Dromenboek
(1979)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
september 1903Ik merkte in mijn droom van 26-27 Sept nog op dat ik tegen droomgestalten op een ongepast hartstochtelijke wijze [driftig, spottend, sensueel] te keer ging. De hartstocht laat zich zeer slecht beheerschen in den slaap. Het vurige, dankbare en verrukte bidden is mogelijk zonder den schroom die het overdag belemmert, - maar ook lage driften zijn niet te beteugelen, al is men er zich volkomen van bewust. Ik maak mij soms woedend driftig, of geef toe aan uitingen waarvoor ik mij overdag schamen zou. [Ik heb mij nu voorgenomen, in de eerstvolgende heldere droom v.H. te vragen of hij nu rust heeft.] | |||||||||||||||||
28 november 1903De eerste heldere droom sints langen tijd. Na wakker gelegen te hebben door rheumatische pijn in mijn schouder kwam de tweede slaap en ik zag een stads-gezicht, een plein. Ik herkende terstond de sensatie en riep dankbaar uit: daar is het eindelijk weer. Langen tijd dankte ik en bad. Ik zag een straat of binnenplein, somber en kaal. Ik zei ongeveer: nu ja, dit is nu maar somber en leelijk, maar het is er toch weer, en ik bad dat ik vooral goed onthouden mocht, God niet vergeten. Ik hield mijn oogen wijd oopen en dacht: als ik dit blijf doen, wat zal er dan gebeuren. Toen bemerkte ik dat ik weer het gevoel kreeg van in een verkeerde kamer terecht te komen, een eenigszins spookachtige angstige gewaarwording. Later droomde ik gewoon, dat ik iemand die naast me zat, vroeg of hij bemerkt had dat ik bewegingen en geluiden maakte in mijn | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
slaap. ‘O ja’ zei hij, het was zeer merkbaar geweest. Maar toen ik werkelijk ontwaakte begreep ik dat er niets van merkbaar was geweest. | |||||||||||||||||
17 december 1903Ik droomde van een prachtige landschap een dennebosch. Ik kwam er langs een smalle dijkje door 't water. Het was een eiland of schiereiland en liep vèr door. Ik sprak Russel Wallace en vroeg of hij nog orchideeën kweekte, maar hij had ze weggedaan. Het landschap was in Engeland [Dorset] maar er was geen helderheid. | |||||||||||||||||
26 december 1903Ik was als den geheelen nacht in het andere land, maar toch niet de volle helderheid. Ik sprak met verschillende wezens - demonen - over den toestand en legde hun uit wat het kenmerkend onderscheid was tusschen het waakleven en het leven in den slaap. Dat de werkelijkheid, het omringende, er niet vast is maar gemaakt wordt door de ziel. Dat men gauw door hartstocht wordt meegesleept. Ik zei tegen een: en leef je nog? waar ligt je lichaam? Ik zag ook mooie landschappen en dacht aan Huet of Pierson die ze zoo gemaakt hebben. | |||||||||||||||||
28 december 1903De vorige dag een lange wandeling daarna gelezen over Virgilius en Cicero en hun geloof aan 't leven na den dood. De droomen eerst niet zeer mooi of aangenaam. Maar tegen 7 uur weer ingeslapen en een heldere droom. Het was lente en ik had van zonderlinge en mooie bloemen gedroomd. Nu zag alles groen en ik dacht, hoe spoedig de lente weer gekomen was. Dat scheen mij de gelegenheid te geven tot beter vergelijking door 't sneller gaan van den tijd. Toen voelde ik de echte helderheid en ik herinnerde mij dat ik Dante wilde oproepen, en van Hoogstraten. Ik riep eerst ‘Dante!’ zeer luid en krachtig. Tot antwoord zag ik een bolwerk van een kleine Hollandsche stad met saaie, nette, keurige villa's. Ik begreep dat deze omgeving mij hopeloos van hem afscheidde. Ik wilde naar de zon kij- | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
ken, er was zonlicht, ik dacht dat ik nu de zon wel zou kunnen aanzien. Maar, als altijd, de zon onttrok zich, hoe hoog ik keek. Toen riep ik van Hoogstraten, en ik zag Betsy, in haar liefste gedaante, achter een groot spiegelruit. Maar ik riep zeer luid: ‘ik bedoel Sam, Sam van Hoogstraten.’ Ik voelde dat mijn verwachting juist was en dat hij meer vrede had. Ik meende hem te zien, achter dat venster, bij Betsy, maar toen hij naar voren kwam was het zijn zoon Willy. | |||||||||||||||||
29 december 1903Gedroomd van Gerlof van Vloten. In verkeer met hem geweest, zonder bepaalde helderheid. Hij zeide mij o.a. dat hij nu ‘kritiek uitoefende te huis zijnde’ of iets dergelijks, de juiste woorden weet ik niet. Ik begreep in den slaap zijn bedoeling goed. Waar hij nu was, was hij thuis en van daar uit kritiseerde hij de dingen. Ik droomde ook van een college van prof Wijsman, waar de studenten in eens allen op de maat begonnen te zingen: ‘door dík en dún, door dík en dún’, al tikkende op hun lessenaars. Toen werd ik wakker en bemerkte dat het het tikken van mijn wekker was ‘door dík en dún’ | |||||||||||||||||
30 december 1903Gedroomd van een Noorsch huisje, mooi gelegen, waar bekenden woonden. In de kamer ontmoette ik Karel Thijm. Ik zag hem zonder hoofd. Een hooge boord, maar daarboven niets. Ik besprak dat met een ander en hield het voor een hallucinatie. Ik had ze vroeger nooit gehad. Wat later zag ik hem duidelijk, met zijn hoofd. Maar toen hij mij zag werd hij kwaad. Ik stak mijn hand uit, maar hij weigerde die aan te nemen. | |||||||||||||||||
1 januari 1904Ik droomde te zweven door een laan. Ik nam sprongen, maar zweefde eindelijk geheel vrij door. Ik had een bepaalde houding, alsof ik een geweer droeg en te paard zat. Mijn voeten waren donkerroode mos-rozen. Ik kwam bij voorname mooi-gekleedde menschen, de koningin was er pas langs geweest of zou komen. Ik presenteerde mijn geweer. Toen zag ik het landschap helder en werd bewust. Maar ik wist niet gauw genoeg wat ik zou doen. Toen riep ik ‘Sammy! Sammy!’ Ik zag wel iemand die op hem leek. Ik keek omhoog en wilde mij omdraaien. Bij dat omdraaien werd ik wakker. De droom scheen mij gunstig, als nieuw jaars droom. | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
6 januari 1904Ik sliep zeer verkwikkend. Heel kort zag ik even een ontzachlijk vergezicht, met helderheid. Het was zoo diep en duidelijk, dat ik er van duizelde. Ik handelde niet. | |||||||||||||||||
11 januari 1904Een nacht vol aangename droomen, waaronder één oogenblik van prachtige helderheid. Ik zag een neerglooiend terrein voor me, met boomen en bloemen. Ik zweefde er over. Ik lette op de bloemen en zag fijne blauwe ster-bloemenGa naar voetnootx. Het was er heerlijk en ik was bewust en bad om kracht en moed en vertrouwen. Ik vergat echter om aan Paul te denken zooals ik me voornam. Daarop kwamen zooals altijd, de demonen-droomen en het bedrog. Ik droomde weer dat iemand mij zeide dat ik in mijn heldere droom duidelijk gepraat had. En ik zag de zon schijnen en dacht: als ik in de zonneschijn slaap dan droom ik zoo mooi. Ik droomde van iemand die gehypnotiseerd werd en niet wakker kon gemaakt worden, omdat het niet in Gods naam gebeurde. Ik zag de demonische invloeden, als spreuken verschijnen en ik overwon ze. Een kikker of pad, groot, groen en giftig. Een groote visschenbek. Het eigenaardige is dat mijn slaap verkwikkend was en de droomen allen gunstig waren, hoe vol spokerij ook. | |||||||||||||||||
17 januari 1904Ik sliep niet zeer verkwikkend omdat mijn neus verstopt was. Eerst droomde ik van een gebouw, [schouwburg?] waarin ik zat en zag marmer. Een kolom met blauwe figuurtjes [druiven] zeer scherp en duidelijk. Hooger op prachtig marmeren zuilen. [Later in het Hotel du Lac te Lucerne herkende ik dezen droom] Toen lette ik er op dat ik mijn hand bewoog en ik voelde dat het mijn droomhand was en dat mijn lijf-hand stil lag. Ja, een oogenblik voelde ik mijn rechterhand, die in de linker lag, als die van een vreemde. Toen zag ik plotseling, alsof er een scherm opging, een landschap. Een dorps-gezicht, wegen met dicht-belooverde boomen, alles in heerlijke zomer zonneschijn. [Telkens als de helderheid komt, word ik even bedrogen door een gedachte: dit lijkt er wel op maar t'is het rechte niet] Ik zag het zeer helder, en herinnerde mij dat ik Paul zou roepen. | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Eerst bad ik, en beloofde ‘geduldig en gehoorzaam’ te zijn. Toen riep ik Paul. Maar mijn stem was zwak. Het duurde lang en er kwam niemand. In de verte zag ik een figuurtje, maar dat kwam niet nader. Ik verwonderde me want ik verwachtte zeker dat hij komen zou. Eindelijk kwam er een blond jongetje met lang haar, die zeer weinig op Paul leek. Maar ik sprak hem toch als Paul toe, en bad om Gods zegen voor hem. ‘Je gelooft toch’ zei ik ‘dat Hij je zegenen kan?’ Mijn stem was zoo zwak als van een stervende en ik sprak met de grootste moeite. Daarna droomde ik weer gewoon, van een bootreis. Ik was niet zeker of ik naar Indië of naar Engeland ging. Ik zat in mijn flanellen pak. | |||||||||||||||||
7 februari 1904Een goede nacht met kortstondige helderheid. Ik zag het licht en begon te bidden. Maar ik wist niet recht wat ik zeggen zou. Ik legde mijn beide handen op mijn voorhoofd, en vroeg vooral om opgewektheid en geschiktheid om te werken. Ik suggereerde mezelf. Ik herinner me dat op 't oogenblik van ontwaken ik géén bizondere opgewektheid voelde, en van morgen ben ik gewoon, wel goed, maar niet bizonder in conditie. Het treft me bij overlezen van vorige droomen hoe weinig ik er van herinner, het lijkt dan heel lang geleden. | |||||||||||||||||
5 maart 1904Op reis door Friesland had ik één heldere droom. Ik sliep in een arbeidershuisje in een bedstee, en door de vreemdheid, viesheid en het gezelschap van man en vrouw sliep ik slecht. Maar tegen de morgen sliep ik even in en droomde helder. Ik zag een binnenplaats, maar bad en vroeg om licht tot dat het kwam. Ik droom dezer dagen nog al van berglandschappen, in anticipatie van mijn reis met moeder. | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
Joh. aan 't keilen was. Mijn vader wierp het zeer hoog op, tot het weer neerviel en de bloemen er af stoven. Ik zeide dat ik het niet meer hebben wilde. Het was demonisch-symbolisch. Ook zag ik Betsy weer en Martha. | |||||||||||||||||
20 maart 1904 luganoEen heldere droom. Ik had de laatste dagen niet zoo goed geslapen en in 't begin van den nacht ook niet. Nu zag ik de bergen voor me, en ik voelde de klaarheid. Maar ik lette goed op, dat het een gansch ander soort zien was als overdag. Vager, vlottender. Ik bad, dankbaar en deemoedig. Vragend om kracht. Om den zons-opgang. Toen zag ik weer het licht van de zon, rechts van mij, maar uit onzichtbare bron. Ik zag de zon zelf niet. Daarna weer een benauwde kamer. Ik bad weer, vooral om hulp tegen zinnelijke gedachten. Ik weet ook dat ik blij zeide te zijn dit te mogen zien ‘met mijn geestelijk oog.’ Weer zag ik het zonlicht, nu verborgen achter een grijze regenboog. Daarna kwamen de demonen. Ik streed er tegen, en herinner me dat ik van hen sprak als ‘ellendelingen’ en dat verbeterde in ‘arme schepsels’. Een trachtte mij door sensueele voorstelling te verleiden, en toen ik weerstond was het alsof hij uiteenspatte. | |||||||||||||||||
2 mei 1904Gister voor 't eerst weer een heldere droom, na ruim vijf weken. Bij 't overlezen van de vorige schijnen zij zeer ver weg, lang geleden. Ik was gezond maar had veel drukte. Ik had 's avonds 20 km. gevietst en was behagelijk moe. Ik was zeer verheugd toen ik in den slaap een heldere blauwe lucht zag, maar had moeite mij snel te bezinnen en mijn voornemens te herinneren. Ik bad zooals gewoonlijk en zeide volgens mijn voornemen: ‘is hetgeen ik thans onderneem goed? Ik ben begonnen, ik heb besloten en wil niet terug, maar ben ik op den goeden weg? Geef mij een teeken.’ Ik zag niets, als de blauwe lucht en het landschap. Toen riep ik om mijn geleider, zooals ik van plan was. Maar er kwam niemand, maar ik herinner me heel duidelijk een klein grijs wolkje, dat van rechts den hemel begon te betrekken. Het was als het fronsen van een voorhoofd, een zacht waarschuwen. Daarop kwam ik weer in een kamer bij de demonen. Een was enkel een hoofd, dat op een tafel stond. Maar zoo frisch en beminnelijk jong gezicht, dat ik twijfelde of het een demon was. | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
Verkwikt wakker. Hedennacht droomde ik [niet helder] dat Hoekstra weer op Walden was. Mijn moeder zou naast ons komen wonen en had hem in dienst genomen. Ik was verontwaardigd over zijn schaamteloosheid. Ik had mijn flanellen pak aan. | |||||||||||||||||
24 mei 1904In den nacht van 21-22 sliep ik te Vianen, met Martha op één kamer. Eerst droomde ik spookachtig. Ik zag een demon in de gedaante van mijn vader en beval hem weg te gaan. Toen riep ik Martha die sliep op een bed aan de overzij van de kamer. Ik zag haar, maar het was een dik, blauwig onkenbaar gezicht, met kaal hoofd. Ik riep als in nood. [Zij heeft inderdaad iets klagelijks van mij gehoord.] Wat later was ik helder. Ik zag weer ruimte en blauw. Weer bad ik en vroeg of ik op den goeden weg was. Ditmaal kwam er een antwoord, een stem die ‘ja’ zeide. Den volgenden nacht sliep ik nog beter, maar had spot-droomen over mijn sociaal werk. | |||||||||||||||||
25 juni 1904Voor 't eerst weer een helderen droom. Ik was moe, na veel geestes-inspanning en had door mijn neus-catarrh niet zeer goed geslapen. Toen kwam tegen den morgen de helderheid, met een gevoel als: nu kan het komen als ik maar wil. Het was binnenshuis. Ik zag wel blauw en bad om buiten te komen, en de vrije lucht te zien. Maar ik bleef binnen. Het was echter niet somber, nette, vroolijke weelderige kamers. [Dat is altijd symbolisch] Ik wist weer niet wat ik doen zou. Maar ik bad. Ik had een herinnering van het leelijke boek van de Haan en sprak in groote vervoering tegen de demonen, wier kwaad ik bestrijden wilde. En ik bad, welsprekend: ‘laat mij sterk zijn om te strijden tegen het onreine en slechte in mijzelve’ Ik was den volgenden dag zeer geestelijk verkwikt en versterkt. | |||||||||||||||||
2 juli 1904Ik had de laatste nachten niet zeer goed geslapen. Dezen nacht, al vrij laat, misschien 7 a 7½ uur kwam even een prachtige heldere droom. Ditmaal was ik buiten en zag de heldere blauwe lucht. Het was als een akker, het land lag in voren geploegd, een paar boompjes en een heerlijk blauw. Ik was letterlijk sprakeloos van ver- | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
rukking en wist niet wat te zeggen van opgetogen dankbaarheid. Het was als een onverwachte genade. Ik zeide dan ook iets, als een dankgebed, maar ik dacht: wat ik voel is genoeg, ik hoef het niet te zeggen. Toen had ik tijd om mij te bezinnen. Ik dacht aan Bauer, en al eer ik hem riep, zag ik hem. Hij geleek wel, maar vooral duidelijk was zijn stem. Ik vroeg hoe het ging en hij zeide: ‘zoo! zoo!’ Ik was blij en zei ‘nu zie je dan toch, dat we elkaar weerzien.’ Hij zei ‘ja, maar mijn gevoel is nog zoo onduidelijk.’ Ik trachtte hem te doen voelen dat ik het werkelijk zelf was. Op 't laatst zag ik hem niet meer maar ik sprak nog met hem, zooals men doet bij 't afscheid van een vriend, van wien men gescheiden wordt. Ik hoorde zijn stem nog, toen ik hem in 't geheel niet meer zag. Terwijl ik hem zag, zag ik de figuur van een brieven-besteller om ons heen loopen. Ik was zeer opgewekt van morgen. | |||||||||||||||||
Donderdag 21 juli 1904Nog een droom waarin ik veel demonen om mij zag en toesprak. Mijn vader, in allerlei gestalten. Ik trad weer krachtig op. Ik was niet zeer helder, maar meer op mijn gemak, alsof ik den tijd had. Ik trachtte zelfs verzen te maken. Ik zag wel blauw, maar het was toch niet de vrije lucht. Meer een gewelf van blauwen steen. | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
dam, geheel onvoorzien. Ook dezen nacht droomde ik onder den indruk daarvan. | |||||||||||||||||
6 september 1904Voor 't eerst een droom of liever een reeks droomen met helderheid. Den vorigen dag had ik mij voorgenomen - als er helderheid kwam - te bidden om meer zulke droomen. Ik zag nu de blauwe lucht, maar als uit een binnenplaats. Ik heb niet anders gedaan als bidden, en gevraagd om meer heldere droomen. Ik zag de blauwe lucht geheel donker worden en ook weer opklaren. Ik herinnerde mij alles. Ook hoe vreemd het was over droomen te spreken in den droom. En hoe ik wist dat alles door wilskracht geschapen werd. Maar ik voelde mij niet sterk. Ik zag nog eenmaal den blauwen hemel, en dankte. Daarna droomde ik akelige dingen, van bloed en lijken, van excrementen, van een lascive vrouw. Ik heb ook namen gehoord en veel moeite gedaan die op te schrijven in mijn notitie boekje. Freitag, Dr Schermer, ik zag ook den naam van Feuchtersleben. Maar mijn boekje was vol cijfers. | |||||||||||||||||
9 september 1904Van nacht zeer merkwaardige waarnemingen. Ik had een drukke dag gehad en was tamelijk moe. Ik sliep spoedig in, werd tegen den morgen wakker, voelde eerst wat nerveus, en sliep toen weer heerlijk en diep in tegen 7 uur. Eerst kwam een droom waarin ik door een huis liep, dat geleek op een huis in Zaandam dat ik gisteren zag. Maar ik was helder. Het huis was vol vijanden geweest en die verdreef ik allen zoodat het geheel leeg was, en ik vroeg: ‘waar zijn de vijanden nu!’ Maar toen dacht ik aan mijn toestand en aan gebed, en ik zei: ‘laat ik eerst denken aan den grooten [of eenigen] Vriend’ meenende God. Maar de wijze waarop ik dit zei was wat overdreven, en dat beviel mij niet. [Men kan in dezen toestand nooit precies zijn zooals men wil zijn, het gemoedsleven en daarmee samengaande uitingen, zijn niet onder controle, of ten minste moeielijk. Het oordeel blijft er echter boven.] Daarna weer slaap, en toen een toestand van langdurige helderheid zooals ik nog nooit gehad heb. Stemming niet bizonder verheven, maar waarneming ongeloofelijk klaar en beredeneerd. Ik stond aan een tafel voor 't raam. Op de tafel allerlei voorwerpen. Daarmee nam ik proeven om mijn toestand te onderzoeken. Dat ik droomde wist ik volkomen zeker. Ik probeerde nu glas te breken, door er op te slaan | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
met een steen. Maar ik kon het niet. Ik legde een glazen plaatje tusschen twee steenen en sloeg er op met een anderen steen, maar het wou niet stuk. Ik sloeg met de volle vuist op een fijn drinkglas - er bij denkend hoe gevaarlijk dit zou zijn in gewonen toestand - maar het bleef heel. Doch zie! toen ik er weer naar keek was het glas gebroken. Het brak dus achterna, een beetje te laat. Dit gaf verrassend sterk den indruk van in een nagemaakte wereld te zijn. Zeer kunstig en nauwkeurig na gemaakt, maar soms met kleine fouten. Ik wierp het gebroken glas uit 't raam, het gaf een natuurlijk gerinkel beneden, en een paar honden die daar liepen keken zeer natuurlijk op. Ik overdacht hoe goed de comedie was nagemaakt. Ik zag ook een kristallen kan staan met rood vocht. Ik proefde het en het proefde naar wijn, volkomen duidelijk. Ik wist dus ook dat smaak-gewaarwordingen mogelijk waren. | |||||||||||||||||
