voort. Ik trachtte, met Truida, in de vrije | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
lucht te koomen, maar dit had veel moeite in. Ik werd weer steeds belemmerd door muren, deuren, takken enz. Ik was echter hoopvol en gelukkig, en sprak op rijm. Tot een volkoomen vrijheid buiten kwam het niet. Steeds was Truida bij me. Ik kan nu aanneemen dat alles in die heldere droomen louter symboliek is. | |||||||
1 september 1913Ik was om 8 uur klaar wakker, hoorde de bel, en was voorneemens op te staan. Doch ik sliep een paar minuten in en was terstond in de heldere sfeer. Een wijd landschap, met grijs groene lage heesters een grijze heemel en klaar maar vaal licht. Ik bewoog mij vrij - hoewel geen duidelijk zweeven, - en voelde zeer gelukkig en in vol besef. Ik dankte God en bad voor mijn lieve vrouw en lieve kindertjes. Ik zei: ik ben zeer gelukkig. Ik zag een spoortreintje, met een zeil op, glijden door het landschap. [Beneeden lag een brief van Tagore, zeggend dat hij naar Indie vertrok. Ik voel alsof er verband is] | |||||||
11 september 1913 Gossensass, TirolIn München had ik onbeduidende droomen van ongunstigen aard. Gisteren sprak ik met Bjerre af om van daag mijn droomen te bespreeken. Ik ging om 10 uur slapen, sliep aan één stuk tot 7 en had een zeer rijke droom die tot volkoomen helderheid ooverging. Het begon in een kamer, eenigsins ouderwets gemeubileerd, met een venster. Daar was Roland Holst, de jongere, en er werd gezegd dat in deeze kamer een voorname persoon zenuwpatient was geweest. Ik lette op de slechte smaak. Ik herinnerde mij toen brieven van een patiente, een dame, die ik nooit gezien had, geestige, aardige brieven. Ik sprak daaroover met twee anderen, meng-persoonlijkheeden van de Haan en Borel en mevr. de Jong. Toen zei ik op eens tot hen: maar ik ben helder, ik weet volkoomen goed dat ik droom, en dat komt omdat ik gisteren afgesprooken heb mijn droom te analyseeren. | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
Toen zag ik een portret van een dame op een papier dat digtgevouwen werd, en ik riep uit: dat is die correspondente, hoe aardig zou het zijn als ik nu in den droom voor 't eerst haar portret zag. Toen ik echter het papier opsloeg was het portret weg en enkel een groene postzeegel zichtbaar. Toen zeide ik tot de Haan dat wij moesten de vrijheid zoeken, ik sprak van het ‘stinkende’ Amsterdam, en zag toen ook de terreinen bij zijn wooning, die mij altijd zeer antipathisch waren. Ik zou hem helpen omhoog te zweeven. Met mij zou hij niet vallen. Toen zochten we een hoog gebouw om daarvan af in de ruimte te zweeven. Dat gelukte ook, wij lieten ons vallen, ik moedigde hem aan en het was een heerlijke gewaarwording, in licht en ruimte. De zee was echter verderop. Ik lette op dat de Haan toezag hoe ik mijn beenen bewoog en dat dan navolgde. Ik zag ook dat hij bemerkte dat het inspanning kostte. Wij zagen toen Amsterdam onder ons, maar nu vol kleine scheepen en vlaggen, en ik zei: ziezoo! nu is er ten minste wat leeven in gekoomen. Ik ooverdacht onder 't zweeven of het nu moogelijk was sensueele en obsceene gedachten te hebben. En een oogenblik was het alsof de persoon die met mij was een vrouw was. [Vermoedelijk door de homosexualiteit van d.H.] Daarop zagen wij een meenigte doode visschen, snoeken, en bleien die waren afgekeurd en dreeven in 't water en ik zei: hoe jammer! nu zijn ze voor niets gedood. Ik zag ook een schutting waar water door heen spoot, en ik dacht dat anderen aan de andere kant er teegen stonden te urineeren. Maar toen zag ik dat het onschuldig begieten van bloemen was. Ook een autotocht. Een paard dat in de verdrukking kwam. Ook een soort congres van Hollandsche literatoren, waarvan ik bericht kreeg. Toen waren we op een zolder en ik zei: ja, nu begint het, de moeielijkheid om naar buiten te koomen. En ik verwijderde vensters, en luiken, maar telkens waren er weer nieuwe. Toen zei ik: dit is alles symbolisch. Er lagen op den grond veele doode takken, en ik zei teegen de Haan ‘dat is symbolisch’ ik bedoelde: ‘dat zijn je oude zonden.’ Wij zijn niet vrij gekoomen, maar ik werd om 7 uur geheel verkwikt wakker. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
9 oktober 1913 BussumGisteren nacht voor 't eerst weer in 't heldere land geweest. Ik zweefde door een laan en dacht aan Paul. Ik werd er heftig door ontroerd maar bedwong me, en zeide: het behoeft niet, als je niet zelf wilt! dan behoef je niet te koomen. Maar ik zag hem toen toch zitten, op een afstand, heel jong, misschien 12 tot 15 jaar. Later veranderde zijn gezicht in een vreemde blonde jongen. Ik uitte liefde en dankbaarheid. | |||||||
12 november 1913Ik droomde in Engeland te zijn en huiswaarts te gaan. Toen werd het helder en ik zag een vizioen van de zee en de kust. Ik kreeg besef en dacht: nu zal het mij niet moeielijk zijn oover de zee te gaan, zweevende. En ik dacht ook: nu sta ik voor de zee en als ik verderga dan blijft het steeds zee en heemel, dus nu behoef ik niet te vreezen dat ik weer binnenshuis kom en er niet uit kan, of dat ik wakker word. Het blijft nu aldoor vrijheid en helderheid. Ik sprak, wat plechtig: ik wil oover den oceaan zweeven. En het gelukte ook. Maar de zee werd toch nooit geheel vrij, steeds zag ik weer kusten, rotsen en eilanden. Ik dacht niet aan Paul, maar ik dacht aan God. En toen zei ik, geheel zonder opzet, zonder er bij te denken, als onwillekeurig ‘Lieve God! goede God!’ met een innig gevoel. Daarna kwam weer een landschap en ik lette op dat het nu werkelijk Holland was, ik zag Hollandsche namen en opschriften. Ik ben dan toch de zee oover-gevloogen dacht ik. Er was een familie bij me, een vader met kinderen. Een jonge vrouw, hoewel niet geheel jong. Deeze bleef bij me en het was een vertrouwelijk gevoel. Ze was me geheel vreemd, maar er was toch in 't gevoel iets van E.G. Toen zagen we het land, en het was een prachtig, groen, weelderig land met mooie huisjes. Het was Zeeland, dat wist ik, en zei ik. | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
Ditmaal was het jong, vuurig, wit en lichtbruin. Het was weggeloopen en ik haalde het in. Het had geen zadel en ik sprong terstond op zijn rug, hoewel ik wist dat het wild was. Toen werd het zeer gedwee. Ik weet hiervan geen verklaring hoegenaamd.