27 - 28 september 1904Een heldere droom, beginnend met het gevoel op een hoogen muur te staan, een metselaar was er bezig, ikzelf wankelde en dacht: daar ga ik. Toen liet ik me gaan en zweefde neer, boven een rivier. Ik zag over den vloed, waarop de zon tintelde. Het was zeer mooi. Geen blauwe lucht. 't Eerste wat ik zei was ‘Dank!’ Ik was recht gelukkig en dankbaar. Toen bedacht ik me mijn tijd te gebruiken en ik bad om herhaling van deze van deze heldere droomen en om bedwang van mijn zwakheden. Daarna kwam weer een langdurig omringd zijn met min of meer vijandelijke wezens [demonen] waartegen ik soms heftig optrad. | |||||||||||||||||
29 september 1904Ik droomde wel van een berghelling, zeer steil en hoog, van waar ik neerzag. Het was bij Lugano en ik herkende, heel in de diepte, de spoorweg dam over 't meer bij Melide. Maar ik was bang en durfde mij niet laten gaan. Er volgde ook geen helderheid. Later een oud logement bij Haarlem [of Noordwijk binnen] waar ik zoo goed den weg zeide te weten dat ik met gesloten oogen door het gebouw ging. En ik herinnerde het me nauwkeurig. De opkamer waar we gegeten hadden enz. Ik weet nu nog niet welk huis bedoeld is. | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
droomen, van moord en sterven en wanhoop. Een oogenblik van helderheid, met dit merkwaardige begin dat ik een armgebaar maakte, en daarop inzicht kreeg en toen dacht: ‘o nu kan ik altijd helder worden als ik wil, door dat gebaar te maken.’ Ik kon niet danken, want ik was te bedroefd. Ik schreide hevig, zooals ik nog nooit in den slaap gedaan had. Ik had nooit zooveel verdriet tijdens een heldere droom. [Ik was ontevreden op mezelven geweest, de laatste dagen] | |||||||||||||||||
12 oktober 1904Een heldere droom veel mooier en gelukkiger dan de laatsten tijd. Ik zag een landschap, met blauwe lucht en boomen. Ik was gelukkig en dankte. Maar er blijft altijd iets angstigs, en dat schuilt in het idee dat dit den doods toestand is. Een zekere vrees voor het sterven is in die heldere droomen. Ik zag Truida diep onder me. Ik riep haar en er kwam een ander boven. Ik zag een menigte schimmen. Allen gestorvenen. Ik vroeg wanneer ze gestorven waren. In 1897 hoorde ik. Ik vroeg ‘zijn er ook krankzinnigen onder?’ omdat ik mij bizonder interesseer voor den staat van krankzinnigen na den dood. Ik kreeg geen duidelijke aanwijzing, maar 't antwoord was bevestigend. | |||||||||||||||||
6 november 1904Gister, vroeg in den nacht, een korte, mooie heldere droom. De slaap was niet bizonder aangenaam, en ik werd terstond na den droom wakker, in diepe nacht. Het was een stadsgezicht, met zonneschijn en blauwe lucht. Mooi en blij. Ik zag de Westertoren van Amsterdam, zeer duidelijk, hij leek er werkelijk op. En toen kwam vóór de toren een ander, die vrij nauwkeurig op die van Dordrecht geleek, òf Rotterdam. De torens waren door de zon beschenen en zeer duidelijk. | |||||||||||||||||
17 november 1904Gister droomde ik dat ik praatte tegen Marie Offermans, onze vroegere huishoudster. Ik zeide nadrukkelijk dat ik nu tegen haar sprak in den droom, en ik bedoelde daarmee dat het zou worden geconstateerd als een bewijs van echtheid. Ik verwachtte dat zij het waarnemen zou. [Zij was min of meer clairvoyant, en ik heb in jaren niet van haar gehoord] | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
17 november 1904Dezen nacht herinner ik mij ook in helderheid krachtig gebeden te hebben. Maar wat ik gezien heb weet ik niet meer en de herinnering aan het geheel is zwak. | |||||||||||||||||
25 november 1904Na eenige nachten onverschillige slaap meer ontspanning en in dezen nacht, na een paar uren waken, verkwikkende slaap met een reeks heldere droomen. Ik kan haast zeggen dat ik mijn bewustzijn gestadig behouden heb, en niettemin heerlijk sliep. Maar de droomen beantwoordden symbolisch aan een min of meer droefgeestige, doffe stemming waarin ik verkeerde. Ik was binnenskamers, in donkere kamers, en zocht het licht. Ik wilde naar buiten, naar blauwe lucht en zonlicht, en telkens als ik de deur opendeed, zag ik wéér een donkere kamer. Er was één zolderraampje waardoor zonlicht drong, maar ik had als een voorgevoel dat ik 't niet te zien zou krijgen en zoo was het ook. Ik zei deze maal nadrukkelijk: ‘ik wil! ik wil helder blijven droomen! ik wil niet wakker worden!’ En dat gelukte vrij wel. Ik bad ook. Ik bekeek mijn handen en merkte op dat ze werkelijk geheel op mijn handen geleken. [Nu overdag komt mij voor dat ze weeker en molliger waren] Ik zag van mijn overige lichaam niets, maar 't kwam in mij op of ik ook mijn gezicht zou kunnen zien. Ik zag een handje dat zich om mijn rechterpols sloot. | |||||||||||||||||
29 november 1904In den nacht van 27 - 28 een zeer helder droom-moment. Ik stond buiten en voelde mij vrij, ik zag mijn gansche lijf. Het was echter nevelig en bewolkt. Ik trachtte opwaarts te zweven en overwoog dat het beter zou zijn dat in 't algemeen te willen, dan het zoo geleidelijk uit te voeren, door bewegingen. Doch ik kwam niet hoog. | |||||||||||||||||
6 december 1904Dezen nacht na een korten tijd van wakker liggen midden in den nacht, aan 't eind van veel droomen een helder moment. Ik was buiten en zag blauwe lucht en witte wolken. Ik begon onmiddelijk te bidden, want daar ik in den laatsten tijd mijn geest zeer ingespannen had en met groote moeielijkheden worstelde, had ik behoefte aan gebed en versterking. Ik bad in zuivere welgekozen woorden, mij verbazend over de zuivere juiste taal die ik sprak. Ik herinner mij de woorden niet allen meer nauwkeurig Maar de strekking was dat ik wáár mocht zijn en mijn waarachtige echte natuur | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
mocht geven. En ook dat ik gesterkt mocht worden in het moeielijke werk, waar aan ik arbeid. Boven me zag ik witte figuren in het blauw, als witte beelden. | |||||||||||||||||
28 - 29 december 1904Een nacht met tamelijk dikwijls wakker worden en drukke droomen, door wat geestelijk overwerk. Akelige droomen [koeien slachten] en ook droomen met veel buiten zijn, bloemen en boomen, en veel licht. Daarna een zeer zonderling moment, waarin ik mij volkomen zeker verbeeldde wakker te zijn, en een zolderraampje opendeed [zooals dat in de logeerkamer van mijn moeders huis] en dacht: ‘als ik nu niet zeker wist wakker te zijn dan zou ik kunnen meenen dat ik helder droomde. Maar ik ben wakker want ik gevoel duidelijk mijn geheele lijf’ Toen zag ik op en zag weer de heldere blauwe hemel. Bij mijn ontwaken zeer verbaasd hierover. | |||||||||||||||||
25 - 26 januari 1905Een nacht in Haarlem met weinig slaap. Aan 't einde een prachtig helder vizioen. Een wijd, licht landschap met blauwen hemel, een vallei vol licht en groen. Ik was zeer dankbaar en gelukkig en bad. Ik vroeg om kalmte in mijn werk en dat ik nog meer zulke heerlijke vizioenen mocht hebben. [Ik was den volgenden dag zeer opgewekt en voorspoedig] | |||||||||||||||||
26 - 27 januari 1904Weer een nacht met weinig slaap, na een drukken dag. Ik sliep in Amsterdam in een hotel. Een zeer korten slaap tegen zeven uur. Ik was wakker geworden en hoopte nog even in te slapen voor 't opstaan. Dat gebeurde en ik was terstond bij de demonen. Een met een wit gezicht met afschuwelijke roode strepen en vlekken. Ik verjoeg ze links en rechts, maar had moeite met het omkijken. Midden in dit werk zei ik: ‘ik ben toch blij dat ik nu even slaap’ Ik sliep dus vast en was volkomen bij mijn bewustzijn gebleven. | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
aan Dante, die zichzelf van de schimmen doet onderkennen door de schaduw en de ademhaling. Dezen nacht sliep ik lang en goed, hoewel ik niet geheel wel was. Mijn droomen werden helder en ik voelde dat ik niet gemakkelijk wakker zou worden. Ik merkte toen op dat ik mij wel degelijk bewust was adem te halen, en dat ik dat niet kon nalaten zonder benauwing. Toen trachtte ik ook mijn pols te voelen, maar ik voelde maar één klop, toen niets meer. Dus het hart kloppen wordt in den slaap niet waargenomen, het ademhalen wel. Daarna beproefde ik zeer snel te loopen oplettend of de ademhaling versnelde. Doch de ademhaling bleef even snel, en ik lette op dat ik ten deele door mijn mond ademde. Ik sliep evenwel diep. Ik bad ook en werd veel later verkwikt wakker. | |||||||||||||||||
5 - 6 februari 1905Ik sliep lang en verkwikkend. Ik droomde helder, terwijl ik diep sliep. Ik zag naast mij een persoon, met roodachtig haar en baard, en een bril, bleek, kromme neus. Ik sprak hem aan en zei ongeveer dit: ‘mijnheer, ik slaap op dit oogenblik, ergens bij Bussum, bij die hut. Ik ken u niet, hoewel het nu lijkt alsof we elkaar heel lang kennen. In 't werkelijke leven ken ik u niet. Schrijf mij nu een brief, aan mij, Dr Frederik van Eeden, dat ik in den droom tegen u gesproken heb. Dat is dan voor mij een evidentie.’ Op 't landschap lette ik niet veel. Een poos later droomde ik onhelder, en zag dezelfde persoon, en zei: ‘kijk! daar is hij al!’ Ik meende toen wakker te zijn. | |||||||||||||||||
2 maart 1905Hedennacht laat naar bed, 1 uur. Tegen uur begon ik helder te droomen, even. Ik keek om naar de blauwe lucht eer ik een huis of tempel inging. Ik was in een vreemde mooie stad [Parijs?] Ik vatte mijn hoofd met twee handen en suggereerde mij een sterk frisch hoofd. Maar ik zei er bij, biddend: ‘ik verlang niet meer dan mij toekomt, en dat weet Gij beter dan ik’ - Ik bedacht dat ik plechtig sprak met Gij, en dat dat natuurlijk was, en ik herhaalde: ‘dat weet Gij beter dan ik.’ | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
hemel. Ik liet mij zweven uit het raam en zeide tot mijn moeder hoe heerlijk het was. Het was een heerlijke toestand van verrukking. Daarop een parkje, bolwerk met kale boomen, met eenige menschen. Ik riep toen eenige personen o.a. Aapje! aapje! maar er kwam niemand. Toen een straat waarin demonen. Merkwaardig is dat ik aan een gestalte bemerkte of het een vijandige was, door een griezelig gevoel dat mij bekroop als ik er naar keek, zonder dat er iets bizonders aan te zien was. Ik verdreef ze door heftig optreden, uit de straat. Aan 't eind van de straat waren echter vrouwen en toen kwamen lubrieke tooneelen waardoor ik in mijn optreden werd verzwakt. Ik zei: ‘dat is nu schande voor jou.’ Maar toen had ik spijt van mijn boosheid en verteederde geheel. [Dit is merkwaardig en duidelijk. Ik werd in mijn strijd als gepaaid en bedrogen, doordat zij gebruik maakten van mijn zwakheid.] | |||||||||||||||||
5 maart 1905Van Zondag op Maandag weer een heldere droom. Langdurig. Maar ik had den zelfden dag geen tijd tot opschrijven, daardoor weet ik niet alles nauwkeurig. Ik weet dat Betsy v.H. er bij was en dat ik tot haar zeide: ik zie wel dat je niet precies je eigen gezicht hebt, maar ik weet toch wel dat jij het bent. Ik zag ook een fraai landschap met blauwen hemel en nu was er naar mijn gevoel iets zeer bizonders. Ik was gelukkig, maar het scheen mij ook alsof mij meer direct een teeken gegeven werd. Dit teeken zag ik op den blauwen hemel als strepen, evenwijdige halo-strepen, kruis wijze langs de zon. B. vergezelde mij in den ganschen droom. Ik was den volgenden dag weer zeer rustig, sterk en opgewekt. | |||||||||||||||||
9 maart 1905Heden morgen tusschen 7.30 en 8 uur, nadat ik reeds wakker was geweest en Hans gehoord had en de huisgenooten, een lange, zeer heldere droom. Ik observeerde uiterst nauwkeurig en scherp. Ik deed een deur open en zag het heerlijkst denkbare landschap in ruime wijdheid voor me. Ik lette alles op, zoo op mijn gemak als nooit te voren. Tusschen een groene bosschaadje zag ik een glanzig | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
zwart paard staan. Ah! zei ik ‘een paardje.’ Terstond daarop zag ik er meer, die er te voren niet waren, ‘Nu wil ik een vogel zien’, zei ik, ‘een mooie vogel, een pauw’ En terstond zag ik een groote blauwe vogel, die veel op een pauw leek, te voorschijn komen. Geheel juist was hij niet. Ik lette op mijn handen, mijn knieën, 't was alles als wakende. Ik had een donkere broek aan. Toen zag ik ook, tot mijn groote verrassing, mijn eigen neus, precies zooals men die overdag ziet, als dubbel beeld, links en rechts, voor elk oog. Ik zei ‘a ha, mijn neus ook!’ Daarop riep ik weer ‘Aapje!’ maar er kwam niemand. Toen wenschte ik vooreerst: herhaling van deze heerlijke droomen, daarna een koel, sterk hoofd voor de groote zaken die ik thans bestuur. Ik voel me, sints ik zooveel helder droom ook bizonder kalm en sterk en opgewekt. Ik wil beproeven of ik iets aan mijn neus katarrh kan doen, door auto-suggestie in den droom. | |||||||||||||||||
25 maart 1905 CapriGeen heldere droom, maar zeer vreemde onaangename droomen. Den eersten nacht aan land, na de zeereis. Ik droomde van een krankzinnige vrouw. Men zei dat ze naaktliep en ik ging kijken. Maar toen ik meende dat ze zich lascief zou toonen liet ze met echte krankzinnige gewichtigheid haar buik zien die had ze opengemaakt en van haar ingewanden had ze een altaartje geknutseld met kandelaars en heiligenbeeldjes, heel kunstig en peuterig. De krankzinnige symboliek er van - het door zelfkwelling opofferen en aan de godsdienst wijden van de sexueele functies - was duidelijk. Ik verwonderde over de vreeselijke pijnen die ze zich moest hebben aangedaan. Ik wendde voor het te bewonderen, maar zei: ‘het moet er toch uit’ daarbij voelde ik mijn medische impuls en kennis. | |||||||||||||||||
30 maart 1905 CapriHeden nacht de eerste helderheid. Ik zag loof en boomen en was op een weg, door maanlicht beschenen. Ik had overdag bij 't zien der heerlijke vergezichten van Capri veel over mijn droomen gedacht, overwegend of het even mooi en duidelijk was. En nu zag ik dat wat ik zag lang niet zoo mooi en scherp was. Ik zei bij mijzelf: het lijkt er niet op, zooveel minder duidelijk. Ik zag mijn handen, en de schaduw er op van voorwerpen achter me in 't maanlicht. En om te laten zien dat het heel wat anders was dan een gewone | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
hand, boorde ik mijn vinger door de droomhand heen. In het landschap zag ik ook alles veranderen na mijn fantasie. De droom was niet verkwikkend. Ik probeerde de maan te zien, dat kostte eenige moeite, hij was rechts achter me. Later vertelde ik in een gewone droom de heldere droom, en droomde dat ik de maan werkelijk zag en zei: daar staat hij werkelijk. | |||||||||||||||||
18 juni 1905Tot mijn verdriet zijn er geen heldere droomen geweest sints 30 Maart. Gister nam ik mij vóór, zoodra ik weder helder droomde, naar de reden te vragen, waarom ze zoo lang wegbleven. Heden nacht was het warm en ik was wakker van half vier tot half zes. Toen sliep ik in en begon de helderheid. Ik zeide: als ik deze deur hier opendoe zal er iets heel moois te zien zijn. Ik deed de deur open maar ik zag een leelijke, kale kamer met gescheurd behangsel, stoffig en zonder meubels [herinnering aan Assumburg] Toen begreep ik mijn helderheid en bedacht mijn voornemen. Ik liep naar buiten en riep: ‘hoe komt het toch, dat het zoo lang geduurd heeft. God, zeg het mij.’ Maar ik kon het niet diep-ernstig zeggen, het klonk frivool en een beetje dwaas. Toen stond ik voor menschen, en dicht voor een man, met bleek geel gezicht en vroeg hem dringend: hoe komt het toch, geef me een raad, een verklaring. Ik zag hoe hij zijn best deed te spreken, maar er kwam alleen onverstaanbaar gemompel. | |||||||||||||||||
12 juli 1905Eergister 10 Juli was ik opgewekt en lag tot laat wakker. Tegen 4 uur sliep ik in en bevond mij op een straatje, helder. Ik suggereerde mijzelven kracht en opgewektheid, want dat had te wenschen overgelaten. Ik wilde buiten zijn, in de vrije lucht, want dat was ik niet. Maar ik zag een vrouw, die schudde ‘neen!’ Ik zag haar vlakbij, en vroeg verbaasd: ‘wie ben je? ik ken je niet.’ Toen antwoordde ze brutaalweg: ‘God!’ Daarna kuste ze me. Het was dus demonen bedrog, maar ik was toch opgewekter den volgenden dag. | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
gen een hevige strijd met demonen, waardoor ik 's morgens wat opgeknapt was. Nu van nacht weer, maar nu was 't er maar één. Ik zag hem plotseling, [in verband met mijn tante Mas, op wier plaats hij zat] en hij zag bizonder gemeen, een mefisto-gezicht. Het plotseling elkaar ontdekken is in waarheid geducht en vervaarlijk. We zien elkaar aan als twee woedende tijgers, en dan stuif ik op hem af en jaag hem van de eene hoek naar den andere. Maar meestal heeft hij een wijkplaats, waarheen ik mijn hoofd niet wenden kan. En dan doe ik moeite mijn hoofd naar hem te wenden. Want ik moet hem recht aanzien om hem weg te drijven. Van nacht zag ik dien éénen tweemaal in twee verschillende droomen. De tweede maal was hij brutaler dan de eerste en wachtte mij af, in plaats van te wijken. Ik droomde van mijn schoonmoeder en van mijn tante, de twee oudjes die bijna dood zijn. Voor een paar dagen droomde ik van Björnstern Björnson. | |||||||||||||||||
Zondag 13 augustus 1905Ik was gister avond opgewekt en sliep niet gemakkelijk in. Doch tegen den morgen was er beginnende helderheid. Ik droomde gestorven te zijn en te wachten op het omhooggaan. Toen kwam een engel en nam mij mijn kleederen af, het was op een grasveld. Ik strekte mijn twee armen omhoog, en voelde dat ik opzweven kon. Boven mij zag ik boomtakken met tallooze knopjes of vruchtjes. Het was mij of ik van het booze en aardsche bevrijd werd. En ik had een innig gevoel van dankbaarheid jegens den engel. | |||||||||||||||||
Dinsdag 22 augustus 1905Gister morgen voor 't eerst een oogenblik echt helder in den droom. Ik zag een groene belooverde boom, en een blauwe licht bewolkte zomerlucht. Ik voelde ook mijn stem op de eigenaardige manier. Maar ik had geen tijd of besef om te wenschen of te zeggen. Het deed mij toch goed, want het was gunstig. | |||||||||||||||||
Woensdag 23 augustus 1905 Wijk aan ZeeHedennacht, na een onweer, slaap waarin langdurige helderheid, telkens weer. Het was mij alsof ik in het bekende land terug kwam waar ik een half jaar bijna niet was geweest. Maar het was nog niet mooi, en vol bezwaren. Een wand van rot.hout, waar ik mij doorheen moest werken, alles wil- | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
lend, door machtwoorden. Ik was nu zoover dat ik mij begon te suggereeren tegen mijn booze gedachten. Maar dat ging in 't eerst niet zeer goed. Maar later ging het beter en toen sprak ik veel tot God en voelde mij ontroerd onder 't spreken, tot tranen. Ik herhaalde de suggestie, nu krachtiger. Ik zag ook mijn zwager Frank, en zei hem dat ik droomde. Hij liet mij telefoneeren, ver weg. Ik weet niet meer wat. Ik zag veel wezens en gestalten en trad daartegen heftig op. Maar één zei mij dat zij werkelijk niet allen boosaardig waren en het zoo niet verdienden. Toen zei ik dat het mij speet, en hij antwoordde dat zij geduldig weer terugkwamen. Opvallend was het vage en wisselende in de gezichten, ze veranderen aldoor. En toch vertegenwoordigen ze bepaalde personen. | |||||||||||||||||
Vrijdag 1 september 1905Ik sliep goed en hoewel mijn droomen niet geheel helder waren droomde ik toch dat ik met Paul op een tram stond in Amerika en tegen hem zeide: ‘Let wel! Paul, nu droom ik, en toch ben ik in Amerika. En jij droomt ook, bedenk dat goed. En je slaapt op dit oogenblik in Bussum. Onthoud nu dat ik dit tegen je gezegd heb in den droom.’ Waar ik zelf sliep herinnerde ik mij niet. Ik had den vorigen dag Paul een brief gestuurd met een briefkaart uit Amerika er in. Amerika zag ik zeer reëel. Alsof ik het zelf ook eens zien zal, binnen niet langen tijd. | |||||||||||||||||
Zondag 10 september 1905Ik voelde niet geheel lekker, door wat spijsverterings-bezwaar, maar sliep goed. Toen droomde ik van een groot hotel, waar een voorname Engelsche familie was. In hun bijzijn begon ik mij op eens door de lucht te bewegen, zooals ik dat in droomen kan. En ik gaf er acht op hoe hun conversatie plotseling verstomde van verbazing. Ik zwem dan door de lucht in alle richtingen, tot aan de zoldering. Toen zweefde ik 't vertrek uit, en bevond mij in een zeer ver doorloopende serie van vertrekken of groote portalen. En daar voelde ik eenigszins het besef komen, alsof ik helder werd. Maar met een wonderlijk bijgevoel, dat ik nooit gehad had, alsof mij gezegd werd dat die helderheden eigenlijk maar ziekelijk waren. Ik had nauwelijks tijd iets te zeggen, toen was 't alweer weg. Maar ik droomde veel weelde-droomen, van de Wurfbain's, een villa the Chelsea, de handteekening van Nelson. En van Egypte. Een | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
nieuw ontdekt graf, de kleur van het land zeer duidelijk, het bruine en groene. | |||||||||||||||||
Donderdag 14 september 1905Ik sliep in 't was kamertje. Het eerste gedeelte van den nacht goed en droomde van iemand die ter dood gebracht moest worden, ik zou het doen en de beul vroeg mij of ik zelf wel onschuldig was. Ik antwoordde: wie kan dat zeggen? Toen zei hij: ik kan het zeggen. En ik: Doe jij het dan. Ik kan het niet zeggen. Daarop droomde ik van ijzeren balken die aan 't rollen waren boven mijn hoofd, en men riep ‘vluchten!’ [herinnering aan de fabriek te Hörde] Ik kon niet weg en begreep dat het mijn dood zou zijn en bracht dat in verband met hetgeen ik den vorigen dag gehoord had over een vizioen van mij, dood, gezien door Johannes Greeve aan boord van een schip in de Atlantische oceaan. Na een korten tijd waken sliep ik weer in en had een helderen droom, met de allergrootste verrukking. Ik zag een prachtige hemel, en sprak nu met veel zelfbeheersching en waardigheid dank aan God. Ik zag zonderlinge figuren aan den hemel en zeide o.a. ‘het heelal is onbegrensd en mij nog niet ruim genoeg.’ Ik vroeg eerst, in volkomen onderwerping, wat ik nog in dit leven te wachten had. En toen zag ik een weelderig gemeubelde kamer, beteekenende ‘rijkdom’. Maar ik vergat wat ik mij voorgenomen had te doen n.l. mijzelven genezend te suggereeren. Heilsuggesties tegen mijn neus en tegen onreine gedachten. Ik liep in een laantje, ook helder, en meende het precies te herkennen uit 't gewone leven. Ik riep Truida en hoorde haar antwoorden maar zag niet duidelijk haar geheele gestalte. | |||||||||||||||||
Maandag 18 september 1905Gister een ganschen dag vergaderd. Ik sliep terstond in, met zeer snelle verwarring van gedachten. Ik werd om vijf wakker, niet zeer aangenaam voelend. Toen droomde ik veel en drukke, min of meer onaangename droomen. Ik was bij van 't Hoff op college, hij was al zeer oud, en maakte zich driftig. Er kwamen veel menschen, uit het volk, binnen en riepen allen ‘van Eeden! van Eeden!’ dat maakte van 't Hoff kregel en jaloersch. Toen droomde ik een klein beetje helder, maar het was niet mooi | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
of gunstig. Het was of mij lappen benauwden. Ik zag een fijne groenachtige avondlucht, en was toen even helder. Ik voelde toen zeer duidelijk dat ik op mijn buik lag, en daarna dat ik op mijn rug lag. En ik overdacht zelfs, of dat onplezierige gevoel voortkwam uit het op den rug liggen. Het gevoel was volstrekt duidelijk. En toen, langsamerhand wakker wordend merkte ik dat ik al den tijd rustig en aangenaam op mijn linkerzij gelegen had. Mijn lichaam voelde aangenaam, maar mijn geest bleef somber en onplezierig. | |||||||||||||||||
Dinsdag 3 oktober 1905Een diepe lange slaap, maar mijn geest was niet opgewekt. Een droom, niet helder, maar toch op weg - ik liet mij van een hoogte vallen - en symbolisch. Ik zag muren, banken van een zaal of kamer. En ik zeide tegen aanwezigen dat dit alles demonisch maaksel was en dat men er zich dóór kon bewegen. Toen deed ik dit en liep dwars door wanden, muren en getimmerten heen of het damp was. Ik hield mijn armen boven 't hoofd, als een die door 't water waadt. En ik voelde nu en dan hevige moeheid in mijn armen, die dan weer verdween. Die moeheid was 't gevolg van de geweldige wils-inspanning noodig om door deze werkelijkheid als schijn heen te loopen. Ik dacht daarbij aan mijn depressie van den laatsten tijd, als een noodwendig en tijdelijk gevolg van mijn harden strijd tegen vijandige invloeden. | |||||||||||||||||
Vrijdag 13 oktober 1905Geen helderheid maar een merkwaardige droom van een gesprek met een afgestorvene waarbij ik nauwkeurig uitvroeg hoe zijn leven en gewaarwordingen waren. Het was zoo merkwaardig en troostrijk dat ik spijtig voelde bij 't ontwaken, dat het maar een droom was. [27 nov. eigenaardig is het snelle vergeten van zulk een droom. Ik herinner mij er heden bijna niets meer van] [17 april 1906 totaal den droom vergeten] | |||||||||||||||||
Maandag 27 november 1905Den vorigen nacht in den droom gezweefd of gezwommen, een paar meter boven den grond of het water. Inspannend. Ik overdacht hoe dit zweven aan bepaalde wetten gebonden was. Men kan zich volstrekt niet geheel naar willekeur bewegen. Hedennacht droomde ik eindelijk een kort oogenblik helder. Ik | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
was verkouden en daarom vroeg gaan slapen, en enkele malen wakker. Toen een heerlijk moment, met helder zilverig licht, prachtig landschap met blauwe lucht en zonneschijn. Ik voelde de warmte van de zon heerlijk door mijn leden. Ik bad en smeekte dat ik versterkt mocht worden en vooral rein. Ik wil het, zei ik er bij. Toen was 't voorbij, het duurde kort. | |||||||||||||||||
30 november 1905Hedennacht de schoonste heldere droom die ik ooit gehad heb. Het was zoo duidelijk, zoo grootsch, zoo rijk, en zoo overweldigend dat ik geheel verbluft was en nagenoeg sprakeloos. 't Eenige wat ik uitriep was: ‘O! hoe zal ik dit alles beschrijven!’ Want het vertoonde zich in een volheid en verscheidenheid, die me geen tijd liet tot nauwkeurig opmerken. Het was landschap en wereldstad tegelijk. Een ontzachlijke vallei waarop ik van boven af nederzweefde, komende van een hoogen berg. En die vallei was vol boomen, groen, bloemen, gebouwen, beelden en menschen. Vlak voor mij was een reusachtige azalea boom geheel met roode bloemen overdekt, verderop een zeer lange arcade die van boven af neerliep tot den bodem van het dal, hij was met klimop begroeid. Dan een witte tempel met zeer lange, dunne witte pijlers, enorm hoog en ook met klimop begroeid. In 't midden van 't dal stond een reuzegroot bronzen beeld, alleen een kop, ik zag de zon er op glanzen. En verder overal gebouwen en duizende, duizende menschen. En dat alles te samen gaf een indruk van geluk en schoonheid, die onbeschrijfelijk was. Ik riep maar: ‘hoe heerlijk! hoe heerlijk!’ Tweemalen zag ik het, en de tweede maal zag ik de met klimop begroeide arcade van een anderen kant, van terzijde. Ik deed mijn uiterste best alles goed op te merken, om het te onthouden en te beschrijven. Maar ik voelde dat het boven mijn krachten zou gaan. En de schoonheids-aandoening was de tweede maal zoo hevig, dat ik uitriep: ‘het is te heerlijk! ik kan het niet dragen!’ En toen voelde ik dat het mij ontging en dat ik wakker moest worden. Ik ontwaakte ook, nog sterk ontroerd en aangedaan, en poogde mij alles te binnen te brengen. Denzelfden nacht had ik nog andere, meer gewone droomen, over den Duitschen keizer, geloof ik, zonder beteekenis. De droom liet mij aanvankelijk onrustig en droevig, in 't begin van den morgen. Ik begreep dat niet, omdat ze mij gewoonlijk gelukkig maken. Totdat ik op eenmaal verband bracht tusschen een brief die | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
ik dien morgen kreeg, en den droom. Daarna was ik den ganschen dag geruster en opgewekt. | |||||||||||||||||
15 december 1905 BerlijnIk sliep weinig, zooals al deze dagen hier. Maar was rustig en opgewekt, vol plannen. Even insluimerend om 8 uur, droomde ik dat ik struikelde over een trottoir en voorover viel, maar heel licht en zonder me te bezeeren. Tegelijk een spottende demonen-stem ‘de centen!’ Bedoelende dat ik daardoor viel. Dit sloeg op mijn bezigheid en gedachten hier. Ik begreep het sarkasme, maar tevens dat het spot en bangmakerij was, zonder beteekenis. | |||||||||||||||||
19 februari 1906 HarrowSteeds slechte droomen. Deze nacht een zeer typische, van een examen dat ik nog altijd moet doen, het laatste. Ik heb dat meermalen gedroomd, maar nooit zoo intensief als deze maal. Het was zoo sterk dat ik overdag, ook nu nog, een dag er na, eventjes denken moet: ‘is er werkelijk niets van aan? Is er niet een examen dat ik heb overgeslagen of achterwege gelaten?’ Maar ik kan niet nagaan wat er de aanleiding van kan zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
men. Ik bad, dankend voor wat ik goeds ondervonden had, vragend om kracht. Toen kwam een intermezzo waarin een priester in dien kathedraal begon te spreken, en het was onwaar, onecht. Toen een korte liefdescene tusschen een mij vreemde vrouw met een fijn gezicht, en mezelf. Daarop weer de kerk met het veelkleurig gewelf. Nu wilde ik de vrije lucht, en ik ging naar buiten en zocht de blauwe hemel. Maar onder mij was afgrond, grondeloos diep. Ik bleef naar boven zien en overwon mijn vrees. Boven werd de hemel langsaam bleek-helder, maar niet blauw. Ik sprak mijn liefde uit tot den Vader, en dacht aan het nieuwe begrip in me, van Hem, als de ziel en geest van alles. Eer de helderheid kwam, was ik in staat te zweven, en hoorde ik de verbaasde uitroepen der menschen die mij zagen. | |||||||||||||||||
Zaterdag 3 maart 1906Diepe slaap. Driemalen hoorde ik schellen, in den nacht. Maar ik wist dat het niet waar was. Toen zag ik een paar demonen, vlak bij me, een kleine en een grootere. En ik was beklemd en kon hen niets doen. Een machteloosheid, zooals ik die in den laatsten tijd zelden meer ondervind. Maar even gelukte het mij den kleinsten demon op den kop te slaan, dat hij inkromp. Maar ze betrokken samen een hondenhokje, vlak bij me, en ik voelde met ergernis mijn zwakte. Toen kwam goddank! helderheid en een blauwe hemel. Ik bad zeer aandachtig en kalm, vragend wat mij zoo zwak had gemaakt, en biddend om kracht. Ik weet dat ik ‘gij’ zeide in het gebed, en dacht waarom ik niet ‘je’ kon zeggen. Ik had het gevoel van snel voorwaarts bewegen, en de lucht was blauw en lichtbewolkt, als na den regen, zonnig. Ik vroeg of ik op den goeden weg was, en voelde rust en bevestigend antwoord. Toen zag ik voor me een rots landschap, blauwgrijs, met witten waterval. En ik zweefde er heen vroeg hoe 't mogelijk was dat ik op den goeden weg was, hoewel rotsen den doorgang schenen af te sluiten. Maar het was toch goed. Wakker geworden was ik zeer opgemonterd. Ik kreeg ook een goeden brief van mijn moeder. En meen in het rotslandschap een vóór vizioen te hebben gehad van onze reis. | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
schreidde. Doch ik was gisteren vrij goed en opgewekt. Deze nacht sliep ik zeer goed. Ik bemerkte dat ik helder was en zag buitenlucht en blauwe hemel. Ik bad, God dankzeggend voor de vorderingen die ik den laatsten tijd gemaakt had. Ik gebruikte den naam ‘God’ maar vond daarin nog iets onbevredigend, en zeide ‘de geest die in alles leeft en die mij kent en waarvoor ik strijd.’ Ik dacht tevens dat, nu ik zoo rustig mijn zelfbesef had, ik niet gejaagd behoefde te overdenken wat ik doen zou. Maar het ging toch sneller voorbij dan ik hoopte. Ik zag glazen deuren, en wilde naar buiten, maar dan waren er weer glazen deuren, en telkens weer, zoodat ik buiten wel zag, maar er niet kwam. Maar de glazen deuren waren fraai en netjes, hetgeen een beter voorteeken is. Toen kwamen, zooals gewoonlijk, de demonen weer. En even als de vorige maal, voelde ik tamelijk machteloos. Ik zag ze vlakbij, en had toch niet het vermogen ze weg te drijven. [Heden, overdag, een onaangename scène met een onbeschofte klerk van de Eendracht. Een oogenblik maakte het me nerveus, maar niet lang.] | |||||||||||||||||
3 april 1906 BellagioSints eenige dagen lijd ik aan kiespijn, daardoor lag ik dezen nacht wakker. Ik voelde even onuitsprekelijk somber. Toen ik insliep was ik plotseling in de demonenwereld. Ik was mij volkomen bewust, ook van de kiespijn, die ik niet meer voelde, maar er toch nog was, ik was blij dat ik sliep. Dat ik in de demonensfeer was voelde ik, onmiskenbaar. En ik zag voor mij, eigenaardig spookachtig helder een uitstalling van een menigte voorwerpen, huishoudelijke enz. Ik herkende het demonen werk en zei bij mezelf wat blijft het onveranderlijk! Ik kon mijn oogen sluiten en als ik ze weer open deed, zag ik alles weer precies op zijn plaats, als te voren. Ik kreeg een eng gevoel van onderste-boven te vallen, zooals men duikende in 't water heeft, angstig. Maar ik zei: geen nood! ik ben in Gods hand. Toen kwamen de demonen en toen ik hen wou verjagen was mijn stem geheel geluidloos, en voelde ik machteloos. Ik was niet bevreesd, maar verwonderd hoe ik zoo zwak | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
kwam. Ze kwamen dicht bij me, deden me geen kwaad, maar ik kon hen niets doen. Ik was zoo bedroefd daarover, en ik vroeg aan een: hoe komt het dat ik machteloos ben. Hij zei iets van ‘door de warmte’ en ik dacht of ik soms de verwarmings toestel in de hotelkamer waar ik sliep had opengelaten. Maar ik begreep spoedig dat het ironie of domheid was. Toen sprak ik de demonen - het waren er drie of vier, vlak bij me, en sommigen van hun maakten een gebaar van eerbied, het afnemen van den hoed - aldus aan: ‘Nu ben ik zwak, en kan jelui niet verdrijven, maar ik bezweer je, de goede God is op mijn zijde, en ik zal volhouden en mijn geduld niet verliezen.’ Toen ik Gods naam uitsprak hield ik even in, om te zien of het indruk maakte. Toen sliep ik verder den nacht rustig en goed, en voelde geen pijn. | |||||||||||||||||
17 april 1906 WaldenIk droomde dat ik mijn oom Henri - die voor eenige jaren stierf - zag opstijgen aan een luchtballon, zonder schuitje. Ook mijn moeder - maar hiervan ben ik niet zeker. Hij was in 't wit, en sprak onder 't stijgen. Toen ik daarna keek, werd ik helder, met klaar besef, en ik dacht daarbij dat er maar eenvoudig een gedachte voor noodig was om besef te krijgen. [Het onvoldoende van deze overweging zie ik nu pas in] Ik zag toen een blauw doorbrekende lucht en bad. Ik voelde zeer duidelijk de beweging van mijn mond. Ik dankte God, want ik begreep dit alles als gunstige teekenen. Ik zei dit zeer correct en duidelijk. Ik bedoelde ook die opstijgende gestalten, dus de voorafgaande droom. Ik zag die nog gelijk met de helderheid. Een vermenging van gewone en heldere droom zooals ik nog nooit gehad heb. | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
lucht, en daarop een donkergrijze, dikke wolk. Ik keek er ingespannen naar om te zien of hij optrok, en ik meende hem te zien verkleinen. Ik zag een teeken van beter toekomst en dankte vurig. Mijn spreken voelde ik zoo duidelijk, dat ik weer zeker dacht dat het gehoord zou worden. Ik bad ook om rust en veerkracht. Daarna kwamen - als altijd - de demonen. Vlak bij mij. Menschelijke gezichten. En ik merkte tot mijn groote vreugde dat ik ze weer aan kon. Ik joeg ze links en rechts weg, en beval hen kleiner te worden enz. Er waren ook oude leelijke vrouwen, met lascive gebaren. Het einde van de helderheid was echter een dichte grauwe nevel. Dit verontrustte mij niet, en ik was den volgenden dag goed en opgewekt. | |||||||||||||||||
8 mei 1906Ik droomde van Betsy v.H. Ik liep met haar en zag haar volkomen duidelijk. En terwijl wij samen praatten merkte ik op dat zij in den droom-toestand was terwijl ik volkomen bij besef was. Zij toonde niet te weten dat ze droomde, en ze had allerlei oordeels fouten en herinneringsfouten en denkfouten, zooals men die in den droom heeft. Maar ik wist precies dat ik droomde en waar ik was. En ik zeide haar dit, met veel nadruk: ‘Ik ben heelemaal bij kennis, ik weet dat jij en ik nu slapen en droomen, maar jij weet dat niet’ zei ik. | |||||||||||||||||
11 mei 1906Deze nacht droomde ik tweemalen, wat ik ook voor een paar dagen droomde, n.l. dat ik op een snelstroom wegdreef. Uit een meer vloeide de rivier, soms onder een grot door, - en ik liet mij afdrijven met goed vertrouwen, maar niet wetend waarheen. De eerste maal was ik met Martha. Nu deze twee malen alleen. Maar te voren had ik met Truida in ijsbootjes gezeild. Ik droomde ook eenige dagen geleden dat ik slapeloos was, en onrustig heen en weer woelde. De zonderlinge gewaarwording als men daaruit wakker word, en bemerkt geslapen te hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
in den nacht, om 5 uur, wakker, Ik vreesde niet weer in te slapen. Maar ik sliep toch. Droomde van een leeuw en een ander tijgerachtig dier, waar ik langs liep. De leeuw deed een uitval maar ik gaf er niet om, denkende: ik droom toch. En terstond begreep ik mijn toestand en was helder. Ik zag boomen, een kring heerlijk groene hooge boomen [ herinnering van het mei-groen] en daarboven een lichtblauwe wijde hemel. Ik was gelukkig en sprak woorden van dank, omdat ik beter voelde in den laatsten tijd. Letterlijk zei ik o.a. dit, terwijl ik de hand op 't hoofd legde: ‘ik wil een sterk man zijn’ en toen mij bedenkende dat ik dit niet zeggen kon: ‘dat wil zeggen, ik wil verstandig gebruik maken van mijn krachten’ Toen trachtte ik het noodigste te suggereeren en zei: ‘Ik zal nu diep slapen, heel diep, en morgenavond...’ terwijl ik die woorden zei, voornemend ook den slaap van morgen te suggereeren, werd ik benauwd alsof men mij een doek voor den mond deed, en toen ontwaakte ik. Ik moest lachen om de mislukte suggestie. Toch sliep ik nog weer in, zonder droomen. En ik voelde mij 's morgens goed. | |||||||||||||||||