Heedennacht een zeer eigenaardige droomsensatie, maar niet te beschrijven. Het leeven hiernamaals maar niet bevreedigend. Wat somber en luguuber. Toen vliegende visschen. Ik bedacht dat ik die in onze breedte kringen nooit gezien had. Toch hoorden ze in Holland thuis - maar geimporteerd. Ik zag ze voor mij uit fladderen en ze vielen op een brug waar ik oover liep. Toen wist ik dat ze zoo sterven zouden en ik wierp ze weer in 't water, waar ze vroolijk wegzwommen. Ze hadden een mooi blaauwe netvormige teekening. | |||||||
5 december 1913Een droom van helderheid. Een vergezicht, waarvan ik dacht dat het reëel was, ik meende wakker te zijn. Maar ik herkende het droomland, en ik zweefde er oover en bad en dankte. En het trof mij dat mijn woordenkeus nu zeer gematigd en zuiver was, - niet zoo hartstochtelijk onbeheerscht. En ik schreef dat toe aan den invloed van Tagore. | |||||||
7 december 1913Ik droomde in een moord-complot te zijn betrokken. De gedachte was mij zeer famieljaar en gewoon. Het slachtoffer was een man, maar wie en waarom dat bleef onbepaald. Ook Martha was in 't complot en sprak er luchtig oover. Ik bedacht details, zooals hoe verschrikkelijk het moest voelen voor den plotseling aangevallene. Ik moest hem het hoofd afslaan met een japanschen sabel. Het einde was, na veel ooverweegen, dat ik met kloeke beslistheid zei dat ik het niet deed - en daarop voelde ik een voldoening als na elk dapper besluit in 't gewoone leeven, dat blijkt het rechte te zijn. Denzelfden nacht was ik ook in Rusland en in voortduurende onrust omdat ik alles kwijt was, mijn pas kon ik niet vinden, mijn koffertje had ik ergens laten staan - ik had het bekende gevoel van niet meer op mijn geheugen te kunnen vertrouwen, alles te zullen vergeeten en verliezen. | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
17 december 1913Den ganschen nacht in een merkwaardige droomsfeer, die niet bepaald ongunstig was, maar toch niet helder. Er waren mooie momenten, landschappen, herinneringen aan Wijk a/zee, met een woeste zee die oover een grot sloeg. Daarbij was ik bizonder leevendig, druk, vroolijk, geestig, studentikoos. In 't begin luguuberheeden, als het lijk van mijn vader, dat in de kamer lag. Ik was er al aan gewend. Een been was er af, en ik herinnerde me dat hij een houten been had. Toen ik er weer langs kwam hoorde ik hem ademen, en toen ik er bij kwam, kwam hij bij, en zei: dag Free! Ik sprak ook met president Poincaré, die mee was op den tocht naar zee. Ik sprak Fransch, maar vergiste me vaak, en gebruikte Engelsche woorden [b.v. first] Ik was druk en spraaksaam. Weer toilet-moeielijkheeden, vergeeten koffertjes en hoeden, enz. Eindelijk kwam ik Paul teegen. Ik zag hem zoo duidelijk als nooit te vooren. Ik wist niet dat hij dood was, maar wel dat hij ziek was geweest. Hij zag nog jong, ongeveer 15 a 16 jaar. Hij was heel lief, maar had toch iets van zijn stugge manier oover, ik was erg blij hem te zien, en voelde een beetje verdrietig, als hij niet geheel intiem was. Het bleef dezelfde joolige, drukke, geestige studentikooze sfeer. Geen helderheid. | |||||||
14 januari 1914Eenige nachten achtereen gedroomd van verlooren koffertjes. Reisdroomen. Heedennacht weer - van een groote reis, die makkelijk afgelegd werd. Maar ook van een katje en een konijntje die vochten. Het konijntje beet het kleine katje dood. Toen kwam de groote kat en beet het konijntje dood. | |||||||
15 januari 1914Vreemde, heldere droom. Midden in den nacht werd ik helder, Betsy was bij me, maar ik zag geen wijd landschap. Ik bad luide en vuurig. Ik heb er zoo onder geleeden dat ik de droomen miste, zei ik. Ik zocht de vertrouwdheid met God innig, hartstochtelijk. Ik dankte God, en verneederde mij tot het diepst. Alles wil ik opgeeven! alles wil ik van mij doen, zei ik. ‘Je bent toch Betsy?’ vroeg ik haar. ‘Maar waarom lijk je zoo weinig op Betsy.’ Zij knikte verzeekerend dat ze Betsy was. | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
Er kwam een tusschendroom, waarbij ik des nachts onverwacht bij een bevriend lief echtpaar in huis kwam. Ook sliep ik toen in een hotel, het echtpaar had niet op me gereekend. Om 6 uur stonden de menschen op, het was een gemeenschappelijke slaapzaal. Maar ik ging weer slapen doch kon mijn bed niet vinden. Eindelijk kroop ik in dat van een ander, dat niet onsympathiek rook. Alles met het besef straks op reis te moeten [wat wáár was.] Toen weer Betsy, weer vol besef, en nu nog vuuriger bidden. Ik riep God aan, en toen Christus, en eindelijk Paul. Alles eeven innig en welspreekend, en alles eeven vruchteloos. Er kwam geen teeken en geen verligting. Er kwam een oogenblik van angst en wanhoop, ook van opflikkerende trots, dat het niet goed was mij zoo te verneederen. Teegen het Betsy gezicht zeide ik: ‘als je een démon bent, dan vloek ik je!’ En toen vervaagde en verzwond het gezicht tot een bleek neevelig masker. Toen voelde ik mij kussen. Ik was steeds vol bewust, en sliep toch rustig door, tot ik door den wekker gewekt werd. Toen was ik zeer bedroefd, door Gods harde weigering. Maar later, na 't opstaan, voelde ik toch verkwikt en gesterkt. Beeter dit, dan het gemis aan deeze droomen. | |||||||
27 januari 1914Op reis naar Weenen. Een heldere droom, mooi en heerlijk. Het begin was zweeven. Opstijgen, booven straten uit, maar niet hooger dan een zeekere limiet, zwembeweegingen. Een demon naast me, die ik deed verdwijnen, door te zeggen je bent er niet. Toen steeg ik op, kreeg vol besef en zag den horizont, met licht verschijnsels, die een gunstige beteekenis hadden. Ik dankte God. Ik voelde meer dan ooit, dat mij onmiddelijk iets werd gezegd, iets werd mij symbolisch duidelijk gemaakt. Ik zag een kruis, en dacht aan het zoeken van Truida, - bij dat kruis zag ik een klein kindje, in de houding van aanbidding. Ik dacht aan het vizioen van een kindje dat mijn moeder gehad had. Ik sliep diep en toch ligt. Verkwikkend en vreedig. Ik droomde nog van een Hollandsch dichter - Couperus? - die een reede hield waarin hij telkens bleef steeken. Ik zag ook Gorter, met een zeer grooten ouderwetschen cilinder hoed op. Dit laatste zeer duidelijk. Hij wilde er geen verklaring van geeven. | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