22 mei 1906Een paar nachten lichter geslapen. Gister avond nog gewerkt. Ik liep snel in en was nog al slaperig. Maar ik werd om 6 uur wakker droomende te schreien van droefheid, zooals dat in de laatste maanden meer gebeurd is. Toen lag ik wakker, en wilde zoo graag voor 't opstaan nog even slapen, maar vreesde dat het niet gaan zou. En toen nadat Martha mij al geroepen had, dus kwart voor acht, sliep ik in en had een prachtige heldere droom. Het was een parkachtig landschap, een vijver, met helder groen gras, lage boomen. Ik was intensief verrukt, en sprak mijn dank. Ik zag alles buitengewoon scherp en helder, en ook mijn handen die ik vooruit strekte in verrukking. Maar ik voelde dat ik zeer snel bewoog, ik vloog in vliegende vaart stil langs het geziene. Toen keek ik op en zag de hemel bijna geheel helder. De zwarte wolk van de vorige maal was bijna weggetrokken. En wat ik nooit zag, ik zag de zonneschijf, achter de wegtrekkende nevelen. Dit scheen mij zulk een genadige openbaring dat ik alleen ‘O! O!’ kon roepen in extase. En toen voelde ik dat ik schreien ging van geluk. Daarna werd ik wakker, het was 8.10. Ik was den morgen verkwikt en goed bestand tegen moeielijkheden. | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
25 mei 1906Een zeer goede nacht. Aan 't eind een korte heldere droom, waarin ik uitsluitend suggereerde tegen booze aanvechtingen. ‘Ik wil het’ riep ik krachtig. Ik was in een laan, nevelig licht-zonnig. De uitwerking was gering of niets. | |||||||||||||||||
2 juni 1906Sints eenige dagen minder diepe slaap, toen van nacht wakker om 3 uur, een tijdje niet in slaap kunnen komen. En toen ik weer tot besef kwam liep ik met Hans door een zaal waar groote spiegels zich bevonden. Telkens als ik langs de spiegels kwam, lette ik op ons beeld en zag dat het niet uitkwam. 't Eene oogenblik zag ik alleen mezelf, 't andere oogenblik alleen Hans. Ik maakte Hans daarop opmerksaam en zei: ‘dat is niet in orde.’ Toen gingen we voor den spiegel staan en zagen één persoon die eigenlijk niet op ons leek. Iets vaags, veranderlijks. Toen begon ik te begrijpen dat ik sliep en droomde. En ik zei tegen Hans: ‘Ik droom, ik was erg moe, ik ben ergens in slaap gevallen.’ En daar ik mij niet herinneren kon wáár ik in slaap was gevallen maakte ik mij ongerust. ‘Wie weet waar ik lig te slapen, misschien ergens op straat of op een trap, aangekleed’
En uit ongerustheid vond ik het beslist noodig wakker te worden om te zien waar ik sliep. Met eenige inspanning kon ik willekeurig wakker worden, en bemerkte dadelijk dat ik behagelijk en veilig in bed lag. Dat was een geruststelling en ik sliep dadelijk weer in tot den morgen. | |||||||||||||||||
Dinsdag 5 juni 1906Ik droomde van een zwaarbeschaduwde singel of gracht, met een recht verschiet tusschen reien boomstammen [gister een groote laan gezien] En ik was zeer helder en rustig. Ik zag weer mijn handen. Doch ik wist niet anders te doen dan tegen onreine gedachten te suggereeren. ‘Ik wensch mij rein, rein’ riep ik nadrukkelijk. Bijna onmiddelijk daarop zag ik een demon in de gestalte van een vrouw, die haastig voor mij wegliep. Ik ging haar onmiddelijk zonder aarzeling of scrupules achterna, hoewel ze niets bizonders aantrekkelijks had, en de zelfsuggestie werd onmiddelijk gelogenstraft. Ik besefte hoe ik bespot en bedrogen werd - vooral omdat de vrouw mij quasi trachtte te ontwijken - maar ik had hoegenaamd geen zedelijke macht over mezelf. | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
Dinsdag 12 juni 1906Een goede slaap. Een oogenblik van helderheid. Ik zag een groote boom, maar er hing een groot etiket aan, een kaart, en dat bedierf alles. Het was wel mooi en vrij, maar mijn gevoel was niet verheven en ik kon ook niet veel. Ik lag luid te zingen maar het was niet mooi en ik voelde dat ik niet mooier zou kunnen. Toen kreeg ik, in den droom, twijfel aan de beteekenis van deze droomen, zooals ik die gewoonlijk er aan hecht. En ik bedacht ook dat de reïntegratie deze maal gebrekkig was, vooral in ethischen zin. Ik begreep later dat demonische invloeden tijdens den droom werksaam waren. | |||||||||||||||||
Zaterdag 16 juni 1906Een lange slaap, diep, met veel droomen. Door de droomen liep een element van somberheid, zinspelende op den dood. Maar toen kwam een zeer lange en rustige helderheid. Doch juist omdat het zoo lang duurde en zoo stabiel was, was ze ook niet zeer helder. De reïntegratie was onvolkomen. Vruchteloos trachtte ik mij te binnen te brengen wat ik al zoo van plan was geweest te doen. ‘Nu is de toestand er, en ik heb den tijd, en nu weet ik niet wat ik doen zal.’ Dit duurde vrij lang. Ik zag stadsgezichten, en ik steeg zeer hoog op. Tot groote verrukking kwam ik niet. Het begon met een diner met Japanners, Admiraal Togo. | |||||||||||||||||
Vrijdag 29 juni 1906Een goede nacht, vóór mijn reis naar Harrow. Een vrij langdurige helderheid met lichtbewolkte lucht, blauwachtig. Ik bad, maar ik dacht er niet aan B. te roepen zooals ik voornemens was. Ik herinner me dat ik ‘Hemelsche vader’ zeide, en mijn stem iets rhetorisch vond. Daarna een soort gevecht met handjes die niet los wilden laten. En ik bedacht op eens: dat zijn natuurlijk demonen, want die komen immers altijd na een helderen droom. Ik kon ze toen gemakkelijk bedwingen. | |||||||||||||||||
Zondag 9 juli 1906 HarrowMijn droomen hebben vaak iets helders tegenwoordig. Ik weet bijna altijd dat ik droom. Deze nacht waren ze echter niet bizonder gunstig. Ik was met vreemden, Franschen, en ik zeide hen dat als ze met mij meegingen naar boven dat ze met mij uit de bovenverdieping konden springen zonder gevaar. Toen ik dit zei overwoog ik even of ik wel degelijk droomde en het | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
dus beloven kon. En toen was ik zeker dat ik droomde en dus zonder gevaar uit het venster springen kon. Maar toen ik hen den weg zou wijzen en goed overdacht hoe we naar boven moesten gaan, kwam alles anders uit als ik me meende te herinneren. Steeds meer trappen en zolders en geen uitweg. [Dit kan symbolisch zijn, daar ik dezer dagen op 't congres, waar voornamelijk Franschen komen, over mijn werk wil spreken] | |||||||||||||||||
20 juli 1906 LangenschwalbachVan nacht in 't hotel goed en diep geslapen, dieper dan in den laatsten tijd. En toen weer droomde ik het wakker worden in de demonen-wereld, zooals dat meer gebeurt na diepen slaap. Ik werd wakker, zag mijn bed van een vreemd, hard soort metaal, mijn kamer, en ik wist terstond dat ik ‘verkeerd’ was. Deze gewaarwording is nu voor mij onmiddelijk herkenbaar. Het is precies het verdwaald zijn, het niet op de juiste plaats te zijn aangeland, in een andere wereld, niet de mijne, de gewone waakwereld. Het komt mij nu ontwijfelbaar zeker voor, dat dit een opzettelijke misleiding is, dat de slapende ziel, met opzet, in een verkeerde wereld wordt geleid, een angstige, lage, griezelige wereld, waar men alles doet om het bedrog een poos vol te houden. Ik spande mij in en ontwaakte, met voldoening bemerkend dat ik juist gezien had en in een spookwereld was. Ik droomde ook van neerzwevingen over zeer wijde valleien. Maar weinig of geen helderheid. | |||||||||||||||||
25 juli 1906 L. SchwalbachIk droomde van een hotel waarin iemand zich voor Jezus uitgaf. Op 't laatst kwam de lift waarin hij komen zou ledig neer, en het heette dat hij ten hemel was gevaren. Toen zag ik hem echter ter sluiks ontsnappen, ik herkende hem aan zijn lange haar. President Krüger die daar ook bij was, werd woedend om die bedriegerij, en stelde zich zoo razend aan dat ik bang was dat hij gek zou worden. | |||||||||||||||||
27 juli 1906 L. Schw.Vorige nacht zeer goed. Deze aanvankelijk minder goed. Toen ontspanning. Daarin droomde ik van de hel en de folteringen. Ik zag ze, als huizen op een gracht, gloeiend ijzer. Ik wist dat ik dat alles vreesloos moest ondergaan [herinnering aan Minnestral] Maar voelde nog iets anders, namelijk de spoken griezel, die | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
ik door optreden overwon. Toen zag ik achter me, naar een donkerblauwen hemel, zoo donker dat het nacht leek. Daarbij werd ik helder. En ik zag de zonneschijf, maar bleek, als de maan. En ik begreep het toch als vergeving en genade. | |||||||||||||||||
28 juli 1906 L. SchwalbachEen nacht na een dag ingespannen schrijfwerk. Of liever langdurig schrijfwerk, want ik voelde geen inspanning. Ik was slaperig en sliep gauw en diep in. Toen werd ik wel twee of drie malen ‘verkeerd’ wakker. De eerste maal hoorde ik hevig gestommel op den gang, alsof een groote koffer door de gang woei, en toen een geweldige plof. Toen begreep ik dat ik niet recht wakker was. Een andermaal zag ik drie ramen in plaats van twee, en ik wist nu telkens zeer goed, dat ik maar schijnbaar wakker was. Toen werd ik, heel even, echt wakker, en zag de twee ramen die ik herkende, en ik hoorde de nacht-stilte en begreep dat het altijd stil was geweest. [Ons lichaam heeft dus twee herinneringsfuncties] Toen kwam een gansche reeks droomen beurtelings demonendroomen en heerlijke helderheid. Middenin een prachtige echt heldere droom, met helderblauwe hemel zooals uit den goeden tijd. Ik was zeer op mijn gemak, zag mijn handen, mijn voeten, mijn heele lichaam. Ik dankte God voor de heldere blauwe hemel en zei: ‘nu zie ik dat het nog steeds helderder en intensiever kan worden’, en dat verheugde mij. Toen riep ik Betsy. Ik zag haar onmiddelijk, zeer scherp en gelijkend. Ze zag mij niet en ging voorbij. Maar ik riep haar totdat ze mij zag. Maar ze keek koel en hard. Ik voelde dat ze onder demonischen invloed stond. Vóór en na deze helderheid een reeks halfheldere en spookdromen. Eerst was ik midden in een menigte demonen, en ik zong zeer luid en galmend. Toen gingen zij, daar ik mij slecht beheerschte, als boosaardige, half-wilde en kinderachtige wezens meedoen met mijn zingen, en ik voelde dat ik daardoor niet alleen mijn prestige zou verliezen, maar ook zelf hoe langer hoe gekker zou worden. Ik begon al, met hen mee, meer en meer uitgelaten te doen met lakens en kussens te gooien enz. Dat maakte mij bezorgd. En ik zag er één, die mij het minst boosaardig toescheen, en die een gezicht trok als zei hij: ‘dat loopt mis.’ Ik keek hem aan. Zijn gezicht was niet geheel dom, eenigszins sympathiek. Ik vroeg: wat zal ik doen? Toen zei hij dat ik ze de zweep moest geven ‘over den naakten rug’. Ik dacht aan Dan- | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
te's schimmen, die ook de zweep vreezen. Ik maakte - schiep - een zweep, van riemen met looden kogels. En ik dreigde er mee, en sloeg er hier en daar fel op. Hoewel het mij moeite kostte. Toen werd het plotseling stil om me, en ik zag de demonen links en rechts met godzalige gezichten wegsluipen, of ze van niets wisten. Ik had nog veel strijd. Stevende in volle vaart door zware wanden heen, zag nog een soort volgebouwde Acropolis voor mij en velerlei tafreelen. Dit was alles midden in den nacht, en omgeven door een sfeer van sombere gevoelens. Tegen den morgen sliep ik echter vreugdevol, als geheel uitgerust na een overwinning, ik droomde nog veel, maar gewoon, zonder helderheid, en werd zeer verkwikt, en opgewekt wakker. Beter dan in langen tijd. | |||||||||||||||||
Zondag 12 augustus 1906 LangenschwalbachIk was een week in Holland en sliep daar weer slecht. Hier sliep ik weer heerlijk en hedennacht had ik weer een prachtig vizioen. Het duurde kort en ik deed of sprak niets bizonders, voor zoover ik weet. Maar ik zag een helder verlicht, kleurig en prachtig tafreel. Ik kan echter niet meer zeggen wat het was. | |||||||||||||||||
Vrijdag 12 oktober 1906Nu eerst, na twee maanden weer een heldere droom. Ik had een paar nachten, na hard werk overdag, zeer verkwikkend geslapen. De dag was buitengewoon druk geweest, 's avonds voelde ik zeer slaperig. Tegen den morgen tusschen 7 en 8 bemerkte ik de helderheid. Terstond groote verrukking en uitdrukking van dank aan God. Ik was in de tuinkamer van mijn ouderlijk huis, Gedempte O. Gracht te Haarlem. Ik zag den blauwen hemel door de ruiten, en ik kon de deuren open doen en naar buiten gaan. Buiten verhief ik mij in de lucht aan de takken van de bekende bruine beuk die in den tuin stond van dat huis. Ik zag ook de zon schijnen, en de lucht werd wat beneveld, grauw. Een poosje later kwamen weer de demonen. Er was echter weinig strijd. Ik was zeer verfrischt en opgewekt. Gedurende den droom was er evenwel een duidelijk gevoel van | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
scepsis, zooals ik dat soms meer in die droomen heb, en dat verdrietig is. Het komt mij voor van demonischen aard te zijn. Gedurende twee maanden was er absoluut geen helderheid in mijn droomen. Zonder naspeurlijke reden. Maar ik sliep ook niet zoo heerlijk als juist den laatsten tijd voor dezen droom. | |||||||||||||||||
Donderdag 25 oktober 1906De nachten zijn goed geweest, bijna altijd geheel verkwikt. Dezen nacht lag ik echter, zooals wel meer gebeurt, een poos wakker en voelde niet zoo aangenaam. Toen droomde ik van Kloos, die beproefde intiem tegen mij te doen, hij vleide zijn gezicht tegen mij aan, en ik verdroeg het geduldig, hoewel bedenkend of zijn uitslag ook besmettelijk kon zijn. Toen zag ik een vrouw, Adèle heette zij, ik meende haar goed te kennen, maar nu herinner ik mij haar in 't geheel niet. Ze zag eerst pokdalig, maar later zeer mooi. Ze vroeg schertsend: ‘hoe gaat 't met de studie?’ en ik schertste terug ‘och, dat ééne laatste examen!’ daarbij wist ik zeer goed dat het gekheid was, en dat ik van een droom-examen sprak. Toen was ik in de duinen en zag een groote diepte voor me, de zon scheen op lage boschjes en het volle besef, de volle helderheid kwam. Het was een prachtig gezicht en een onbeschrijfelijk gevoel van vrome verrukking. Ik kon niet zeggen als: ‘Dank! Dank! ik dank u, God!’ en toen viel me in te zeggen: ‘ik bid u om uw zegen en uw heiliging’ Ik zei dat wel overwogen en het voldeed me, ik vond dat ik niets meer behoefde te zeggen. Daarna voelde ik dat ik weer achteruit naar binnen ging, en ik zag de kamerwanden ter weerszijden het prachtige landschap maskeeren. Maar ik was zeer gesterkt en weldadig aangedaan. Ik zag ook geen demonen. | |||||||||||||||||
Zondag 18 november 1906Geen helderheid, maar ik zag in den droom een man die mij zei ‘met ... raken jelui vast’ Daarmee ‘de Eendacht’ bedoelende. Terstond begreep ik met een demon te doen te hebben en ik trad tegen hem op, zeggend: ‘in den grond jij!’ En hij verdween, in den grond zakkend, al kleiner en kleiner wordend, tot ik alleen een rond plekje van zijn hoofd zag. [Ik was in onrust en zorg over ‘de Eendracht’] | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
gemeenheid. Ik kon hem echter aan, en dreef hem onmiddelijk terug zonder moeite, tot hij heel ver achteruit stoof, en aan 't einde van een lange rechte allee verdween. Maar bij wijze van plagerij, om mij aan 't schrikken te maken, zag ik een groote plas bloed vóór mij worden uitgestort. [Ik zag in den demon het ruwe element van het personeel aan ‘de Eendracht’ waarmee we thans te doen hebben] | |||||||||||||||||
Zaterdag 1 december 1906Voor een paar dagen een droom waarin ik tegen iemand zei goed er van bewust te zijn dat ik droomde, - dus een begin van helderheid. Van nacht, droomende, van een duinlandschap, zag ik dat al duidelijker en grootscher worden en had ik een kort moment van beginnende helderheid. Maar dat werd verstoord door een baldadige impuls in mij die mij dreef een dicht bij mij staand persoon plotseling zonder reden een harden klap in 't gezicht te geven. Ik schaamde mij daarvoor en besprak daarop, in mijn droom, het vreemde en droevige van zulke impulsen. De geslagen persoon was geen demon, maar de impuls zelf was van demonischen oorsprong. Dit voel ik beide nauwkeurig. Daarmee werd de helderheid verstoord. | |||||||||||||||||
Donderdag 6 december 1906Na een paar nachten zeer goede slaap begon van nacht de helderheid. Ik zag een landschap, begon te bidden, strekte de rechterarm uit en zag duidelijk mijn hand en arm, met een zwarte mouw. Toen legde ik een mes en een zakdoek op mijn nachttafeltje, met de bedoeling dat den volgenden morgen te bemerken. Daarop droomde ik dat ik na dien droom ontwaakte en den ganschen droom met een paar anderen [Jo Termaat o.a.] besprak, en zij zeiden niets gemerkt te hebben. Ook gedroomd van mevr. Waller [onlangs gestorven] en haar kinderen. Geen demonen. [Dien morgen zeer frisch en verkwikt] | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
Ik was in de geheele zaak nauw betrokken. In mijn geest het gevoel van betrekkelijk veilig-zijn doordat de zaak zoo stil was maar dan weer plotseling de mogelijkheid van ontdekking voor oogen, en de gevolgen. Overweging: heeft ooit een beroemd dichter voor zoo iets in de gevangenis gezeten. De zekerheid van het gebeurde zeer duidelijk. Maar tevens een vermoeden: als ik wakker word is het misschien minder erg. Spoedig daarop wakker worden, en de verruiming dat er niets van waar was. [Terwijl ik dit schrijf nog een plezierig gevoel dat ik het gerust kan opschrijven, omdat het niet waar is] | |||||||||||||||||
Donderdag 13 december 1906Ik merk nu op dat telkens als ik voor 't eerst in een vreemd bed slaap, in een geheel nieuwe omgeving, ik eigenaardig angstige en ziekelijke droomen heb, die eerst tegen den morgen plaats maken voor geheele rust. Ik herlees nu mijn dagboek uit den tijd van Capri, toen waren ze er ook, en nu weer, eerst in Hotel Central, van nacht bij Mirauer. [zie droom 25 Mrt 1905] In Hotel Central droomde ik over Else Otten en slechte invloeden waaronder ze stond, van nacht over den heer Mirauer - die lang dood is en mij geheel onbekend - en over allerlei akelige operaties. Ik maak de gevolgtrekking dat het de invloeden zijn van een bepaalde omgeving, waaraan ik niet gewend ben, die mij dan verontrusten. Het duidelijkst was dat in het kamertje van juffr. Brutel de la Rivière in Assen, waar ik al haar ellende voelde en later hoorde hoe zij dat haar martelhok noemde. In Capri sliep ik toen tegen den morgen zeer vast, in Central werd ik ook rustig, maar hier waren de ongunstige machten sterk en ik bleef den ganschen morgen neerslachtig. Zeer merkwaardig schijnt me dat ik van daag den droom in Capri voor den geest had, ook met die vreemde griezelige operatie. En nu eerst bedenk dat beide droomen een soortgelijken grond hadden. Voor den droom van Capri is als verklaring mogelijk dat ik het katholieke bijgeloof toen rond mij zag. Maar ook kan het een meer geheimzinnige invloed zijn van de kamer en de omgeving. | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
nacht pleegde mijn broer zelfmoord] | |||||||||||||||||
17 december 1906Nu de verwachtte gunstige droom met duidelijke symboliek. Dit zijn precies de droomen zooals ze verleden jaar ook hier waren in dit hotel. In tegenstelling met den droom van eergisteren, de wedstrijd zonder hoop in het sombere moeras, - nu de wedstrijd met zekerheid van overwinning, zwevende over de duinen, met een omweg naar 't Noorden, in gezelschap van een vriend [Kahane] Daarbij een aansluiting aan 't dagleven in de automobiel-tocht van gister avond waarvan de snelle beweging duidelijk in het snelle vliegen in den droom herkenbaar was. Van morgen bericht van Emons dat hij in zware zorg zit omtrent de geldmiddelen van de Eendracht. Misschien is dat ook op de droomen van Zaterdag van invloed geweest.
Langsamerhand, door nauwkeurige observatie, en registratie, zal ik op 't spoor van de eenheid trachten te komen in deze merkwaardige verschijnselen. Dat is de beteekenis van dagboek en droomenboek. Het kan geen oplossing geven, maar wel materiaal voor toekomstige wetenschap. Belangrijk is juist dat ik mij volkomen gezond gevoel, in uitstekend physisch en psychisch evenwicht. | |||||||||||||||||
25 december 1906Ik voelde de rust den vorigen dag komen en had ook heden, in den naslaap, even duidelijke helderheid. Maar nog niet voldoende, want juist het gelukkige besluit wat mij vervult, was ik in den droom vergeten, en toch had ik daarna willen vragen. Ik bad echter wel en vroeg om zegen, maar 't was alles nog maar vaag en gebrekkig. Ik zag één zeer kenbare demon, doch streed niet met hem. Ik weet niet hoe hij is verdwenen. De droomen er na waren ook nog niet geheel zuiver, - niet vrij van demonischen invloed. Er was symboliek in, een jongen werd geheel herboren, de nieuwe mensch ontwaakte. Daarvoor moest hij echter zich dooden en dat deed hij met een degen en er was veel bloed. Dit was een kinderverhaaltje en ik vond het ongeschikt. | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
12 januari 1907Hedennacht voor 't eerst een zwak begin van helderheid. Ditmaal met een breed water en daarop scheepsmasten. Ik bedacht in den droom, dat dit nu een soort gezichten was die helderheid aanduidden. Maar ik wist niet dat ik droomde. Ook deed ik niet wat ik voornam n.l. raad vragen omtrent 't besluit. | |||||||||||||||||
21 januari 1907Ondanks zware zorgen en verdrietelijkheden slaap ik diep, rustig en aangenaam. Van Berlijn droomde ik niet, wel van Engeland. Het blijkt nu ook dat ik eer naar Engeland zal gaan als naar Berlijn. Heden droomde ik mooie muziek [na twee dagen met Reger] En ook van een land in Zuid-Europa, maar in een warmer jaargetij en met meer groen en bloemen dan ik er ooit had bijgewoond en gezien. | |||||||||||||||||
22 januari 1907Hedennacht echte helderheid. Een landschap zooals ik nog nooit gezien heb. Rotsachtig, grootsch en indrukwekkend, maar geheel naakt en bar, zonder plantengroei. Eenigszins een herinnering aan een teekening van Heyenbrock, de tufsteen mijn. Maar de rotsen waren blank, schitterend, kwartsachtig, en overal blonken kleurige kristallen, als topaas en agaat, violet, rood, groen, in groote zuilenbundels en groepen. Ik vouwde mijn handen en sprak ‘dank!’ Dit deed ik, zonder eigenlijk goed te weten waarom. Ik begreep dat nu de zoo lang begeerde toestand er eindelijk was, maar kon mij maar niet te binnen brengen, waarom ik er zoozeer naar verlangd had, en wat ik had voorgenomen te doen. Eerst van morgen, lang nadat ik was opgestaan, herinnerde ik mij dat ik natuurlijk ter wille van het conflict waarin ik leef, naar zulk een droom had verlangd. Maar het was alsof ik opzettelijk belemmerd werd aan dat conflict te denken, en het in den droom te pas te brengen. | |||||||||||||||||
28 januari 1907Weer echte helderheid. Ik was gaan slapen met een bezorgd, gedrukt gevoel omdat Emons mij verzocht den volgenden morgen tijdig op 't kantoor te zijn, daar hij een staking of andere moeielijkheden verwachtte. Doch ik sliep spoedig in en had zeer rustige, gunstige gewaarwordingen in den slaap. Eindelijk zag ik een heuvelachtig landschap, met kleine huisjes in een dal, een heerlijk pro- | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
spect. Ik meende eerst te waken, totdat ik beproefde mij vliegend in de ruimte te storten. Dit gelukte en toen begreep ik dat ik droomde. Ik was zeer gelukkig en dankbaar, doch het kwam niet tot gebed of uitroep. Ik begreep bij 't ontwaken dat dit van gunstige voorbeteekenis was. En werkelijk waren er in Amsterdam geen moeielijkheden van beteekenis. En ik meen dat het vizioen betrekking heeft op een toekomstige reis of woonplaats. Ik vatte heden het plan naar Fransch Zwitserland te gaan, als de meest geschikte voorloopige woonplaats. Ook omtrent andere moeielijkheden kwam heden gunstiger vooruitzicht. | |||||||||||||||||
6 februari 1907Een goede onafgebroken slaap, en tegen 't ontwaken een oogenblik helder. Het begon met een luid galmen of schreeuwen, dat ikzelf uitbracht, een trompet nadoende, op een fraaie wandeling. Ik deed het om de echo op te wekken. De wandeling was naar Noordwijk, en plotseling zag ik de zee en de laatste duinrand. Een huis stond zoo dicht aan den rand dat ik zei: dat blijft geen jaar staan. Toen zag ik een duinvallei voor me, en bedacht dat ik er wel over kon vliegen. Ik deed dit, en had toen vol besef, en uitte dat ook. Maar eer ik mijn zinnen genoeg bijeen had om Johan te roepen - zooals ik voornam - ontwaakte ik. | |||||||||||||||||
16 februari 1907De vorige nacht was vrij slecht geweest daar ik verkouden en koortsig was. Deze nacht voelde ik beter en sliep daardoor goed. Ik had gister avond nog aan Reinald geschreven. Ik droomde toen dat ik met iemand over dat werk sprak en dat hij zeer bedenkelijk deed, omdat niemand in 't derde bedrijf de draad zou kunnen volgen. Waarop ik sarkastisch zei dat ik voor menschen geheel zonder hersens niet schrijven kon. Toen bemerkte ik in een nauwe straat te loopen en geheel bij besef te zijn, en ik riep uit dat wat men ook van mijn werk zeggen zou, of het gewaardeerd zou worden of niet, dat ik toch onverdroten door zou gaan en zou blijven strijden om Godswil. ‘Ik ben al zoo dankbaar’ riep ik ‘dat ik nu spreken kan!’ Daarmee bedoelde ik dat mijn droom zoo helder was, dat ik spreken kon. Toen bedacht ik ook dat ik Johan zou roepen. Ik deed het dringend en krachtig. Des te meer omdat alles wat ik zag verbazend scherp en duidelijk was en ik dus hoopte hem goed te zien. Maar hij kwam niet. Ik kwam op een wijde vlakte, de lucht was grijs en dam- | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
pig, maar het was toch heerlijk ruim. Ik meende een oogenblik dat ik wakker zou worden en dat mijn stem in de kamer zou gehoord kunnen worden, als een zacht kreunen. Doch daarna was ik weer geheel helder en riep nogmaals om Johan. Eindelijk zag ik een brieven besteller, die mij een brief gaf. Ik sprak hem dringend en haastig aan, daarbij het gevoel hebbend dat ik langs hem heendreef en dus voort moest maken. Ik hoopte uit den brief iets wijzer te worden, maar dat gaf niets. En Johan kwam niet. [Vreemd dat ik ook bij 't roepen om Bauer een brievenbesteller zag.] | |||||||||||||||||
28 februari 1907Dezen nacht droomde ik van Johan maar zonder helderheid. Hij speelde piano. Wat later droomde ik van een aantal menschen die ik gedeeltelijk herkende, alsof ik ze op reis had gezien. Eenigszins mondaine menschen. Ze waren allen nat en een hoestte echter en tobde over de nattigheid. Een jong zonverbrand man. Toen ik wakker werd begreep ik tusschen de verongelukten van de Harwich boot te zijn geweest. Als altijd komen overledenen tegelijk. Ik herinnerde me niet dat Johan dood was. | |||||||||||||||||
9 maart 1907Eerst weer de gewone reis-droomen met voorgevoelens van zuidelijke steden. Bloemen. Toen droomde ik te wandelen langs een snelstroomende rivier, en ik wist dat ik droomde. Het geruisch was zeer sterk en ik merkte op dat het volkomen 't geruisch was van de zee op 't strand. Ik dacht aan 't vers ‘het zeegeruisch’ en dat ik dat geluid hooren kon terwijl mijn ooren buiten functie waren. Toen zag ik de steilte links van mij, en was op 't punt er in neer te zweven, zeer goed wetend dat het kon zonder gevaar. Maar tot grooten helderheid kwam ik niet. | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
van mijn leven. Hij was vriendelijk en de droom was gunstig. Hij doopte een bloem naar Martha. | |||||||||||||||||
30 maart 1907 BerlijnIk had de laatste nachten niet diep geslapen. Licht, zonder behagen. Hoewel ik geheel uitgerust en gezond voel. Gister avond was mijn gemoed ook niet rustig, en de laatste dagen minder goede gedachten. [zie dagboek] Toen kwam van nacht dieper slaap, en daarin de helderheid. Het begon met een droom over vrouwen die heftig aandrongen op intimiteit [den vorigen avond de omvang der prostitutie in Berlijn bemerkt, waar ik te voren niet op gelet had] Ik vluchtte, in snelle vaart, en wilde vliegende dwars over 't land naar Bussum terugkeeren. Toen kreeg ik besef en dankte God. Maar de gevoelens van verheffing en geluk bleven uit, en het bleef schemerig. Hetgeen ik begreep uit mijn eigen conditie. Ik zag duidelijk mijn bloote voeten, omhoog [ik doe des morgens gymnastische oefeningen met bloote voeten] en ik voelde hoe in mijn eigen gemoed moedwillige cynische opwellingen de baas waren, en ik dacht: oppassen voor mezelf! Toen zat ik op eenmaal in de demonen. Nooit waren ze zoo duidelijk, zoo brutaal, zoo opdringerig. Een was koud, slap, glimmend als een levend lijk. Een veranderde onophoudelijk van gelaat, en maakte ongeloofelijke grimassen. Een vloog onder me door en riep: ‘Ik heb net met een vlinder gefénikt’ [Curieuze obsceniteit!] Ik vocht krachtig tegen hen, maar vooral met heftige scheldwoorden, wat ik als zwakte van me zelf erkende. Ik zag de woorden geschreven. De kring demonen was dicht en grijnzend om me heen, als een troep uitgelaten straatjongens. Ik was niet bang en zei zelfs: ‘al mocht jelui overwinnen, als God het wil vrees ik het niet’ Toen, terwijl ze allen door elkaar schreeuwden, zei er een: ‘laat God dan eerst spreken!’ precies als een troep kijvende joden. Toen donderde ik ze toe: ‘Die heeft al lang gesproken!’ En toen voer ik tegen één uit: ‘jou ken ik al lang’ - en hem met den vinger aanwijzend en jou... Bij dezen heftigen apostrophe werd ik wakker, en bemerkte overluid geluid te hebben gegeven. Ik was na dezen demonenstrijd, zoals gewoonlijk, verkwikt en innerlijk veel rustiger en kalmer. | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
11 april 1907Een zeer flauw begin van helderheid. In een ruïne. | |||||||||||||||||
Zaterdag 13 april 1907Geen helderheid, maar een droom vol diepe droevigheid, omdat ik den vorigen dag van diep leed vervuld was. Maar ik herinner mij niets feitelijk droevigs van den droom, ik droomde van prof. Hugo de Vries die bezig was met zijn mutatie proeven. Maar het was ontzachlijk luguber. Tegen den morgen beter. | |||||||||||||||||
Donderdag 25 april 1907 WaldenIn den slaap de conceptie van een nieuwe comedie. Het was geen droom, maar evenmin was ik wakker. Toen ik wakker werd herinnerde ik mij, met verheugen, dat ik ondanks veel verdriet, zorg en depressie, een nieuwe conceptie had gekregen in den slaap. Een jongens-comedie, in den trant van Peter Pan, maar van meer beteekenis. | |||||||||||||||||
5 mei 1907Zeer slaperig gisteren, diepe slaap. Midden in den nacht rustige en duidelijk helderheid. Het was niet zeer licht, schemer, en ik zag duidelijk mijn handen, zwarte mouwen, witte manchetten, zwart pak. Ik bad weer, als altijd, voelde zeer dankbaar en gelukkig. Ik sprak correct en zorgvuldig, met de eigenaardige inspanning van iemand die wil toonen goed bij zijn positieven te zijn, zoo ongeveer als een licht-beschonkene zou doen. Ik had echter weinig initiatief en herhaalde wat ik vroeger in dezen toestand zeide, zonder nieuwe oorspronkelijke gedachten of invallen. De toestand verrast altijd min of meer, en eischt veel tegenwoordigheid van geest. Ik zag echter duidelijk hoe de hemel licht en lichter werd, als bij een dageraad, en verstond dat gunstig teeken. [Na 't opstaan was ik ietwat prikkelbaar, het was zeer mooi lenteweer, en ik was den ganschen dag zoo innerlijk rustig en geluk- | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
kig, als ik in maanden niet was. Alle sporen van somberheid en depressie, door de vele zorgen veroorzaakt, waren verdwenen. Ik zag alles rustig en zonder vrees, ook de doods gedachte] | |||||||||||||||||
11 mei 1907Een merkwaardige nacht. Ik was eenige dagen midden in den nacht onplezierig wakker geworden, [neus prikkel door open raam] doch had gisteren paard gereden en was vermoeid en slaperig. Toch werd ik in den nacht wakker door schijn-geluiden, hevige stormwind met omvallende boomen enz. Echt demonen-werk, [het was prachtig stil weer.] Toen een lange aaneenschakeling van helderheden, telkens terugkomend besef. Het begon in een zeer triestig milieu, een mistige kille straat, berijpte boomen - doch het werd steeds gaandeweg zonnig. Telkens zag ik de zon dóórkomen, terwijl ik vol vertrouwen bad. Ik nam mijn hoofd tusschen beide handen en suggereerde mij sterkte en opgewektheid. Tusschen twee helderheden kwamen zeer drukke demonen-droomen, te veel en te verscheiden om te beschrijven. Ze zijn altijd in kleine, benauwde vertrekjes. Ik was heftig tegen hen, maar schaamde mij daar wat over en begon zachtzinniger te doen, hoewel niet minder ferm. En dat voldeed mij beter. Ik begreep dat als verstandiger en rechtvaardiger. Mijn bewegingen waren niet altijd welbeheerscht. De toestand deed daarom weer aan lichte wijnbevangenheid denken. Een demon had de gestalte van een klein zilver nijlpaardje, maar alleen zilverig van uiterlijk, niet hard of star, maar levend en bewegelijk, dat sliep in een net wit poppenbedje. Ik vroeg aan het nijlpaardje of ik zijn wekker niet gelijk zou zetten bij z'n bedje, maar hij smangelde zoo wat als een half slapende, schudde van neen en sliep weer in. Daarna weer helderheid met een fijn bewolkte zilverig grijze lucht [Op de heuvelen ‘duizend, duizend wolkjes’] De zon daar achter. Mijn lieve vrouw was bij me, ik had haar niet geroepen, maar ze was bij me [zooals Paul op 1 Maart] en ik liet haar nu zien ‘kijk! dit is nu een heldere droom.’ Dit was een geheel andere tegenwoordigheid als die door oproepen ontstaat. [Ik was van daag, na vele diep neerslachtige dagen voor 't eerst weer recht gelukkig en hoopvol.] | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
blijkbaar demonen werk. Een huis waarin een moord was gepleegd, overal bloedsporen, en ik voelde de volle lugubere stemming van zulk een omgeving, de indruk van het in kommen, papier en servetten verbleekte bloed. Daarbij het gevoel van meelij met den mensch die zoo gesteld is op de grove sensaties bereikbaar met het door den moord verkregen geld - het was gedaan om 180 000 gulden - dat hij er deze lugubere akeligheid om trotseert. Toen gedroomd van Lady Welby dat ze oud en kindsch was, ze prevelde onzin dicht bij mijn gezicht, met angstige oogen. Alles in huis veranderd, er werd niet meer in de eetkamer gegeten. Sir William was terug. Ik vond het zoo droevig dat ik bitter schreide in mijn droom, en den ganschen dag de droefheid gevoelde. | |||||||||||||||||
14 mei 1907Van nacht sliep ik bij tusschenpoozen, telkens wakker wordend, en daarna weer iets dieper en vaster. Na de vorige heldere droom had ik twee vrij slechte nachten gehad, door warmte, spierpijn en ongesteld voelen, en nu kwam herstel-gevoel en daarmee dieper slaap, en daarin terstond helderheid. Ik riep Betsy, en eer ik haar riep was ze er al, ze stond met den rug naar mij toe en draaide zich om. Haar gezicht zeer duidelijk, ze kuste mij terstond bij de begroeting. En toen begon ik terstond te overleggen wat wij zouden doen om een objectief bewijs te hebben dat wij werkelijk met elkander in gemeenschap waren geweest. Ik stelde voor een eenigszins ongewoon woord bedenken. Toen noemde zij, of ik, het woord ‘grutto’ en zij voegde er nog een zin aan toe die ik niet meer onthouden heb. Ik heb ook in den droom gezegd dat ik spierpijn had en ongesteld was en mijzelven gesuggereerd door de handen op te leggen. | |||||||||||||||||
15 mei 1907Ik had een droom waarin karakteristiek mijn verhouding tot Emons werd voorgesteld. Hij zei dat hij niets geen geld meer had en ik verweet hem dat hij zoo slecht gezorgd had. Zijn bedrukte houding en toch willen ophouden van zijn figuur daarbij. Eindelijk vroeg hij mij een stuiver te leen die ik niet had. Ik beschouwde deze droom als geheel zonder beteekenis, ja als typisch voor een gewone spotdroom met schijn-beteekenis, waaraan absoluut geen waarde te hechten was. En ik zeide dat ook tegen Fr. toen ik hem vertelde. | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
Maar dienzelfden avond had ik een gesprek met Emons dat veel meer op den droom leek dan ik voor waarschijnlijk had geacht. | |||||||||||||||||
27 mei 1907Ik sliep lang en diep na een dag fietsrijden. 'S morgens het type van een akeligheids-droom. Zonder eenige physieke aanleiding. Een diergaarde [herinnering aan die van Berlijn] daarin een hok waar de beesten geslacht werden voor de roofdieren [ik had in Berlijn een wagen met vleesch zien staan in de roofdierengalerij] Een man was bezig midden tusschen de karkassen, met villen. En de karkassen leefden, ik zag de groote blauw wazige oogen in een paardenkop vol stille smart-uitdrukking, en ik hoorde een ander karkas zuchten, en ik dacht aan het ontzettende, stomme lijden. Ik vroeg: ‘waarom worden die dieren niet afgemaakt?’ en de man zei: ‘dan lusten de beesten ze niet’ Ik dacht aan het vreeselijke bestaan van dien man, den ganschen dag in die walgelijke gruwelen. Geen helderheid, maar ik begreep het toch alles terstond als vuil demonen werk. [De dag was niet ongelukkig] | |||||||||||||||||