1 februari 1914 WeenenWeer een heldere droom, nu vrij en ruim. Ik zag een landschap, licht en groen. Maar een deel er van was nog niet te zien, links, door een voorgeschooven verandadeur, of deurpost. Het was ooverigens zeer helder en gelukkig. | |||||||
6 februari 1914 HomburgVan nacht droomde ik lang en duidelijk van Lady Welby - zooals nog niet was voorgekoomen na haar dood in 1912. Ik voelde zeer innig. Zij niesde en maakte mij vuil. Dat verdroeg ik graag. Ze nam toen een spons om mij weer af te wasschen. Later weende ik lang en heerlijk in haar armen. | |||||||
Zaterdag 14 februari 1914Veel en duidelijk van Wagner gedroomd. Hij kwam een concert van hem dirigeeren. Het trof mij dat hij donker van haar was, met bruine oogen en een joodsch type. Ik was onzeeker of hij nog leefde of dood was - maar ik herinnerde mij goed mijn opinie oover hem en zijn werk. Ook haalde ik mij zijn muziek te binnen, [Ouverture Tanhäuser] en vond ze minderwaardig. Het was erg druk en feestelijk. We waren bij zeer rijke Amerikanen. Een riviertje stroomde langs het huis en ik zag een hoogen berg. Te vooren had ik mijn vader gezien, ik had mij boos op hem gemaakt, ik herinner niet naauwkeurig meer waarom. Toen ik boos werd zag ik hem angstig weg sluipen. Een droevig gezicht - misschien was het een démon. | |||||||
Maandag 23 februari 1914Zoo duidelijk Paul bij mij gehad als nooit te vooren. Hij stond bij mij, en zag er precies uit als kort voor zijn ziekte. Ik herkende al zijn trekken en mimiek. Ik wist niet dat hij dood was, maar wel dat hij ziek was geweest en nu hersteld. Er was sprake van geld, en toen bedacht ik: o ja, nu moet hij óók geld hebben, nu hij weer beeter is. En daaroover was ik niets bezorgd. | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
Het verheugde me, en ik gaf al twee rijksdaalders. Langsamerhand begreep ik de ware toestand en ik vroeg hem naar zijn bevinden, hoe hij zich voelde. Antwoordend sprak hij van zijn zenuwgestel - en ik sprak met hem mee, zeggend ja! ja! alsof ik hem begreep. Maar het was alsof hem dat hinderde. Hij verdween, zich terugtrekkend in een donkere rotsspleet. Even later echter kwam hij weer terug. Toen zei ik: ‘nu ben ik wel zeeker dat jij het zelf geweest bent, mijn engel!’ ik sprak in groote teederheid en kuste hem op den mond. Ik wist toen dat hij dood was en ik zijn verschijning zag. Ik had te vooren gewoone droomen, oover een trein uit Genua, met Indisch gasten, oover Abraham Kuyper, die met mij samen alleen gelaten was. Maar de indruk van Paul was duidelijk en sterk. | |||||||
27 februari 1914In Noordwijk, waar ik weinig sliep, had ik een droom van verkeerd wakker worden. Ik wist dat het niet mijn slaapkamer was, waarin ik ontwaakte. Toen had ik erotische droomen, zoo leevendig, dat ik werkelijk meende in het dagleeven te zijn. Daarbij een sterk gevoel van beschaming, betrapt worden. | |||||||
28 maart 1914In Berlijn onmoette ik een familie Federn, waarvan de vrouw mooi was en interessant, een beeldhouwster. 's Nachts droomde ik van jonge arenden, met geele voeten. Ik wees er op en herinnerde aan mijn versreegel van ‘den geelvoetigen arend’ in Lioba. Toen wees ik op de mooie veederen, met fijne bruine teekening. Den droom ooverdenkend kwam het mij als zeeker vóór dat deeze mooie veederen betrekking hadden op de mooie mevrouw Federn. | |||||||
Zondag 29 maartDroom van Japan. Blonde japanners, alles zeer Westersch. Ik was er met Truida, en zeer op mijn gemak. [Herinnering aan de voorgenoomen japansche reis.] Ik dacht aan het feit dat de haargroei der japanners in 't geheel geen invloed toont van het eeuwenlang afscheeren. [Verworven eigenschap die niet erfelijk blijkt] Dus toch wel deegelijk een gedachte. | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
Donderdag 2 april 1914Ik droomde dat ik vliegen kon, zooals gewoonlijk, en zweefde oover water en stad [Rotterdam]. Een prachtig landelijk gedeelte. Toen bedacht ik op eens dat ik mijn vliegkunst productief zou kunnen maken door mij in een circus te vertoonen. Ik vroeg dus naar een circus, en werd den weg daarheen geweezen. Ik had eenige moeite om de straatnaam te verstaan. Ik vond ook het circus maar het was er donker. Geen voorstelling van avond. Ik ooverlegde al hoe mijn optreeden het meeste indruk zou maken. Ik zou b.v. op een zeer hoog gespannen touw loopen, als een koorddanser, en dan er naast stappen, als bij ongeluk, en dan blijven zweeven. Ik trachtte den droom te analyseeren maar kwam niet verder, dan de gedachte dat ik mijn talent meer productief, winstgeevend zou maken. | |||||||
15 mei 1914Ik had onlangs het boek van Elsa Barker geleezen, met de brieven van X daarna veel aan 't astraal-lijf gedacht en me voorgenomen daarop te letten. Van nacht werd ik helder, en lette terstond op mijn lichaam. het zag geheel normaal en voelde gewoon. Ik spreidde mijn vingers uit en zag mijn bekende handen. Ik voelde ook mijn biceps. Maar ik herinner mij niet of ik ook kleeren zag. Ik wist teevens dat dit niet mijn waaklijf was. Daarvan was ik zeeker, en toch scheen het mij wonderbaar, omdat het lichaamsgevoel zoo duidelijk was. Toen eerst kwam het helderheids besef, de opgetoogenheid, het zien van den blaauwen heemel booven me. Ik dankte God, en zeide God te zoeken. ‘De Allerhoogste’ zei ik, en dacht daarbij of dit niet arrogant was. Ik zag opwaarts als in een koker en zag den heemel, soms ook weer | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
was die afgeslooten. Ik was toch gelukkig en dankbaar. | |||||||
Zondag 14 juni 1914 potsdamNa de schoone emoties der laatste dagen een buitengewoon lange, rustige heldere droom. Het landschap was niet zeer duidelijk, maar mijn herinnering compleet. Ik was dankbaar gestemd, maar bad niet zooals anders wel. Nu en dan scheen de zon op mijn gezicht - en ik bespeurde dat in den droom. Het hinderde mij, en ik wist hoe het kwam, maar het stoorde den droom niet. Ik had den voorigen avond getracht de pijn, die mijn vriend - nu bondsbroeder - Borel in zijn voet had te bedaren, - in den droom nam ik mij voor naar hem toe te gaan. Ik zag drie deuren, en vond hem in de derde [herinnering aan een grap van hem] Ik nam zijn voet en verwijderde vuil er uit. Dit was symbolisch en ik wist het. Toen ging ik met hem zweeven, en ik legde hem uit waar wij waren en verklaarde onzen toestand. Maar ik zei hem dat hij het zich wel niet herinneren zou. Ik toonde hoe wij wel veel ligter waren maar toch niet zonder gewigt, veel vrijer maar toch niet zonder moeite. Ook de moeijelijkheid van waarneeming en onderscheiding toonde ik. Wij moeten er aan gewennen. Ik wees ook op water als iets van veel beteekenis. Ook op 't zonlicht als iets wat stoort en hindert [herinnering aan de brieven aan mrs Barker] Ik drong willekeurig door een deur en kwam in de zaal van den Kring. De landschappen waren wijd, de stemming gelukkig. Ik was des morgens zeer wel en opgewekt en Borel's voet was beeter. | |||||||
Zaterdag 20 juni 1914 WaldenIk droomde dat ik verhuisd was, in de stad, op appartementen. Toen ik moe en slaperig thuis kwam, kon ik het huis niet in, want de hospita was failliet en alles was verzeegeld, ook mijn meubels. Om het huis liep een schuldeischer die slechte verzen reciteerde, imitatie van mijn eigen werk. Ik begreep de symboliek van dit alles onmiddelijk. Het beteekent dat in een failliete boel als onze maatschappij niets werkelijk ons eigendom is, maar alles eigenlijk onder beslag verkeert. | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
De hospita is de arme, gebrek lijdende maatschappij, die slecht is door gebrek, en aan wie men niets toevertrouwen kan. De reciteerende schuldeischer is de kunst, die ook van de maatschappij afhankelijk is. Aanleiding van den droom was een brief van Romain Rolland. | |||||||
24 juli 1914Sinds Potsdam geen heldere droomen. Heedennacht van Jan Veth gedroomd, dat hij mijn eenigste vriend was. [Dit is wel een contrastwerking, want een verzoening met hem verwacht of verlang ik in 't geheel niet.] En later in den droom voelde ik de absurditeit, en lachte er om. Ik droomde ook dat ik bij de koningin van Engeland was, met mijn boord vol teer en zonder broek. [De verzoening met Veth kwam een maand later, door den oorlog] | |||||||
25 juli 1914Ik begon gezicht te krijgen, en keek uit mijn raam, twijfelende of het daglicht was of droomlicht. Maar toen zag dat het daglicht veel helderder doorbrak - en het was dus droomlicht. Ik droomde niet verder en verloor het gezicht. Ik droomde van den Forte-kring. Voor de tweede maal. De voorige maal zag ik Däubler.Ga naar voetnootx Deeze maal zag ik jonge, onbekende gezichten. Ook Berlage. | |||||||
24 augustus 1914De voorige nacht een flaauwe aankondiging van helderheid, waarbij alles grijs was, als in een lichte grijze neevel. Maar deeze nacht was de helderheid duidelijk en echt. Ik begon met oover een water te zweeven, zeer digt bij 't oppervlak, vreezende niet meer omhoog te kunnen. Toen zag ik boomen en groen, en ik begreep mijn toestand. Ik dankte God onmiddelijk. Ik dacht niet om den oorlog, maar wel om het boek van mrs Barker, en lette op hoe ik mijn handen zag. Het | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
is onbeschrijfelijk, ik zag ze duidelijk en toch was het alsof er iets tusschen mijn oogen en het object was. Het is zulk subjectief zien, zou ik zeggen. Ik zag toen ook een persoon, niet bepaald demonisch, maar toch ook niet zeer geliefd of bekend - ik weet niet wie, - en ik vroeg: ‘wie ben je? zeg het me, laat me nu begrijpen wie of wat je bent.’ Maar de persoon gaf geen antwoord, en zijn aspect was weer zoo vlottend, veranderlijk. Ik zei ‘verander toch niet zoo onophoudelijk!’ Ik beproefde ook hem te tasten, zoo goed als te zien. [Ik ben toch nog maar slecht georienteerd in de waereld génerzijds, - en toch weer zooveel beeter dan de groote, groote meerderheid.] | |||||||
30 augustus 1914Ik droomde dat ik op een bergtocht was, een opstijgend land, en met mijn moeder. Toen zag ik een helling en wist, aan de ooverzijde begint de daling, de vallei waar wij zijn moeten. Ik klom vooruit en zag toen ook op eens de wijde, glooyende vlakte, het dal waar wij moesten zijn. ‘Daar is het!’ riep ik. ‘Daar is het werkelijk. Daar is Amerika.’ Het was een land dat veel overeen kwam met mijn twee laatste heldere droomen, dezelfde graauwe neevel er oover. Maar toch mooi. Geheel helder was ik echter ditmaal niet - 't was maar een scheemer. Het staat zeeker in verband met den oorlog, - alsof het een keerpunt beduidde. | |||||||
Dinsdag 15 september 1914Ik droomde van een macht, gepersonifieert in een vrouw, die het wreede, koelbloedige, onverbiddelijke element vormt in deezen oorlog. Ik smeekte met zachte stem, klagend maar toch niet onwaardig, maar het baatte niet. Ze was zonder genade, wreed, doodelijk. Ik bleef echter sterk en vast en gaf niet toe, hoewel het om mijn leeven ging. | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
vrouw die Duitschland personifieerde, grof, plebejisch, zeer sterk, mij zeer antipathiek. [Marschall typeert de goede, welmeenende, bescheiden pruissische Aristokraat, Harden de eerlijke cynische duitsche Imperialist.] | |||||||
Zondag 25 oktober 1914Ik droomde van mevrouw Versluys. [Maar zij representeerde gevoelens van innigheid en vertrouwelijkheid die mij aan andere vrouwen doen denken, aan de Isaachsens en Aagot het dochtertje, dat ik den voorigen dag in 't ziekenhuis bezocht had] Op eenmaal zag ik haar klaar aan en herinnerde mij dat ze dood was. Ik realiseerde toen den toestand geheel en begreep dat ik met een afgestorvene sprak, die mij zeer geneegen was. Ze nam afscheid en ik had een smartelijk gevoel, een spijt niet bij haar te kunnen blijven. Wij zeiden iets van ‘oover acht dagen’, en doelden op weederzien. Ik zag ook helder water, zeer duidelijk. Ik stond met Martha aan den kant, en ik zag onze schaduuwen op den boodem van het water, op 't geele zand. Ik droomde ook het gevoel dat ik nu een zeekere positie had bereikt, niet meer behoefde te studeeren of examen te doen. ‘En ik ben 54 jaar’ zei ik, ‘en nu begin ik pas.’ | |||||||
Dinsdag 1 december 1914Ik droomde dat ik beproefde uit mijn lichaam te koomen, om het bestaan van een afgestorvene te weeten. Ik spande mij daarbij zeer in, en toen gelukte het. Ik zag nu alles duidelijk om mij heen, en wist teevens dat het niet het waak-leeven was. Het was dus de heldere sfeer, maar het had toch niet het wijde, gelukkige, schoone van de helderheid. Het was meer als het verkeerd ontwaken. | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