29 juni 1907In den Haag slapende bij mijn Zweedsche vrienden, in den morgen even helder. Ik was in Rome, en verhief mij uit een straat en zag toen op de gansche stad neer met de krioelende menschen. Maar boven mij was geen blauwe hemel, maar ook een stad met menschen. Ik was gelukkig en dankte God, maar het duurde kort. | |||||||||||||||||
Donderdag i augustus Wijk aan ZeeNog steeds geen helderheid. Maar deze nacht de eerste zweem er van. Ik zweefde over een gracht om af te korten, en dacht tevens: ‘dit zou helderheid kunnen worden’, maar het scheen me alsof het gewoon bedenken was, niet de ware toestand. Toen ik echt wakker was, wist ik echter dat het toch een zweem van de echte toestand was. Bij volkomen waken bemerkt men pas het groote verschil. | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
Zondag 4 augustus 1907Na een paar nachten met weinig slaap, een lange diepe slaap. Tegen den morgen stond ik voor een vallei, rotsig, met een stroom in 't midden. Ik herkende mijn helder-droomen land en voelde een onbeschrijfelijke verrukking. Ik zag een vrouw staan aan de overkant, in 't zwart, met den rug naar me toe en dacht dat het Betsy was. Toen herinnerde ik me opeens mijn belofte aan Stead, en ik riep: ‘mrs. Morris!’ Toen zag de vrouw om en ze had een leelijk en niet jong gezicht, maar niet onaangenaam. Ik sprak van mijn ring en zei dat ik die niet bij me had. Toen haalde ze een klein snoertje kralen voor den dag en gaf het me: bruingele kraaltjes, van de steen die men in de Harz Katzenauge noemt. Ik vroeg: ‘leg me uit wat dit beteekent.’ Ze antwoordde ‘c'est trop long.’ Daarop vroeg ik: ‘geef mij een boodschap voor Stead.’ Toen zei ze ‘it is for the philo-book’ en ze bedoelde dat Stead een philosophisch boek schreef of zou schrijven. Ik prentte alles goed in mijn geheugen - en droomde, zooals meer gebeurt, dat ik alles nauwkeurig vertelde. Geen demonen. Ik herinner me iets als teleurstelling dat ik het kralensnoertje niet had bij 't ontwaken. [Ik schreef deze droom aan Stead, maar ontving geen antwoord] | |||||||||||||||||
Donderdag 8 augustus 1907Ik was op een boschweg, den weg langs het huis van Janssen op Oud-Bussum. Ik zag dat de steenen pilaren bij de inrij van Janssen's huis verdwenen waren. Ik had gefietst, en bemerkte op eens dat ik kon zweven. En daaruit besloot ik terstond dat ik droomde. Ik vond dat een gemakkelijk merkteeken, en verheugde me nu altijd terstond te kunnen weten in welken toestand ik was. Ik was dus in mijn droomland, in een heldere droom, en vond alles even reeel als overdag. Ik ging terug en zag de oprijlaan van Janssen verwilderd en met gras begroeid. Maar het huis was er nog en vol menschen. Janssen was er zelf en sprak vriendelijk met me. Buiten keek ik op naar de lucht en zag den grijzen hemel met veel takjes er tegen afstekend. Ik deed, als altijd, eenigszins gejaagd om het voorbij vliegen van den tijd. Ik suggereerde mijzelf kracht, opgewektheid, gezondheid. Ik strekte de armen omhoog en bad en dankte God. Maar het ging niet met innige convictie. Ik probeerde mij te binnen te brengen wat ik mij had voorgenomen, en wat het beste zou zijn te doen, nu ik er gelegenheid toe had. Maar ik kon er | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
niet op komen. Ik had het besef dat één opgaaf reeds afgedaan was [ik bedoelde de belofte aan Stead, maar herinnerde mij die niet] ‘Dat is afgehandeld’ zei ik. Zonder dat ik iets nieuws beproefde verging de toestand. Ik was niet voldoende geprepareerd. Geen demonen. | |||||||||||||||||
Woensdag 14 augustus 1907In droomen onderscheid ik
deze laatste soort had ik hedennacht, de somberheid van Paul en Martha vizionnair voorgesteld, - [omdat ik weder in het oude huis sliep.] | |||||||||||||||||
Zondag 18 augustus 1907Een lange slaap van 11 uur tot 8.30 's morgens, waarin ik een verkoudheid geheel weg sliep, na een warm bad. Tegen 't wakker worden een fraaie, curieuze droom, een immens volksfeest met vuurwerk en illuminatie, ik stond in een soort loggia boven aan en zag een plein, of halve stad vol joelende menschen beneden. Een rivier of gracht er door, een kolonnade, een balustrade voor de rivier. Een stem riep ‘Paul van Eeden!’ en toen zag ik Paul te voorschijn komen in 't midden, in 't centrum van de menschen massa, op een groot paard met een groote kroon op 't hoofd waarin electrische veelkleurige lichtjes als edelsteenen schitterden. Hij kwam met zijn paard voor de balustrade en ik herinnerde me op eens dat hij gezegd had in 't water te zullen springen. Toen zag ik zijn paard steigeren en sprong hij over de balustrade in de rivier. Een geweldige kreet | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
van de enorme menschenmassa, en ik dacht: een ongeluk! Maar terstond daarop zag ik Paul overeind staan in een boot geheel gevuld met bloemen, en het paard achteraan zwemmend. Groot gejuich. Toen werd ik wakker. | |||||||||||||||||
Dinsdag 20 augustus Wijk aan ZeeHelderheid, maar zonder schoonheid of verheffing. Vrouwelijke demonen, met lubrieke uitdrukkingen en gebaren. Een er van was in water, in een gracht met bruin water, en in haar onderduiken zonder vrees of benauwdheid lag een eigenaardig demonisch kenmerk, dat mij onmiddelijk deed denken aan Dante's beschrijving van de schimmen. Er is werkelijk een natuur getrouwheid in, die niemand kan waardeeren, die 't niet zelf gezien heeft. De gestalten zijn niet doorzichtig, maar vlottend, veranderlijk. Ik zweefde verder door een donkere sombere stad en zag leelijke sloppen links en rechts. Ik was zeer kalm, maar wist niet te bedenken wat ik doen zou. Toen suggereerde ik mijzelven, mijn neus wrijvende, dat mijn neus-katarrh beter zou worden. [Deze was van daag werkelijk zeer goed.] Daarop bekeek ik weer mijn handen, mijn heele lichaam, en stak mijn beide beenen uit - ik moest dus zweven. Ik zag dat ik een donkere broek aan had, en broekveeren, trouser-clips, alsof ik gefietst had, en ik zei dat. Toen overdacht ik zeer kalm en aandachtig: dit is nu de toestand waarin ik na den dood zal zijn. En ik trachtte den toestand goed waar te nemen. Ook het eigenaardig trillende, vlottende van alle observatie. [Ik ben heden goed en opgewekt.] | |||||||||||||||||
donderdag 29 augustus 1907Gister morgen een zeldsame gewaarwording. Ik werd wakker na een vasten slaap en had reeds één oog open, zoodat ik het verlichte venster duidelijk zag. Maar ik was nog in de droom-waarneming dat ik met beide handen een grooten sleutel vasthield. Ik voelde den sleutel duidelijk, en dacht aan onzen ouden grooten huissleutel. Ik vermoedde echter dat ik nog niet geheel wak- | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
ker was en observeerde aandachtig, als in een helderen droom, steeds met één open oog het verlichte venster waarnemend. Ik tikte met den sleutel en hoorde duidelijk het tikken tegen 't houten bed. Toen, op eens, verdween de gewaarwording, en voelde ik mijn twee handen in een gansch andere positie, en wist dat ze altijd zoo gelegen hadden. Doch het verlichte venster bleef en was het venster van mijn slaapkamer. Ik nam dus waar mijn droomlijf met droomhanden, en tevens het venster uit de waak-wereld. En deze waarneming betrof niet enkel mijn tast of lichaams gewaarwording, maar mijn gehoor correspondeerde er mee, want ik hoorde het tikken. Waakwereld en droomwereld vielen samen in 't vizueele zintuig, overigens niet.
Hedennacht een duidelijke heldere droom, met een zonderling en ongewoon lichteffect. Het was als een telkens hel-opvlammende zonneschijn, geen bliksem, maar warme gulden zonneschijn. Ook niet door wolken onderschept, maar telkens oplichtend, en dan de aarde onregelmatig met plekken verlichtend. Ik was gelukkig, en beschouwde dit als een gunstig teeken. Ik bad, maar natuurlijker dan de laatste maal, en nu bad ik levendig om ‘vuur! sterkte! om vreugde! om moed!’ Hierin de geest van mijn jongste gedachten volgend. | |||||||||||||||||
30 augustus 1907Hedennacht weer helderheid. Veel blauwe hemel. Ik herinnerde mij me voorgenomen te hebben te vragen of mijn gedachten over Christus juist waren en over de stamziel en het oerverstand. Ik hoopte daardoor in meer onmiddelijk verband te komen met wat ik altijd God heb genoemd. Ik zag veel blauw en voelde een goeden invloed. Maar ik werd gewaar, zonder zinnelijke indruk, door een innerlijk weten, dat meer eerbied van mij werd verlangd. [Ik was overdag zeer opgewekt en goed] | |||||||||||||||||
Dinsdag 3 september 1907 FrankfurtOndanks een slechte nacht en een gedeprimeerde ziels toestand een heerlijke heldere droom, tegen den morgen. Ik sliep in, en wist dat ik insliep, ik bleef volkomen bij besef. Dit is een zeer eigenaardige, heerlijke gewaarwording. Men voelt en weet dat de rust waaraan men behoefte had en waarnaar men uren | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
verlangd heeft, gekomen is, en toch neemt men waar en denkt en heeft volkomen zelfbesef en waarnemings genot. Ik dacht: laat nu maar slapen, ik rust, en eigenlijk ben ik nu in 't geheel niet vermoeid. Ik kan zingen en mij bewegen en vliegen en zweven. Ik begon met een huis binnen te gaan, dat iets leek op mijn ouderlijk huis. Maar het was van binnen mooier, vol porselein. Ik zocht een sofa, in een hoekje, om daar eens lekker te gaan rusten. En toen ik daar lag, en de volkomen lichaamsrust voelde, toen begreep ik dat mijn droomlijf geen rust behoefde en begon ik mij te bewegen en te vliegen en te zweven. Spoedig daarop was ik buiten, in de vrije lucht, in een groot boschrijk landschap, onder een zonnige blauwe hemel. Zoo mooi was de droomwereld sints langen tijd niet. Ik was verrukt en dankbaar en zweefde omhoog. Ik kwam een vogel tegen en ik praatte voortdurend hardop in mijzelf, zeggende dat ik een wezen zocht om te begrijpen, gemoeds- en begrips- verstandhouding, niet enkel waarnemingsgenot. Daarop zag ik een witte stier, [het beest dat in mijn gewone droomen altijd het meest vrees aanjaagt] en ik voelde geen vrees, ik zweefde over een water, voor den stier uit, en het beest deed moeite om mij te volgen en in te halen, maar er was geen gevaar. [Deze droom is merkwaardig om het onverwachte er van in een tijd van depressie.] Ik zag mijn handen voor mijn gezicht, ze waren bruinachtig, als geheel met mos begroeid. Ik dacht of dat een soort decompositie was en of ik ook mijn geraamte-handen kon zien, maar die gedachte deed ik weg, ik was te gelukkig en wilde het lugubere niet. [Hoe kunnen we ons alles wat noodig is tot de indruk van realiteit zelf scheppen. Ik hoorde steeds mijn stem, voelde mijn lichaam, mijn spraak, alles - en dit zonder dat het gewone lichaam daartoe iets bijdroeg. Denk aan de enorm gecompliceerde verschijnselen noodig om zooveel indrukken te weeg te brengen en denk dat die allen, ook zonder ons lichaam, door ons droom-wezen worden nagebootst. Zou er dan reden zijn het ondenkbaar te noemen dat de z.g. stoffelijke wereld een gedachte is, een levens-uiting?] | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
Van nacht eerst zonderlinge lubrieke droom, waarin ik zweefde, en een eveneens zwevende grof soort vrouw tegenkwam. Toen een leelijke obsceniteit. Deze combinatie, zweven en obsceniteit, is mij nog nooit voorgekomen. Daarna een gewaarwording, geen bepaalde droom, van een stem, die mij zeide dat ik overwinnen zal. Iets dat zeer ter stede kwam daar ik veel met depressie te worstelen had. | |||||||||||||||||
10 september 1907 in Waldheim.Ik was vroeg gaan slapen, om een bergtoer te doen den volgenden dag, waarvoor ik om 6 uur op zou staan. Ik was in den nacht wakker, maar sliep toen even zeer verkwikkend tegen den morgen met dezelfde gewaarwording van 3 Sept, - te weten dat men volkomen rust, en toch bij vol besef. Ditmaal was ik in een kamer met drie menschen, en men sprak over Walden, den verkoop, den kooper en den prijs. Maar ik bemerkte dat ik eigenlijk geen positief bericht kreeg. Toen zag ik de menschen scherp aan, en onderscheidde hen zeer klaar, en zei beslist, met den vinger naar hen wijzend. ‘Onthou en weet goed wat ik zeg, ik ben mij volkomen bewust dat ik slaap, ik ben volmaakt bij mijn positieven, ik slaap, en al wat ik dus nu over Walden en den verkoop en kooper en prijs van u te hooren krijg verdient geen vertrouwen, is leugen.’ En ik bevestigde nogmaals dat ik mijn slapende conditie kende. Of dit demonen waren was mij niet recht zeker. In elk geval werd elke toeleg tot bedrog nu door mij voorkomen. [Ik had gister in Mach's analyse der Empfindungen gelezen, en het kwam in mijn gedachte dat er volgens Mach's beschouwingswijze hoegenaamd geen meerder realiteit aan het gewone gewaarworden dan aan het droomgewaarworden mag worden toegekend. Men bedenke wat er toe hoort, zonder de medewerking der zintuigen, een sprekend mensch in volle helderheid waar te nemen.] | |||||||||||||||||
12 september 1907 WaldheimDieper slaap met rustig en gezond gevoel. Eerst een droom waarin ik meende thuis te zijn en al de misere van mijn leven daar voelde, en de angstige gedachte: ‘is het alles weer verloren?’ en toen ‘neen! ik heb toch daar [op Waldheim] voor October gehuurd. Ik mag er goddank weer heen!’ Daarna een droom van Betsy v.H. en mijn broer. | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
Toen een groote cobra, die met uitgebreidde krop onder mij door gleed, over de oppervlakte van een vijver, waarboven ik zweefde. Toen Wijk aan Zee en Zandvoort en Noordwijk, in geheel veranderde droom-vorm, kamers huren voor 't na-seizoen. Toen nevel, voor mij een ijsvlakte een bevroren, besneeuwd meer. Ik keek er over, ging er over zweven en kwam tot vol besef. En ondanks het schijnbaar triestige landschap was de gewaarwording heerlijk. Ik wendde mij om, stak mijn handen uit en riep ‘God!’ om te kunnen zweven moest ik mijn cape openslaan. Voor mij zag ik een geelachtig wit licht, een ver verschiet. Het was heerlijk. Toen voelde ik, in den slaap, hoe de gewaarwording van het droom-lijf overging in het slapende lijf. En hoewel ik mij volkomen behagelijk en gezond voelde, nam ik toch wáár, dat deze overgang iets onaangenaams had. Dat wil zeggen dat de zalige gewaarwording verdween, zoodra ik niet de droomlijf sensatie maar de sensatie van het slapende lichaam had. Ik maakte daaruit op dat dit los worden van het lijf een vooruitgang en een verbetering is. Dit alles in diepe slaap. [Mijn vrouw die mij in deze periode waarnam, zag dat ik stil en zeer rustig sliep] Toen werd ik door kloppen gewekt, daar er een telefonisch bericht was. Dat was van Betsy v.H. die Maandag a.s. zou komen logeeren. [Ik moest nu de gevolgtrekking maken dat een gedeprimeerde zielstoestand en een overspannen lichaamstoestand niet direct invloed hebben op den droom, maar dat een komende verbetering zich, ondanks oogenblikkelijk ellendig voelen, toch in een mooie droom aankondigt. Immers in Frankfort voelde ik mij ellendig, en had toch een prachtige droom. En deze droom werd bewaarheid door de schoonheid hier en mijn goede toestand [zie 3 Sept] Mach sagt: die Sonderbarkeiten des Traumes lassen sich alle darauf zurückführen, dass manche Empfindungen und Vorstellungen gar nicht, andere zu schwer und zu spät ins Bewusstsein treten. Trägheit der Association ist ein Grundzug des Traumes. A.d. Empf. pg 163 note [Dit is belachelijk. Een al te primitieve wijze van verklaren. Wat beteekent ‘ins Bewusstsein treten?’ En wie bepaalt het ‘zu schwer’ ‘zu spät’ enz. Waar vandaan ‘treten’ die aandoeningen en voorstellingen? Is dat niet een ongeoorloofde onderstelling dat ze reeds ergens zijn en op | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
een bepaalde wijze en volgorde behooren te komen? ‘Als ich viel mit Raumfragen beschäftigd war, träumte mir von einem Spaziergange im Walde. Plotzlich bemerkte ich die mangelhafte perspectivische Verschiebung der Bäume und erkannte daran den Traum. Sofort traten aber auch die vermissten Verschiebungen ein.’ ibid. pg. 164. De opmerking van Robert dat droom waarnemingen zich aan dagwaarn. aansluiten is juist. Merkwaardig is dat mijn uitgangspunt vrijwel precies hetzelfde is als van Mach, de observatie van de perspectief in boomtakken. [zie mijn eerste droom observaties] | |||||||||||||||||
13 september 1907Een lange droom, die wel niet echt helder was, maar tusschen de symbolische en de heldere instond. Ook zeer kenmerkend voor het verschijnsel dat droomen zich aan het in den dag waargenomene aansluiten. Ik had den vorigen dag een korte biographie van Ariosto gelezen, en een beschrijving van Bojaro's gedicht Orlando. Ik heb in den droom een jonge, mooie dichter figuur gezien, en ook de menschen uit Katai, waarvan het gedicht spreekt. Ik deed onderzoek naar hun taal en merkte dat het weinig op Chineesch leek.