Heeden nacht en ook de voorige zijn de droomen mooyer geworden, zonder eenig naspeurlijke reeden. Deezen nacht zag ik een fraai landschap. Het was een imitatie, op groote schaal van het middellandsche zee-bekken. Een groote vijver, of klein meer, dat de vorm had van de middellandsche zee, en waarin beeken stroomden, die de rivieren of zee armen voorstelden. Ik zag het snelle stroomen van een beek, en dacht na oover het verschillend niveau. Want de beek stroomde uit de zee, en lag toch hooger dan de beek die in de zee stroomde. Ik begreep dat niet, maar meende toch de oplossing er van gevonden te hebben. Het was mooi en gunstig. Ik was niet geheel helder, maar toch zeer kalm waarneemend. | |||||||
Donderdag 31 december 1914Den volgenden nacht zag ik weer die beeken en dat water. Heeden zweefde ik zeer veel en duidelijk, maar het kwam niet tot helderheid. Ik zag wel groene lanen, en ik merkte op dat ik soms zeer snel voortvloog zonder eenige inspanning, dan weer trager, met veel inspanning. [Men zal zich hierin vermoedelijk langsamerhand adjusteeren] | |||||||
Zaterdag 16 januari 1915Sints eenige dagen zie ik weer heerlijke landschappen in den droom. Van nacht zag ik een meer, met groene heuvels en bosch rondom. Maar ik dacht niet aan heldere droomen, maar ik hield het voor aardsch. Zoo zag ik eenige dagen geleeden de zee met groene duinen in zee, en ik dacht ook dat het aardsch was. | |||||||
18 april 1915Dit gansche jaar geen heldere droomen. Ik moet denken dat het is zooalsGa naar voetnootx Stokvis mij zeide: de duistere machten zijn thans zeer sterk op aarde. Van nacht was de droomstemming iets beeter. Ik lette op dat ik met mijn linkeroog zeer onduidelijk zag, troebel - eeven als in het waaklijf. | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
Ik trad uit mijn lichaam, zweefde oover groote diepten. Er was meer schoonheid. Als aanduidingen van ontwaken. | |||||||
28 mei 1915Langen tijd in een half-heldere sfeer geweest, waarin demonen waren, maar niet zeer leelijke, doch veel erotiek. Ik zag een gelaat zeer duidelijk en bleef er lang op kijken [herinnering aan een gelaat en den spoortrein] Ik heb ook een moment verheffing gevoeld, en gebeeden. Ik heb ook weer woorden gemeend te schrijven in een dagboek, denkende dat ik ze ooverdag terug zou vinden. Ik was, ontwakend, verbaasd dat het alles droom was geweest. Maar het was niet ongunstig. Tot erotische daden kwam het niet. De sfeer was vriendelijk. Ik zag stadsgezichten. | |||||||
3 juni 1915Ik droomde in Rusland te zijn. Moeyelijkheeden met de taal. Verdenking van de politie, de pas die niet in orde was. Brutale politie-beambten. Een zacht, vriendelijk volk. Ik werd wakker, sliep weer in, en de afgebrooken droom ging weer door. Een heevige sneeuwbui voor een oopen raam. Het was echt russisch. | |||||||
21 juli 1915Voor 't eerst weer een droom van eenige beteekenis. Ik droomde van Henriette Ortt en haar man Valeton. Intimiteitsgevoel met Henriette, fijn en mooi. Nabijheid van de zee. Een man in huis die ziedend jaloersch op me was en mij dreigde dood te steeken. [dit herinnering aan een zeer leevendig jong mensch dat ik gisteren sprak] Een duinlandschap waarin ik vluchtte. Toen sterk het besef | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
van te kunnen vliegen, en beginnende helderheid. Ik stortte mij in de ruimte en ontkwam gemakkelijk. Toen een merkwaardig inzicht in de uitwerking van mijn leeven, ik zag als 't ware de toekomst en bespeurde daarin hoe het vonkje van mijn werksaamheid daar tot een groote vlam was geworden. En men wist het ook en zag in dat die schoone toekomst aan mij te danken was, men erkende dat mijn leeven en daden die groote uitwerking hadden gehad. En toen begreep ik ook het raadsel dat mij altijd zoozeer vervolgt, het raadsel van de centralisatie van mijn ikheid. Dat was door dat inzicht duidelijk geworden. Ik zou het zóó kunnen zeggen: als mijn nietig, stumperig leeventje zulk een geweldige uitwerking kan hebben dan is het ook niet zoo gek dat ik mij middenpunt van 't Heelal voel. Het was intusschen een zeer mooie, troostrijke droom. Wonderlijk is het zoo spoedig en totaal ik droomen vergeet, zelfs al heb ik ze opgeschreeven. De voorige ooverleezend herinner ik mij er bijna niets van. Deeze laatste droom stond ook in verband met een gesprek met twee jongelui in Amsterdam, waardoor ik bespeurde welk een invloed ik heb. | |||||||
4 augustus 1915De droomen waren wel vrij scherp en beteekenisvol maar toch geen echte helderheid. Eenige dagen geleeden droomde ik dat ik chauffeur was van een auto. Dat had ik nog niet waargenoomen. Van nacht droom van zwemmende varkens, en een soort krokodil met machinerie, alles zeer duidelijk. Ik ooverdacht waarom de dierentuin er tamme varkens op na hield. | |||||||
22 augustus 1915Ik droomde, laat in den morgen, van een bevrooren zee met geweldige maar geheel onbeweegelijke golven. Ik riep mijn vrouw om het merkwaardige schouwspel te zien. Het was schrikwekkend en geweldig. Deeze droom was toch van hooger aard. Het was in Augustus koud geworden en had gevrooren. Palmen zag ik met verdorde bladeren. | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
25 augustus 1915Gister weer gedroomd dat ik een auto bestuurde. | |||||||
9 september 1915Een zeer eigenaardige droom oover Jac van Looy. Als een typische geconcentreerde voorstelling van de oude vijandschap teegen mij. Ik was zacht, vriendelijk, goedgezind. Hij was verbitterd, schamper, vijandig. Ten laatste werd hij woedend en vloog mij aan. Ik was geheel kalm, in rustige weerloosheid en zei hem dat ik liever had dat hij zich woedend uitsprak en heftig werd, dan dat hij zwijgend en verbitterd was. | |||||||
23 november 1915Voor 't eerst na lange maanden een droom met beginnende helderheid. Het was de mooye, lichte, gelukkige sfeer. Ik zag een groot, groen tuinlandschap en ik verheugde mij oover de koomende orde en netheid in de motoren-fabriek achter ons huis. Toen dacht ik ook: nu kan ik zweeven, en ik zal het probeeren. Hoewel ik vrij zeeker meende te weeten dat ik wakker was. Ik liet mij neer zweeven. Toen waren er gedachten die mij weer terugtrokken naar de aarde en mijn lichaam. Dat voelde ik. Wat beteekent deeze helderheid? Zou het met den oorlog in verband staan? Zou de dikke démonische sfeer, die om de aarde ligt, ijler worden? | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
6 februari 1916Eindelijk een blik in het heldere en blaauwe land geslagen. Ik herinner mij vooral dat ik dacht: nu kan ik weer een notitie maken morgen. En ik zag niet alleen een blaauwe heemel booven me, maar ook een diepe blaauwe koepel onder mij. Daarbij was mijn gevoel zeer gelukkig en ik had een goede, verkwikkende nacht. Zou dit het ‘teeken’ weezen, waarvan XGa naar voetnoot+ sprak? | |||||||
Zondag 20 februari 1916Teegen den morgen werd ik mij bewust dat ik luid om Paul riep. Ik was niet volkoomen helder, en meende wel wakker te zijn. Maar ik riep hem zooals ik alleen in heldere droomen doe. En ik had het mij toch volstrekt niet voorgenoomen. Ik werd er als 't ware toe geleid, toe gebracht. Daarna had ik veel gevoelens van Paul's nabijheid, maar ik zag hem niet duidelijk. Ik begrijp dit roepen als een ooverbrengen van zijn wil - mij te zien - op den mijnen, eeven als dat gebeurde met ‘Elsie’ die ik riep, hoewel ik haar bestaan niet kende. | |||||||
Woensdag 23 februari 1916Koude noorder sneeuwstorm. Weer zag ik een diep dal voor me, duizelingwekkend diep. Ik werd helder en wist waar ik was en besloot omlaag te zweeven. Dit gebeurde, maar verdere herinnering heb ik er niet van. Ik weet alleen dat ik vooraf veel wilde dieren zag, geen demonen. O.a. een groote, zwarte leeuw die werd vastgehouden. | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Maandag 27 maart 1916Een uitvoerige droom oover Romain Rolland. Ik zag zijn oogen duidelijk, met vol besef. Ik was in België en ooverdacht de moeyelijkheeden om weer oover de grens te koomen, weegens den oorlog. De vrouw van Rolland was er ook en ontkleedde zich geheel. Ik bedacht daarbij hoe ik deeze eenvoud van zeeden wel wat ooverdreeven vond. | |||||||
Vrijdag 21 april 1916Ik droomde in den nacht van Maandag op Dinsdag 18 april van Aletrino, zeer duidelijk, en met het besef dat het beteekenis had. Ik droomde dat ik hem schertsend beet pakte en naar buiten drong zeggend: ‘Commis-voyageurs hebben we hier niet noodig.’ En later dat ik hem den bril van den neus nam en die stuk viel op den grond. Daarbij was hij niet boos, maar toch bedroefd.
Ik trachtte te vergeefs de beteekenis van die symboliek te begrijpen. Gisteren, op de séance, vroeg ik er naar, en kreeg terstond tot antwoord: Napoleon. Daardoor begreep ik het verband. Ik had het boek van Aletrino oover Napoleon veel te geringschattend behandeld. Dat had ik aan de uitgeevers als eenzijdig en ooverdreeven teruggegeeven. Dat beteekende mijn ruwe behandeling en de gebrooken bril. De meededeeling kwam niet van Aletrino zelve, maar van een onbekende die mijn verklaring nu terstond als de juiste aangaf. Heedennacht weer zeer leevendige droomen, met gunstig licht. Een groote stad, maar ook landschappen met bergen en akkers. | |||||||
Donderdag 8 juni 1916Voor 't eerst sints Februari een heldere droom. Het was niet zeer leevendig, ik had geen besef genoeg om tot een handeling te koomen. Ik zag landschappen langs gaan en dacht: wat zou ik ook weer willen doen? Maar ik wist het niet. Ik voelde wel dat ik gebruik moest maken van het moment, omdat het spoedig | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
afgebrooken kon worden. Maar ik wist niet hoe, en ook niet hoe het te bestendigen. Ik droomde later veel van Amerika. Heerlijk zonnig weer. Een rivier [Humber] en een meer of zee waar ze uitliep. Ik zei: hoe heerlijk moet het zijn bij zulk mooi weer in dit mooye land te koomen, vol verwachting, als landverhuizer, van de toekomst. [Ik had de voorigen dag Paul's graf bezocht, mijn werk vlotte, en ik was onder goede invloeden] | |||||||
Dinsdag 13 juni 1916Van nacht kwam Paul bij me. Zijn moeder ging hem vóór. Hij was mij zoo lief. Hij was mooi, zijn mooiste expressie, zijn tanden reegelmatig, zijn huid blank en frisch. Ik omhelsde hem en wij gingen naar buiten. Toen voelde ik hoe ontzaglijk diep mijn liefde was. Ik dacht er oover en begon te schreien van aandoening. Er was nog iets van een litteeken, dat was symbolisch, maar ik kan het niet meer herinneren. | |||||||
Vrijdag 16 juni 1916Weer opklarend. Deezen nacht zeer duidelijke helderheid. Ik herkende de sfeer en riep met groote blijdschap: ‘Ik ben weer helder!’ Mijn vrouw was er bij en ik beduidde haar hoe heerlijk dat leeven was, vrij, zonder zorgen, waar wij kunnen gaan waarheen wij willen, geen behoeften hebben aan eeten of drinken of geld - en waar het zoo schoon is om ons heen. Ik zag een tentoonstellingsgebouw, en booven een deur stond in blaauwe letters: ‘Pingjum’. Ik begreep dat dit sloeg op Friesch aardewerk. Pingjum is een klein friesch dorp. [Ik was den voorigen dag in 't rijksmuseum geweest om de collectie delftsch aardewerk van Loudon te zien.] Ik zag ook de zon en wees die mijn vrouw, de zon scheen recht op ons neer [ook een dag-rest] | |||||||
Zaterdag 26 augustus 1916Ik had gisteren ooverdacht dat er in zoo langen tijd geen heldere droomen waren geweest. Toen zag ik van nacht weer iets van het heldere land. Blauwe lucht, landschap - en licht dat van rechts kwam uit een lichtbron die verborgen bleef. Het was als een roep, een wenk. En het licht was roodachtig-goud. ik voelde God in dat licht, bedenkend hoe deeze oopenba- | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
ring samen kwam met hetgeen den voorigen dag gebeurd was. Hier schijnt toch een herinnering-vervalsching in 't spel te zijn. Ik drukte mijn wang op den grond als een uiting van innigheid, denkend aan Hem dien Kabir den Minnaar noemt. Bij 't wakker worden ligtelijk teleurgesteld door wat mij een herinnering vervalsching toescheen - maar het misschien toch niet was. | |||||||
Vrijdag 13 oktober 1916Ik droomde van den kroonprins van Duitschland, ik zag hem thuiskoomen, in de verte, hij was in burgerkleeding - toen was ik in een zonnig woud en zweefde snel langs de boomen, daarbij een buitengewoon intensief geluks gevoel. Het was heerlijk en ik dacht dat dit niet beneeden mijn hoogste verwachting was. | |||||||
Donderdag 19 oktober 1916Zeer eigenaardige droomen deezen nacht. Ik was wel bewust, maar kwam niet in de gelukkige sfeer. Ik wist dat ik droomde, maar het vizioen was niet klaar en er waren schrikdieren. Tijgers, paarden en ossen. Iemand zou de menagerie behandelen en liet de hokken oopenstaan. Ik sprak veel vrienden of bekenden, Frans Waller, Herman Gorter, en anderen. Allen nog leevende menschen. Geen afgestorvenen en geen demonen. Maar wel waren er min of meer sexueele aanvechtingen. Ik herinner me een vrouw met oranje bloesem in 't haar. Waller zei, dat hij volstrekt niet droomde, maar ik verzeekerde hem | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