Maar deze dag-reminiscenzen waren toch niets meer dan bouwstoffen voor den droom die een geheel andere innerlijke beteekenis had, een beteekenis die zich niet uit den dag liet afleiden. De eigenlijke beteekenis was een heerlijke dichterlijke verheffing en bevrijding. Ik voelde mijzelf verheven en bevrijd boven al de bekrompen vooroordeelen en domheden van mijn tijd. Ik zag een lange reeks onvrije menschen, als een lange rei slaven, en daartusschen veel priesters. En ik zei dingen, die ik wist dat anderen den dood zouden kosten, ketterijen over het kwaad dat de gods dienst kon doen, en ik zag de armen bleek worden van schrik, en de priesters bleek van kwaadheid, maar ik zweefde boven hen uit, en hun haat was machteloos. Toen was er een groot gebouw, iets zeer eigenaardig schoons en indrukwekkend met groen gras op den bodem en machtige zuilen van grauwen steen. En daar mocht niemand in, zonder goedvinden van de priesters. Maar ik zweefde vrij boven hen uit, en kwam door vensters en van boven af binnen. En ieder zag mij, en verbaasde zich, en er was een soort verzwegen erkentenis dat ik de eenige was die dit doen kon, en de priesters trachtten het feit te negeeren en soms | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
ook mij te vangen. Maar ik lachte hen uit, en als ze mij wilden aanraken verlamde ik hen met een gebaar. En dit gevoel was goed en mooi, er was geen ziekelijke trots in of haat, maar een rustig zelfbesef van vrijheid en eigenmacht, en van triomf. Ik sprak er over en besprak de vraag in hoever dit droom was of werkelijkheid. En ik zei dat in mij de grenzen tusschen droomleven en dagleven al meer en meer werden uitgewischt. En ik voelde dat ik daarmee waarheid sprak. Ik voelde ook, en hoorde feitelijk, hoe ik voor vele jonge menschen een voorbeeld en een houvast zou zijn. Ik zweefde in zwem beweging zooals altijd, en daarbij dook ik soms als in diep helder water. Dit was een herinnering aan den vorigen dag, toen ik in de Aare bij Thun gezwommen had, en dieper dan anders in het heldere water had gedoken. | |||||||||||||||||
14 september 1907Een goede nacht met zeer lange diepe slaap. [9½ uur aaneen] Ik droomde vrij veel, niet zoo gunstig als de vorige nacht, maar toch niet geheel onbeduidend. Aan 't eind erotisch, hoewel niet plat of obsceen, maar wel edel en teeder. Personen geheel onbekend, flauwe herinnering aan de Zweden in den Haag. Maar merkwaardig was dit gevoel: een gevaarlijke vijand, den duivel, het booze, voor mij het gevaarlijkste, waarmee ik een tijdlang vertrouwelijk omging, in 't rustig besef van eigen macht en derhalve van veiligheid. En toen op eenmaal een waarschuwing, een ontwijken, een verschrikt gevoel dat ik toch in groot gevaar was geweest, en een dankbaar gevoel dat ik bij tijds ontweken was, en buiten des duivels bereik. | |||||||||||||||||
15 september 1907 WaldheimIk had den vorigen avond bijgewoond hoe een Duitsch professor zich boos maakte omdat in een gedicht de grammatica niet was gevolgd en er stond mir ist als ob ich längst gestorben bin in plaats van mir ist als ob ich längst gestorben sei zooals grammatisch juist is. Toen droomde ik dat ik mijn vader vroeg de plaats aan te wijzen waar Jezus zegt: ‘eer Abraham was ben ik’ als een voorbeeld van slechte grammatica. | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
Mijn vader wees het mij terstond. | |||||||||||||||||
18 september 1907 WaldheimIk ging met zeer droeve gedachten slapen en lag ook een tijd wakker. Tegen den morgen droomde ik van een Hollandsch landschap, sloot en weiland. En toen kwam even een zalige helderheid. Ik zag ver over de groene weilanden met vol besef. Dit was heerlijk en vertroostend. Ik observeerde nauwkeurig den overgang van droom tot vizioen, het is een verbazend verschil. En die sensatie alleen is zulk een geluk, dat een nadere beteekenis er van niet verlangd wordt. | |||||||||||||||||
19 september 1907Mijn gedachten waren nog droeviger dan gisteren, en de eerste droomen waren abnormaal levendig, ongunstig [a] Daarna kwam helderheid, ik droomde van mijn kamers in Amsterdam, de zoo vaak herhaalde herinnering aan de akelige Jacob van Campenstraat. Ik had die kamer altijd nog, maar kon den weg er heen niet vinden. Toen kreeg ik besef terwijl ik een stadsgezicht zag, het licht was geelachtig, ik zag groote onvoltooide gebouwen, een naargeestige stads buurt. En als 't ware in antwoord op mijn opmerking van gisteren bleef de verrukking, die anders met helder worden gepaard gaat, geheel uit. Ik kreeg zelfs een leelijke muur vlak voor mijn oogen. Het eenige wat ik zei was een klagende, droevige roep ‘Vader!’ En ik bedacht het min of meer pathetische van dezen uitroep. Daarna volgde een vizionnaire gewaarwording [g] ditmaal betreffende Martha en Hans. Ik was in een kamer en zij beiden kwamen binnen, met hun liefste hartelijkste manieren, ze hadden een lieve verrassing voor me, iets wat ik altijd zoo heerlijk vond, en ze waren dicht om mij heen. Ik werd wakker, onuitsprekelijk droevig. | |||||||||||||||||
22 september 1907Gisteren van 20 - 21 Sept. sliep ik op den top van den Niesen, 2400 m hoog. Ik sliep slecht door de prikkel van het vreemde, de lange klimtocht, en de grootsche omgeving. Ik droomde even een emotioneele droom, waarin ik zeer pathetisch deed tegenover Martha. Toen dat ik een brief vond, aan haar, van haar broer Odo, op den weg in 't Frederikspark. De brief was open en er in zaten f 260.- in bankpapier. | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
[In Sept 1908 kreeg M. onverwacht van Odo f 250.-] | |||||||||||||||||
4 oktober 1907De serie van heldere of bijna heldere droomen was afgebroken door een serie min of meer onaangename, zeer levendige en onbeteekenende [a] Heden nacht eerst min of meer teedere emotioneele droomen, Betsy en mijn broeder. Daarna plotseling een prachtig groen land, een slootkant, Hollandsch, volkomen besef, en sterk geluksgevoel. Ik dacht aan het boek van Mach waarin ik den vorigen avond gelezen had, en wilde mij overtuigen dat ik werkelijk gewaarwordingen [Empfindungen] en geen voorstellingen had. Daartoe raakte ik een houten bank aan die voor me stond, en ik was eenigszins teleurgesteld omdat de gewaarwording niet terstond, maar langsaam kwam. Toen voelde ik duidelijk het hout. Maar 't was of die gewaarwording er door mijzelf bij gebracht werd, en of ze niet door het hout ontstond. | |||||||||||||||||
6 oktober 1907 WaldheimWeder een droom van de eigenaardige soort als op 3 Sept in Frankfort beschreven. Ditmaal ongewoon vroeg, zeker nog vóór 4 uur. Ik was om tien uur naar bed gegaan en spoedig ingeslapen. Ik had tot het naar bed gaan doorgewerkt, en verwachtte geen goede nacht, ook door stoornis [onrustige buurman] Maar ik had een prachtig helderheidsgevoel, 't was mij alsof ik zeer hoog in de lucht steeg, en toen zag ik onder mij weder onbegrensde lucht. Een oogenblik duizelde ik en was angstig, toen weer gerust. Daarop suggereerde ik mij zelf, werkkracht, gemoedsrust enz. Dit deed ik zeer luid, in mijn gevoel, zoodat ik weer niet kon gelooven dat het niet hoorbaar zou zijn in de slaapkamer [Inderdaad sliep ik zonder eenig geluid te maken, volgens mijn vrouw] En ik had weer | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
de rustige gewaarwording, dat ik in een volkomen verkwikkende slaap lag, en dat ik mij toch, zonder vermoeienis, druk bewegen, en luid roepen kon, en helder denken. Dit was nog langduriger en sterker dan in Frankfort. Toen observeerde ik zeer aandachtig de overgang van mijn droomlichaamsgevoel tot waak- lichaamsgevoel. Ik had het gevoel geheel wakker te zijn, maar ik wist dat ik het niet was. Bij dit gevoel, dat veel overeenkomst heeft met het verkeerd wakker worden, moet men stellig denken dat ook het gesprokene gehoord is. Toen, geheel volgens mijn overtuiging, kwam de overgang, waardoor ik besef kreeg van mijn ware lichaamshouding, en tevens begreep dat mijn stem niet gehoord kon zijn. Ik onderscheid dus de volgende droomsoorten:
| |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
11 oktober 1907Ik vond gister in Mach, Analyse der Empf. 2 aufl. pg. 130 een zeer duidelijk voorbeeld van verkeerd wakker worden [g], door hem ‘phantasma’ genoemd.
Heden nacht zeer gewone droomen bij goeden slaap. Een komische scène. De begrafenis van een pastoor. Daarbij een heele optocht. In den optocht een allegorische wagen. De pastoor had een likeur uitgevonden tegen rheumatiek, en in de allegorische wagen zaten een stuk of vijf, zes heeren die allen pijnlijke gezichten trokken en met levendige gebaren voorwendden hevige pijn in de beenen en de rug te hebben. In hun midden stond een tafeltje met een borrelflesch er op, waarin de likeur van den pastoor. De heeren namen dan een borrel en gaven uitbundige teekenen van verlichting. Er was ook een jong ventje bij dat steeds borrels dronk, zonder zich de moeite te geven van de rheumatiek-comedie. Ik dacht erbij toen ik 't zag: wat uitstekend te gebruiken in een comedie. | |||||||||||||||||
18 oktober 1907Gewone droomen, maar weer een curieus tooneel. De schilderij van een groote vorstelijke familie, daaronder een zinspreuk, in groote letters, die onderste-boven stonden. Toen ik, mijn hoofd neerdraaiend, lezen kon, stond er ‘au nez du nez’ Ik begreep dat het een oud uitdagend gezegde was, maar niet waarom het onderste boven stond. | |||||||||||||||||
11 november 1907Voor 't eerst sints een maand weer een heldere droom. Op reis was de slaap goed geweest maar niet verheffend, gewoon. In Bloemendaal was de slaap merkbaar wat ik ‘goor’ of ‘vuil’ noem met droomen van fecaliën of bloed en slachterij, anatomie of abattoir. Een nacht, toen ik alleen in Bussum sliep, sliep ik verkwikkend en zuiver. | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
En nu, wéér een nacht in Bussum slapend, sliep ik weer heerlijk tegen 't einde van de nacht, met helderheid. Ik was eerst aan zee en zag uit een huis op de golven en rotsen. Maar 't eigenaardige was dat ze voorbij schenen te trekken, als in een spoortrein. Ik wist toch dat ik in een vast huis was. 't Zelfde zag ik eenigen tijd later met een ander landschap, en ik maakte er een opmerking over tegen iemand van de familie Hymans. Ik zei toen: het komt zeker omdat ik droom. Toen kwam onmiddelijk het besef en ik zag, denneboomen en blauwe luchten, en voelde het geluk. Ik riep toen aan: de geest die de eenheid vormt van het menschen ras. Ik riep het zeer welbewust en drukte mij goed uit. Maar van de juiste uitdrukking ben ik niet zeer zeker. Vreemd is dat ik deze nacht in Bloemendaal weer dezelfde leelijke, vuile abattoir droomen had. Een smal straatje in een achterbuurt, met gevilde koeien en stieren, en stieren die geslacht moesten worden, en zoo voort. Ik moest er door. Herinnering aan mijn leelijkste levenstijd. | |||||||||||||||||
15 november 1907Gister van 13 op 14 een lange diepe slaap met tegen den morgen een licht begin van helderheid. Heden weer een gore slaap. Lang en diep. Maar aaneenschakeling van lugubere of sombere droomen. Het is nu wel duidelijk dat dit niets met physiek welbevinden te maken heeft. Ik voel volkomen gezond, terwijl ik in Bussum die enkele nachten met mooie droomen sliep. Het is de localiteit die invloed heeft. | |||||||||||||||||
25 november 1907De vorige week in Bloemendaal weer gore bloed en fecalieën droomen. Gister in Bussum weer een gunstig gevoel en verkwikkende slaap. Hedennacht was het eerste gedeelte weer slecht, toen wakker met ongunstig gevoel. Daarna inslapen en plotseling de gewaarwording beschreven onder h. Ik zag, voelde en was bewust en wist tevens dat ik in verkwikkenden slaap lag. Ik keek vooral aandachtig na mijn handen en bewoog ze. Daarbij zei ik: rust! rust! ik wil nu rust voor mijn lichaam volkomen rust. En toch ben ik nu hier in staat tot allerlei beweging. Ik voelde echter nog zeer licht eenige moeheid, en de gelukkige | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
toestand duurde niet lang. Om mij heen zag ik een land met zuidelijke bloemen en planten. Het eenige wat verklaring kan geven voor de vreemde slaap hier is het feit dat mijn gastvrouw Giza blijkbaar op een verkeerde weg en onder verkeerden invloed is. Ik voelde datzelfde ook bij Else Otten. En de verbetering, nu ingetreden, kan daaraan liggen dat ik eergisteren tegen Giza ben opgetreden. | |||||||||||||||||
14 december 1907 Berlijn. Pension van HeukelumHelderheid, nog vroeg in den nacht, ik denk ongeveer vijf uur, nadat ik van 11 uur af geslapen had. Ik zag weer een ver landschap met blauwe lucht - ik herinner het mij slecht - en ik zei zeer welbewust te weten dat ik droomde. Toen kwam het geluksgevoel en ik bad en dankte God, in uitvoerige zorgvuldig gestelde en uitgesproken bewoording. Ik dankte voor het groote liefde-geluk dat mij gegeven was. Ik had dat mij niet voorgenomen, maar het kwam in den droom in mij op, de dankbaarheid voor mijn lieve vrouw. En toen de droom bijna verdween, bad ik nog dat ik met God in innig contact mocht blijven, en ik dacht daarbij aan mijn Christusbegrip. Het bizondere was dat ik, al sliep ik goed en lang, mij toch niet recht lekker voelde, namelijk in de ingewanden, en helderheid anders met zulke omstandigheden niet samengaat. Ook de nawerking was niet merkbaar gunstig. Geen demonen. | |||||||||||||||||
22 december 1907Een goede slaap, waarin hoofdpijn wegtrok. Maar daarin een vreemd angstig gevoel, als van demonischen oorsprong, maar niet door demonen gepersonifieerd. Ik werd er door bedrogen en geloofde er in. [Ik had den vorigen avond de moord van Cesar gelezen in Plutarchus, het hield daarmee verband] Ik droomde ook van Martha en Jolles, half teeder, half pijnlijk. | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
Het begon met bloemen, een bloemkweekerij - Groenewegen, mij lief uit mijn jeugd, en vaak voorwerp van droomen, in eigen licht - en toen het naar buiten gaan, en de wijde horizonten. Het was een voortdurend wisselen van binnenskamers, binnenstads, en buiten. Zoodra ik besef kreeg bedacht ik wat ik doen zou, en herinnerde mij het plan Nellie te roepen. Ik deed het luid en herhaaldelijk, wel twintig malen, maar ik zag geen gestalte die op haar leek, wel een groot aantal demonen. Nooit zag ik zooveel demonen, een stad vol. Ze waren niet bizonder griezelig, en ik had ook geen heftigen strijd. Maar ze waren veel talrijker dan ik ooit gezien heb. Soms was een enkele brutaal, en moest ik met slagen optreden. Maar zeldsaam. Een die ik gestraft had zag ik voor mij uit mijn weg bevuilen met faeces, en deurknoppen enz. besmeren die ik moest aanraken. Ik zag toen voor mijn oogen doen wat men anders alleen als effect ziet - de faecesdroomen. Ik voelde gelukkig en verruimd, en zag ook prachtige vergezichten. Ik kwam in een zaal vol wezens, waar het zeer imposant en mooi was, en ik voelde dat dit geen gewone, lage demonen waren, maar wezens van een hooger orde. Ze zaten als in een senaat, ernstig en zwijgend. Maar andere echte demonen lokten mij met sexueele verleidingen, lubrieke houdingen en woorden. Ik wist echter en zag ook dat ze in 't geheel geen sexe hebben. Ik zeide ook tegen een die mij verleiden wou: ‘je bent man noch vrouw’ Maar hij zeide dat dat geen bezwaar was. Eindelijk zag ik er, die klein waren en niet anders dan een groot oog, dat op den grond lag. Des morgens was ik opgeruimd en goed in evenwicht. | |||||||||||||||||
13 februari 1908Wederom na een tijd van drukte en activiteit ontspanning en diepe slaap. De vorige nachten had ik reeds gezweefd, heden kwam de helderheid. Het begon met een rijtuig met twee paarden dat ik zelf mende. Toen plotseling zat ik op een privaat en zei: nu weet ik zeer goed dat ik droom dit is me nog nooit gebeurd in zulk een positie helder te worden. Daarop zag ik mijn moeder en omhelsde haar, de helderheid duurde lang en ik was op mijn gemak, overdenkende wat ik kon doen om verband te brengen tusschen dag leven en nacht leven. Ik dacht over | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
teekens, stukjes papier, of iets dergelijks totdat mij inviel dat ik Nellie zou roepen. Ik riep toen luid ‘Elsie, Elsie’ en ook terstond zag ik een lang blond meisje, die ik dringend verzocht haar tante Mrs Thompson te zeggen dat ik haar geroepen had. [Eerst na 't ontwaken bedacht ik dat ik Elsie riep in plaats van Nellie evenals in dien vroegeren droom] Toen begaf ik mij naar buiten, in de open lucht, zweefde van een dak en genoot de welbekende, onbeschrijfelijke geluks gewaarwordingen. | |||||||||||||||||
27 februari 1908 aan boord MauretaniaHedennacht, na vele ongunstige nachten met droomloozen slaap of demonischen invloed, een gunstiger droom. Ik liep op een straatweg bij Haarlem, onder Heemstee, een weg, uit droomen welbekend. Toen schemerde flauw het besef dat ik binnenkort in Amerika moest zijn, en ik riep, eenigzins ongerust: hoe moet dat gaan? ik meende toch dat ik veel dichter bij was, en nu ben ik nog in Haarlem. Toen kwam met een bevredigend gevoel een besef van de ware toestand, en het deed mij genoegen toen ik weer het trillen van boot gevoelde en wist waar ik was. Van 14 op 15 droomde ik de waarschuwing van mijn vader, dat ik een fout had gemaakt. Hij was zeer boos, en ik antwoordde, ook vrij heftig, dat ik geen verstand had van boekhouden. [Aan 't ontbijt het telegram over Paul] In een der eerste nachten aan boord, toen ik zeeziek was en veel sliep, de demonischen invloed en het zien van de spookachtige groote waterlaarzen. Een echt demonischen spot met het angstgevoel omdat ik op den diepen oceaan dreef. | |||||||||||||||||
1 april 1908 bij Martin, Staten Island N.Y.Voor 't eerst sints langen tijd een heerlijk gunstige slaap met helderen droom. Ik zat in een kring vrienden en verwanten, dicht bij de duinen, en naast ons een diepe vallei. En ik zei, dat ik wist te droomen. En ik liet mij zweven over de vallei. Toen ging ik verder, en zweefde gemakkelijk hooger, en zag de heldere lucht en voelde de dankbare verrukking. Het eindigde met Carry, die ik met blijdschap omhelsde. | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
10 april 1908 aan boord Carmania, nog 800 mijlen van LiverpoolVoor 't eerst sints Januari weer een echte heerlijke heldere droom. Ik voel gezond en goed, doch er staat veel zee en van nacht was er veel beweging in 't schip. De droom kwam zeer laat, tusschen 7 en 8. Het begon met een gesprek over de ziel na den dood, waarin ik trachtte duidelijk te maken, dat er samensmelting der eenheden zou plaats hebben, geen persoonlijk voortleven, maar een opgaan van ons geestelijk wezen in een soort-wezen, maar met behoud van al onze herinnering en ervaring. Dit is mij nu heden, duidelijker geworden dan te voren. Toen droomde ik thuis te zijn, op de Lelie, bij Martha. Er werd iets verbrand, van haar, en we spraken over vuur en water, ik at een waaiertje op. Toen op eens de gedachte: ik heb mijn liefste nog niet gezien, ze wacht, ik moet haar gauw gaan begroeten. Daarop bedenken dat mijn koffers er niet waren. Toen kwam het besef, dat ik droomde, en nog niet thuis was. Ik ging op 't voorplein van de Lelie, en zag de blauwe lucht en een heerlijk landschap. Toen begon de verrukking. Achtereen volgens kwamen de prachtigste tafreelen, en ik deed niet anders als kreten van dankbaarheid en verrukking uiten. Ik zag een ontzachlijk berglandschap, met groote duidelijkheid. En toen op eens voor me een liefelijke groene vallei, met stille huizen en tropische boomen, in een onbeschrijfelijke veel beteekenende stilte en rust. Toen riep ik mijn lieve vrouw, dat ze toch ook komen zou, en kijken. Ik zag veel bloemen, en ik bemerkte dat ik door een net keek, en zei, geaffaireerd ‘o, mijn bijen kap’ maar lette daar niet verder op. Hij hinderde mij niet. Truida zelf zag ik niet, maar ik voelde toch wonderbaar gelukkig in liefde besef. | |||||||||||||||||
17 mei 1908 GuernseyNog geen helderheid. Maar den 14e begon ik te zweven in den droom. En hedennacht verjoeg ik een demon. Maar daarbij voelde ik machteloos, ik kon alleen roepen niet bewegen. Toen een blijkbaar door demonen veroorzaakte droom over Emons, repetitie van geld-calamiteit. Hij moest alles opgeven, de zaak was ten eind. Ik besefte echter het droombedrog. | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