dat ik droomde en dat hij het dus zeeker ook deed. Het laatste schrikdier wat ik zag was een os in tuig, volkoomen onschadelijk. Maar het eigenaardigste was het heen en weer oovergaan van deeze droomsfeer in het waakgevoel. Dat gebeurde wel drie malen. Ik werd wakker en sliep dan weer in en kwam in dezelfde droomsfeer terecht - en dan vertelde ik, heel uitvoerig, de voorige droom. Ik begreep, in mijn droom, waarom het zoo heerlijk moest zijn, na den dood, als leevend erkend te worden. Men voelt zich in die lagere droomsfeer eenzaam en als genegeerd. Men verlangt weer mee te doen in het leeven. Men is dan dankbaar als een nog leevend mensch in ons voortleeven gelooft. | |||||||
Maandag 20 november 1916Ik las gisteren het slotvizioen van ‘de Kleine Johannes’ - en toen droomde ik een heerlijke droom van een eiland - halfweg Europa - Amerika. Dus iets als Bermuda of Honoloeloe. Ik heb er meer van gedroomd. Het is hetzelfde tropische eiland, en de mailboot ligt er stil. Ik was bijna helder en zag den boodem, het pad, zeer duidelijk. Het was heerlijk warm, wazig en zoomersch. Ik zag een ginko-boom - en ik sprak er oover met Gerlof van Vloten. Er was ook een botanischen tuin. [Guernsey herinneringen koomen er ook in] Het was alles als een voorsmaak van groote heerlijkheid en in verband met de blijde waereld uit Johannes' vizioen. | |||||||
7 maart 1917Het is zeer koud en guur weer, harde vorst en noorderstorm. En heeden nacht voor 't eerst sints langen tijd weer helderheid. Ik zweefde booven diepe dalen, en zag kleurige bloemen. Ik wist zeer goed dat ik in de heldere sfeer was. Het was teegen den morgen, en zeer koud. Ik meende ook dat mijn stem verstaan zou worden door mijn vrouw, maar dat was niet zoo. Ik sliep verder en vertelde - zooals dat meer gebeurt, - in den droom deezen helderen droom. | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Gedurende mijn verblijf in Engeland in Januari, te midden van de oorlogssfeer en in mijn geweldige onrust, droomde ik herhaaldelijk van Walden en hoe dat nu geheel in orde en voorspoed was. Keurige bloem-bedden en alles goed onderhouden, gazons en paden. Ik begreep dit als een symbool van mijn ziels-beproeving en loutering, door de zware reis. | |||||||
16 april 1917Ik droomde heedennacht van een bezoek in Engeland. Ik was te huis bij Lloyd George, en sprak veel met hem, rustig en uitvoerig. Ik verbaasde mij weer oover zijn kalmte, zijn rust, ondanks zijn geweldige werksaamheid. Toen bedacht ik mij, dat ik in Engeland was en ik trachtte mij te vergeefs te herinneren hoe ik de oovertocht had gemaakt. Ik voelde vrij en zonder beklemming, maar ik begreep niet hoe ik gegaan was en hoe ik terug moest. Er werd gescheld en ik deed oopen en liet Diepenbrock in. | |||||||
17 april 1917Een zeer eigenaardige, heldere droom. Ik liep uit ons oud huis op de Oude Gracht te Haarlem, en zag straat en menschen en planten zeer duidelijk. Het was een blij gelukkig aanzicht, en ik voelde ook de verheffing eigen aan heldere droom. En ik ooverwoog en nam waar de functie van zien. Ik merkte op dat het een ander zien was als in 't waakleeven. De dingen scheenen niet lichamelijk, niet massief, vorm en kleur waren niet consequent samenhangend, het waren beelden, imagines, geen dingen. Het was helder licht, en ik zag ook kleuren. Maar de beelden veranderden en waren niet stabiel. Toch was er wel ruimte, en ik bewoog mij ook en sprak. Maar het zonderlingste volgde toen. Want ik sliep weer in en scheen daarna gewoon te ontwaken. En toen maakte ik de vergelijking tusschen het zien van zoo éven en het zien van nu. Terwijl ik toch eeven goed droomde, maar het niet wist. Ik zei: ‘nu is alles objectief en daardoor ook lichamelijk. Het zijn nu werkelijke dingen, die consequent samenhangen. Dit werkelijke zien is veel vaster en reëeler.’ En terwijl ik dit zei en aldus constateerde sliep en droomde ik toch eeven goed. Ik droomde dus dat ik nu werkelijk zag, terwijl ik zooéven wist dat ik droomde en het droomzien constateerde. | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
Dit is een aller zonderlingste ervaring. Ik droomde ook nog dat mijn moeder stierf. | |||||||
18 april 1917De droomen waren gunstig en gelukkig. Ik had juiste gedachten in den droom, o.a. oover de sterren, een voortzetting van hetgeen ik 's avonds dacht. Dat namelijk de sterrenheemel, als ze eeuwig bestaan had, er uit moest zien als één licht-massa, omdat dan het licht van de oneindig veel sterren toch ooveral moest doorgedrongen zijn. De verste sterren liggen duizende licht-eeuwen van ons af, maar verder op zweeven er altijd nog meer, en hun licht zou ons toch al lang bereikt hebben. Dit besef, van de beperktheid in tijd en ruimte, zelfs van het aller oudste en aller verste, had ik in den droom. | |||||||
1 mei 1917Vannacht droomde ik oover den oorlog, maar het was een oorlog ‘pour rire’, op een eiland, en heel niet gevaarlijk. Ik zag zeiljachtjes zeilen, en ook rotsen. Het was mooi en blijde. Het komt me zeer vreemd voor dat ik zóó oover den oorlog droom, zoo mooi en aangenaam, terwijl de groote oorlog welhaast op 't toppunt van verschrikking is. | |||||||
12 mei 1917Ik droomde van een groot verzoenings feest. Amerikaansch. Een heerlijk broederlijk gevoel. Een behoefte om mee te doen, om ook er bij te behooren en iets te presteeren. Toen beproefde ik levitatie te vertoonen, mij op te heffen door wilskracht. Het gelukte maar zeer gebrekkig, en het was nooit zoo geslaagd dat men er in geloofde. Verwey sprak er beslist teegen. [Dit moet wel slaan op mijn optreeden als dichter in de politiek] Toch wist ik dat ik zweeven kon. | |||||||
19 mei 1917Een paar nachten te vooren droomde ik dat ik F.W.H. Myers zocht, in Londen, wij hadden een afspraak, en ik voelde zeer bevriend. Twee dagen geleeden een liefde-droom, betrekking hebbend op mijn eerste liefde voor Henriette Ortt. Ik zag haar niet en wist wel dat ze oud en grijs geworden was, maar mijn liefde-ontroering was zeer sterk. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Maandag 27 augustus 1917Ik droomde weer dat ik buitenslands was en alles verlooren en vergeeten had. Koffer, paraplui, jas. Het kon me niet scheelen als ik maar thuis kom. Later werd mijn rok toch gevonden. Ik droomde ook dat ik van Deyssel bezocht, die ziek is. Ik zei hem dat de eenige remedie voor hem zou zijn, een langen tijd zonder woorden te denken en te voelen. [Herinnering aan Mauthner] Hij beaamde dat en schreide van dankbaarheid. | |||||||
22 september 1917Gister nacht voor 't eerst sints veel maanden weer demonen gezien. Met dit bizondere dat mijn stem, toen ik ze verdreef, door mijn vrouw gehoord werd. Ze hoorde mij roepen: ga weg! en daarbij hijgde ik. De demonen waren niet zeer schrikwekkend. Een was er in een klein gangetje en hij maakte het helder licht, door kunstlicht. Een ook toonde alleen een paar handjes achter een deur. Ik riep ‘wil je weggaan!’ en schold hen uit voor ‘wandelstok!’ ‘zakdoek!’ en zulke leevenlooze voorwerpen, daar ik wist dat ze daardoor 't meest beleedigd zijn. | |||||||
28 december 1917Van 25 op 26 Dec droomde ik voor 't eerst sints langen tijd weer helder. Er was een heuvel en een weg daarop en ik sprak er oover met een vriend, zeggende: ‘zoo moet het nu in het hiernamaals zijn, zoo blij en ruim en heerlijk. En daar ver is de zee.’ Wij zagen de zee zeer duidelijk, en de helderheid was niet zoo groot, omdat ik wel goed waarnam maar niet wist dat ik sliep en droomde. | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
moonen-droomen. Eerst een seance, waarbij de tafel opzweefde met een petroleum lamp er op. Toen duisternis waarin ik me belaagd voelde en hardop schreeuwde zoodat mijn vrouw wakker werd. Ik sliep weer in en droomde toen van Emons, die weer geld-plannen had, ik zei zacht tot iemand anders dat Emons een schoft was. Dat hoorde hij en stoof woedend op mij af. Daardoor werd ik weer schreeuwend wakker, zoodat ook mijn vrouw voor de tweede maal ontwaakte. Ik ben echter geheel gezond en rustig. | |||||||
14 december 1918Eenige malen beginnende helderheid en uitzicht oover schoon landschap en diep blauw. Eerst was het mijn eigen land, Walden, en ik was verheugd dat het zoo mooi was. In een lateren droom was het wolkenblauw en ik meende op te stijgen met een gevoel van te vallen. Ik viel in de hooge ruimte met het heemelsche blauw. Het was heerlijk. Ik kreeg bericht van iemand die mijn ervaring bevestigde dat de vrouw van paarden droomt als de man tot ontrouw neigt. Ik begin te vermoeden dat hier de willekeur achter zit van de macht die ons laat droomen, en die bij voorkeur de zelfde symboolen gebruikt. | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
te veel aan mijn lichaam en stof toe te geeven had ik een tijd van verheffing. Toen kreeg ik echter nog een droevig bericht. Maar toen droomde ik ook van hem en het was zeer gelukkig en mooi. | |||||||
30 oktober 1919Na mijn moeders heengaan [13 Oct] nog niet van haar gedroomd. Verschillende berichten van Paul gehad. Terwijl ik nu zeer zwaarmoedig ben zijn de droomen vrij en gelukkig. Van nacht droomde ik van een zeer groote snelheid waarmee ik omlaag gleed, niet op sneeuw maar eer op water, en aan 't eind was een vijver daarin dook ik. En ik dacht aan Jean Jacques Rousseau. Ik droomde ook van Peguy. Een mij onbekend gezicht. Toen ik sprak van een Peguy-landschap keek hij om. Een gedistingueerd Fransch gelaat. Hij had een zeer hooge kamer, hoog van zoldering. Ik herinner me nu ook [voorige droomen herleezend] dat ik levitatie vertoonde. Ik kon zweeven booven den grond en liet Peguy met een stok onder mij door slaan om te toonen dat ik vrij zweefde. | |||||||
4 januari 1920Ik zag Domela Nieuwenhuis in den droom. Ik was zijn gast en er waren vrouwen in huis. Een tafelkleed was gespreid voor 't maal, het was niet erg zindelijk. Domela Nieuwenhuis zei: Als onze gast nu wil bidden voor wij gaan eeten, dan is dat goed. Ik nam mij voor ook aan zijn wensch te voldoen en te bidden. Doch eer ik begonnen was, zag ik hoe D.N. zijn handen vouwde en bad. Ik begreep wat dit voor hem, die in 't leeven vrijdenker was, moest beteekenen. Ik vouwde ook mijn handen, en wij baden allebei. Toen werd ik wakker en ik voelde dat ik lag met gevouwen handen, zooals anders nooit. | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
Ik moest dus in mijn slaap, om D.N. mijn handen gevouwen hebben. | |||||||
Woensdag 28 januari 1920Eergisteren in den nacht van Zaterdag 24 op 25 werd ik tweemalen wakker gemaakt door iets wat voelde als een harde pats op mijn gezicht. Daarbij bemerkte ik dat ik snorkte. Ik zei teegen mijn vrouw dat het wel scheen of er wachters waren aangesteld die mij een pats op mijn gezicht geeven als ik begin te snorken. Ik voelde het duidelijk, doch was geen oogenblik onzeeker wat het zijn kon. Het was démonen-werk. | |||||||
7 oktober 1920Deezen nacht, na wakkerliggen door mijn neuscatarrh teegen den morgen een droom van mijn moeder. Het was als bij haar sterven, zij was lief en mij zeer dierbaar. Ik herinner me niet dat ze iets van me begeerde. Maar ik omhelsde haar innig en sprak hartstochtelijk tot haar, zoo heftig als alleen in droomen. Ik gaf haar alle teedere namen. | |||||||
17 december 1921Een zeer merkwaardige droom gehad om de sterke sentimenten. Ik was in een voertuig, dat de vorm had van een bus of granaat, twee zulke wagons achter elkaar. En ik was op reis er mee in 't sterrenruim reeds op verren afstand van de aarde en ons zonnestelsel. De sensatie was recht leevendig en duidelijk. Er waren veele meedereizigers. En er waren ook stopplaatsen. Dan gingen de reizigers naar buiten, en ik had een zeer duidelijke vizie van de half-leege wagon, waarin jassen en reis-benoodigheeden waren achtergelaten. Ik had een oogenblik een onrustig gevoel, of wij wel zeeker waren van de route. En ik dacht aan de wiskunstenaars die alles hadden bereekend. Ik bedacht dat zij op het voertuig de reis mee-maakten. Wij kwamen aan een stopplaats en alles liep uit, en de machine vloog niet meer, maar gleed oover de grond. | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Toen zei een der beambten dat dit hier weer moogelijk was omdat wij in een dampkring waren van een planeet, die zeer veel op de aarde geleek. Het was de planeet Gansa. Ik zag den grond, met de bruine, vruchtbare aarde erop. En ik zei: ‘stel je voor dat we aanstonds wakker worden en bemerken dat alles maar een droom was.’ Maar dit leek allen, mijzelven daarbij, een totaal onmoogelijke onderstelling. Toen bleek het toch waar. | |||||||