18 mei 1908Geen helderheid, maar een zeer duidelijke droom van Roosevelt. Ik was voor de tweede maal bij hem, zag ook zijn vrouw en dochters. | |||||||||||||||||
21 mei 1908 St Martins, GuernseyHedennacht eigenaardig door demonen bedrogen. Ik was met iemand anders en zou hem als 't ware de demonen toonen en demonstreeren. Ik zei dan: dit is een echte, dit is er géén, dit heeft er niet mee te maken. Er hing een rose hoedje, en dat zag er spookachtig uit, maar ik zei: neen dat is er geen. Ook zag ik weer een spiegel en liet den ander daarin kijken, en ik merkte op dat het spiegelbeeld niets geleek. Deze geheele droom lijkt mij demonen werk, en ik was dupe. | |||||||||||||||||
29 mei 1908 GuernseyDe eerste helderheid sints 10 april. Ik sliep ook voor 't eerst zeer verkwikkend, sints lang, ondanks hooi katarrh. Ik zag veel menschen en vloog daarover heen. Daarbij de lucht diepblauw. Ik kreeg besef en verhief mij als uit een stad. Toen het eigenaardige gevoel van achteruit te zweven zonder mij te kunnen verzetten. Ik voelde dat ik er niets aan doen kon en ik zweefde snel achterwaarts. Daarbij was het zeer donker om me heen. Ik was echter niet bezorgd en zag het donkere blauw boven me. Geen demonen. De duisternis was een herinnering aan een donkere vuurtoren waarin ik gisteren geklommen was. Eigenaardig is dat ik niets zag van de prachtige vergezichten die ik hier op Guernsey zag, maar alleen de donkere toren. | |||||||||||||||||
5 juni 1908Een heldere droom, waarin ik voortdurend het eigenaardig gevoel had dezen toestand te willen bestendigen. Ik sprak en prevelde, met de gewone, mij eenigszins geaffecteerd voorkomende stem en manier, ik bad niet en was niet zeer gevat wat ik doen zou, maar ik wilde vooral voortzetting van de helderheids-toestand. Ik zag stadsgezichten, maar eerst op 't laatst werden ze mooi, en zag ik menschen en wereld aan met dat wondere geluksgevoel, dat beteekent mijn verhouding en invloed op de wereld. | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
Toen kwam een demon, een gebrild gezicht, vlak bij mij, en ik voelde het vreemde, duizelige demonengevoel, eenigzins griezelig, maar toch niet onaangenaam omdat ik het aankon en mij sterk voelde. Ik verdreef hem gemakkelijk, en was nu daardoor ook heden veel beter van geest, vooral rijker, imaginatiever, en actiever. Hoewel ik zeer geplaagd werd door hooi-catarrh. | |||||||||||||||||
29 juni 1908 [Walden]Eerst zeer verwarde, of liever onverklaarbare en zonderlinge droomen, van een groot ijzeren voorwerp, dat we gesamelijk fabriceerden, en daarbij iets misdadigs, dat uitkwam. Toen, op eens, de zonneschijn, een bleeke, koude zon, waarheen ik keek, en helderheid. Ik zag de zonneschijf. De grond onder mij was vaag, dor en bevroren. Ik was zeer helder, maar had geen besef om iets te doen of te zeggen. Ik zweefde voort, en zag toen den grond dieper onder mij, als van een grooter hoogte. En dat gevoel - dat overdag duizeling geeft - gaf mij de groote geluksgewaarwording even. | |||||||||||||||||
14 juli 1908 Walden[Gelukkige, opgewekte, werksame tijd] Ik zag een bergachtig landschap, op de wijze die komende helderheid aanduidt. En om het goed te zien wilde ik mijn oogen wijd opendoen. En toen gingen ze inderdaad open, en onder aan 't vizioen zag ik een breede strook helder daglicht. Daarmee was de heldere droom verjaagd. Ik maakte de opmerking dat het daglicht veel sterker was dan het vizionnaire licht. Ik had ook een gewone droom, die wellicht aanduidt hoe de demonen onze gedachten van overdag trachten te symboliseeren of bespottelijk te maken. Ik had aan ‘de Nachtbruid’ geschreven, het hoofdstuk over die tegenstelling van de ideale vrouw en het vernederend geslachts leven. Toen droomde ik dat ik Mary Hoogstraten zag, met haar madonnagezichtje wel de meest representatieve van alle mij bekende meisjes die als een ideaal van reinheid schenen, - en zij droeg haar kleederen zóó, zonder het te weten, dat haar onderlijf zichtbaar was en dat was geheel vuil en afzichtelijk. En ze wist het niet en wandelde onschuldig voort en ik twijfelde of ik haar roepen en waarschuwen zou of niet. | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
voorover, op mijn borst, en zag voor mij een klein straatje uit Haarlem. Het was het straatje van de Bakenessergracht naar den Kouden kom, langs de Bakenesser kerk. Ik ging het vroeger altijd door, als ik mijn vriend Frans Waller bezocht. Of het precies geleek weet ik niet, ik wist alleen dat het dat straatje was, en ik was een oogenblik zeer helder en ook gelukkig. Het bekende geluksgevoel, alsof alle zorgen afgegleden zijn. Maar het duurde kort en ik sprak niet. Maar verder was de geheele nacht vervuld op een wijze die 't meest aan de droomsoort d. herinnert, van een Amerikaan, Flint, de man die mij aansprak na mijn rede en ten eten vroeg. Ik heb hem niet gezien, ik hoorde niets van hem, ik weet geen enkel detail, ik weet alleen dat hij mijn ganschen nacht nagenoeg in beslag nam, en ook dat het mij scheen alsof hij den vorigen nacht mij een heldere droom bezorgd had. Later gewone droomen over een verblijf bij Lady Welby en Sir William. | |||||||||||||||||
28 juli 1908Hedennacht twee momenten van helder waarnemen. De eerst maal was het alsof ik een gesprek zonder woorden voerde. Er werd mij een vrij uitzicht getoond en het was of mij gezegd werd dat ik mij te veel bekommerde om de erkenning van menschen en om het niet begrepen worden, want het geluk zelf lag toch in het wijd-zien en veel begrijpen, en daardoor was ik toch veel gelukkiger dan al die andere menschen die tegenover mij stonden. In een tweede helder moment bad ik, en het was alsof de dingen die ik zei beurtelings werden aanvaard of afgewezen. Mijn verzekering dat ik getrouw was [faithfull = geloovig] werd vol aanvaard. Als ik sommige andere dingen zei was mijn stem gekunsteld, alsof ik niet geheel juiste dingen ook niet met overtuiging zeggen kon. | |||||||||||||||||
29 juli 1908Hedennacht weer goede slaap, rustiger dan in lang en weer dezelfde soort heldere momenten. Het landschap is niet zoo ruim en helder, en de lucht niet zoo blauw als vroeger wel. Meestal is het grijs, en ben ik in kamers, zolders en stads-tafreelen. Bij 't eerste moment was ik geruimen tijd verdiept in 't bezien van een tafreel eer ik begon te begrijpen dat ik, als ik wilde, besef zou krijgen. Ik dacht toen wat ik doen zou en kon mij niet bezinnen wie ik voornemens | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
was geweest te roepen. Toen dacht ik aan Goethe, en riep tweemalen: Goethe, Goethe. Ik zag toen een groot masker van hem, van pleister, met licht groen-blauwe kleuren. Maar van zijn persoon bespeurde ik niets. [Eenige nachten geleden was ik van zijn wezen den ganschen nacht vervuld geweest, zooals 16 juli van Flint] Het besef kwam toen min of meer helder terug. Soms scheen ik zeer dicht bij 't ontwaken, maar bemerkte later dat ik er nog zeer ver af was geweest. Eens zag ik twee spiegelbeelden van mezelven, of liever twee geheel op mij gelijkende schimmen die met elkaar in gesprek waren en waartegen ik sprak. Een ander moment voelde ik zeer duidelijk hoe driften en gemoedsaandoeningen mij volkomen de baas waren, zoodat ik dingen deed die mijzelf geheel absurd of leelijk voorkwamen en het toch niet laten kon. En daarbij de gedachte hoe dit het resultaat moet wezen van een liederlijk leven, dat men voortdurend in allerlei absurds, leelijks en vuils verward blijft, en er totaal machteloos tegen is. Het gevoel van onmacht tegen elke opwellende drift, in den droomtoestand, is hoogst karakteristiek. | |||||||||||||||||
5 augustus 1908Ik droomde op een feest of gemeenschappelijke maaltijd te zijn. Ik zag de gasten een oogenblik niet en hoorde dat ze even aan 't wandelen waren. Toen ging ik hen achterna, het venster uit, een oogenblik weifelende of ik het veilig doen kon of niet. Toen begreep ik dat ik droomde en dat ik dus niet zou vallen. Aan een boompje greep ik mij nog en zweefde weg. Toen werd ik steeds helderder, zag een wijd verschiet, omhoog een soort burcht met vele vensters, en ik begon mijn luide uitingen van verrukking en dank. Maar ik was er zeer kritisch bij. Ik zag mijn handen zeer duidelijk, maar ze waren zonderling rood met witte vlekken. Toen zeide ik: ik wil ze groen zien. En terstond zag ik ook groene, mos-achtige handen. Daarna had ik nog een wedstrijd met J. van Looy, die bij de partij was, in het springen op een hooge poort. Ik nam een aanloop en sprong met een langsame groote boog, als een omhooggeschoten pijl. De eerste maal was de boog te kort en kwam ik voor de poort neer. De tweede maal kwam ik goed, juist op de poort terecht. | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
Het begon met paardrijden. Toen droomde ik van het leven hiernamaals, of liever het generzijds. Symbolisch werd dit aangeduid door een oneindige schacht waarin overgangen van licht tot donker. Iets als de helletrechter van Dante. Ik was een weinig beangst door het idee van in 't grondelooze te vallen. Doch ik voelde dat ik naar 't licht kon stijgen als ik wilde. Toen kwamen wij [ik was met mijn vrouw, hoewel ik haar niet zien kon] bij wezens die een hooger soort menschen waren. We gingen over in een volgende levenssfeer. Daarbij kwam ik voorbij een menigte wezens, dichte drommen. Het waren geen demonen, daarvoor was hun indruk te weldadig. En toen kwam ik in een gezin, een kamer, bij een hooger soort menschen. 't Eerst wat ik zag was dat een kind een jongetje scheen het, uit een zijdeur sprong, dwars door de kamer, en verdween door een soort gesloten venster, er op ingericht om iemand door te laten en dan vanzelf weer te sluiten. Er was een muziek-instrument, zeer ongewoon, met een soort blokjes, waarop lieflijke muziek gemaakt werd. Ik hoorde die zeer duidelijk, probeerde ook ze zelf voort te brengen maar kon dat niet. Terwijl ik naar dat instrument stond te kijken had ik vol besef, en was mij bewust in een droomsfeer te zijn waar ik nooit geweest was, en waaruit ik ook niet zooals anders altijd, willekeurig zou kunnen ontwaken. Ik was te diep. Ik overdacht ook, dat dit geen demonen werk kon zijn, vooral ook om dat muziek-instrument en die muziek. Toen spraken wij met de persoon in de kamer, uit de wereld. Het scheen een vrouw, en zij die met mij was, [mijn vrouw] scheen zich te verwonderen dat het alles zooveel op menschen leek. Vooral toen ze hoorde dat hier ook ziekten waren, en hospitalen [ik hoorde het woord ‘kliniek’] Ik zeide toen tegen de spreekster dat ik het later wel alles zou uitleggen als ik weer wakker was, dat het nu al genoeg was, dat zij [mijn vrouw] een indruk kreeg van deze wereld buiten onze bekende menschenwereld. Maar vooral merkwaardig was het gevoel van rust, van zekerheid, van kennis en van levensgeluk dat deze andere menschenwereld bezielde. Er was niet die twijfel, die onzekerheid, die malaise, die somberheid van onze bekende menschenwereld. En dat gevoel van vreug- | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
de doordrong mij ook en vervult mij nu, wakend, nog. Ik zeide o.a. ook dat ik die lenigheid en vlugheid, die deze hoogere menschen zoo deed springen en zweven, zelf ook kende in mijn droomen. En ik bedacht of dat droom verschijnsel een herinnering of voorgevoel - of liever zijdelingsch verwantschapsgevoel - kon zijn aan die andere wereld. Het ontwaken ging vrij snel - maar wel uit groote diepte. Ik bedacht terstond hoe een der grootste menschen [Goethe] de heerlijke zekerheid dier andere menschen niet had. Nadat ik was wakker geweest, sliep ik weer in en kwam weer in dezelfde diepe sfeer. En nu gebeurde dit dat men mij in die sfeer iets meegaf, een takje, en dat ik in de gewone droomsfeer ontwaakte en tot mijn groote vreugde en verbazing het takje nog in de hand had. Daarop werd ik geheel wakker en begreep terstond dat het takje er nu niet meer zijn kon. | |||||||||||||||||
4 september 1908 Wijk aan ZeeEen maand lang zeer weinig aanduidingen van helderheid. Een paar malen zweef en vlieg droomen. Veel scherpe droomen [type b] Daarbij maar zelden een mooi gelukkig slaapgevoel, op Walden. Dat kwam echter den eersten nacht al in Wijk aan zee. En dezen nacht een zeer helder moment. Het geziene landschap was zeer mooi, helder, frisch groen met blauwe lucht. Hollandsch landschap met weide en water, wilgen en struiken. Ik riep weer dankbaar en verrukt, nu niet God, maar ‘Vader!’ herhaalde malen. Ik zag ook weer mijn handen, zeer duidelijk, ik strekte ze voor mij uit. Toen bedacht ik dat ik Myers wilde roepen. Ik poogde dit te doen, doch mijn stem was te zwak, ik kon geen geluid geven. En bij de poging hiertoe bemerkte ik dat ik in de waaksfeer geluid gaf, en werd daarbij wakker. Dit was dus geheel alsof de scheiding tusschen droomlijf en waaklijf niet compleet genoeg was, en mijn wils-inspanning op het waaklijf werkte en daardoor geluid en tevens ontwaken teweeg bracht. De droom kwam ongewoon vroeg, ongeveer 3 à 4 uur, en duurde kort. | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
komt, en dat daarna en daardóór de geziene vizioenen hun intensief vizionnair karakter krijgen. En dan verwondert het mij telkens in dien toestand dat ik ze niet meer en gemakkelijker te weeg breng. Deze maal was het prospect nevelig en donker. Ik vergat Myers te roepen, maar ik bad zeer luid en lang. Ik bad om helderheid, en de laatste woorden van mijn gebed waren: ‘helderheid in gedachten en in daden’ Ik had daarbij mijn handen, met gesloten vuisten, uitgestrekt, en het interesseerde mij zeer of mijn lijf ook werkelijk zoo lag, en ik deed mijn best goed op te letten op de overgang van droomlijf in waaklijf, zeker verwachtende dat mijn handen op gewone wijze onder 't dek zouden liggen. Maar ziet het scheen alsof ik werd gewekt door bezoek, het was zes uur, een paar mannen uit de arbeidersbeweging [Altink o.a.] stonden voor mijn bed en verzochten hulp en kwamen om een gunst. Ik werd boos en tevens beschaamd omdat ik nog in bed lag en snauwde hen af, zeggend dat ze eerst belet moesten vragen. ‘Loop naar de bliksem’ riep ik. Daarbij bemerkte ik dat mijn handen uitgestrekt waren als in den helderen droom. Dit alles was demonen bedrog, ik werd eerst over achten, na droomloozen slaap, geheel wakker en bemerkte dat mijn handen geheel stil onder 't dek hadden gelegen. Ook had mijn vrouw niets van mijn luid spreken gehoord. Merkwaardig is dat ditmaal de demonen wel weer na de helderheid kwamen maar als gewoon droom-bedrog, en niet zooals anders dat ik ze onderscheiden kon. Ik zou zeggen dat men de demonen alleen bij helder zelfbesef ook als demonen waarneemt, en anders alleen door hun begoocheling. En dat het verschijnsel dat ze na een heldere droom zoo vaak als demonen worden gezien alleen berust op het nablijvend zelfbesef. Is dat minder helder dan vertoonen ze zich toch als een of andere spot-droom, die bijna nooit ontbreekt. | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
een vrouw een geslepen flaconnetje van bruinachtig glas of kristal, en een zware diamantring. Ik kneep die ferm in mijn hand met de gedachte ze als evidentie in mijn hand te houden, en ik bewaarde ze ook gedurende den droom. Ik zweefde toen over een woeste zee, die 't land instroomde. Ik had helder besef. Ik dankte ook God, maar had daarbij niet de gewone wijding en verrukking. Ik hoorde een muziekkapel, fanfare-corps muziek, zoo verbazend duidelijk dat ik dacht: ‘ik moest even wakker worden om te hooren of dit echt is, en ze werkelijk op straat staan te spelen.’ Maar ik vreesde niet weer in te slapen, en werd daarom niet wakker. Ik stond ook voor een heester, met twee personen [mijn vader en broer? dit niet zeker] en beduidde hen hoezeer ik verbaasd was over de scherpte en duidelijkheid waarmee ik die groene blaadjes zag. Tot slot weer 't gevoel van overgang in 't lijf, met 't verdwijnen van de ring en 't flaconnetje. | |||||||||||||||||
26 september 1908In den middennacht slecht geslapen, van 4 tot 7. Toen tusschen 7 en 8 een droom van de soort d. Het weten eindelijk in diepen slaap te zijn. Maar daarbij droeve en sombere gevoelens. Ik zag een van de twee of drie droomhuizen die ik vroeger bewoond zou hebben, en die nu door anderen bewoond waren, weelderig, voor mij verloren. En ik dacht hoe treurig het was dat ik nog altijd op kamers in Amsterdam moest wonen. Ondanks deze memorie fout wist ik toch zeer goed in diepen slaap te zijn. Ik zag matte, goudgroenige zonneschijn, maar kon die nauwelijks zien, ook een benauwd hol. Maar ik dacht steeds: ik slaap diep en goed, en het hindert niets. Ik had geen geluksgevoel, maar werd verkwikt wakker. | |||||||||||||||||
28 september 1908Ik lag tot 5 a 6 uur wakker. Toen sliep ik in, kreeg besef, en dacht er terstond aan Myers te roepen. Ik herinner mij niet wat ik zag, het was binnenshuis. Toen stond ik voor een persoon, die was niet Myers, een geleerde, in Londen. Ik vroeg zijn naam en hij spelde die, ik herinner me alleen de letters e.a.l. Ik zeide hem dat ik droomde, dat ik zelf op 't oogenblik sliep, onder goed toezicht, bij getuigen bedoelde ik. En ik verzocht hem te noteeren dat ik tegen hem gesproken had. Ik weet niet of ik er om dacht mijn naam uitdrukkelijk te melden. | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
29 september 1908Weer diepe slaap. En toen ik in een stad wandelde - ik zag de glibberige wagensporen en tramrails, met een gevoel dat ik er al lang gewandeld hand, bedacht ik op eenmaal dat ik ergens slapen moest. Ik herkende de sfeer van den droom, maar kon mij moeielijk te binnen brengen waar mijn lijf rustte. Maar ik had het gevoel nu eens recht vrij te zijn en mij ruim te bewegen in de nieuwe sfeer. Laat ik er nu van profiteeren dacht ik. En ik begon te bidden en riep ‘God!’ Maar de sfeer was lager, er was geen vreugde en verrukking, ik zag geen blauw, en mijn gebed klonk onecht. Ik zag ook geen zon, maar een kleine, misvormde maan. Ik zweefde door de stad, zag een bronzen beeld, een Roodhuid, en wierp dat van 't voetstuk. Toen nam ik 't voetstuk op en dreigde er iemand mee. Ik was blijkbaar in een lage sfeer en gedroeg mij ook grillig, buitensporig, onbeheerscht. Veel later een lange droom over de opvoering van Ysbrand in Stuttgart. Alles mal en onmogelijk. Het ging alles verkeerd, en ik was zeer boos en teleurgesteld. Maar ik heb toch geen ongunstige naindruk. Ik begrijp dat het bedrog was, gewone droomen-onzin. | |||||||||||||||||
3 oktober 1908 WaldenEen droom waarin ik met Hans en Paul te samen was, en besef kreeg. Hans was even verdwenen, maar ik wachtte tot hij terugkwam en sprak toen uitdrukkelijk tot hem en vroeg: weet je waar wij nu slapen? Toen herinnerde ik er hem aan dat wij ‘de ruïne van Brederode’ zouden gaan zien en den nacht daaraan vooraf samen sliepen. Dit was een geheugenfout van mij. Ik riep ook Paul er bij, opdat hij zou getuigen. Maar overigens had de droom geen verrukking, geen bizonder geluk of pracht. | |||||||||||||||||
7 oktober 1908 Londen, Gunter Grove 20Aan boord gister sliep ik een paar uur goed, en droomde dat wij een luchtschip voorbij zagen gaan. Wij liepen allen uit, gingen naar 't dak, en hoorden het geraas. Het was een gunstige droom, en ik was verkwikt. Heden, na een vermoeiende dag, en een nacht aan boord, sliep ik in Londen zeer verkwikkend. Ik werd helder, midden in den nacht, en zag een fraai verschiet en had weer de echte intensieve verrukking. Ik zag iets als een tempel in de verte, dat mijn doel was. Ik bedacht ook mijzelven te suggereeren, legde de handen op mijn schouders en suggereerde krachtig tegen de pijn. In den droom voelde ik toen | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
natuurlijk niets meer. Hedenmorgen voel ik zeer wel en verfrischt en de schouderpijn bijna verdwenen. | |||||||||||||||||
18 oktober 1908Een lange slaap. Tegen den morgen zag ik een stadsgezicht in zonneschijn. Maar het licht was zeer bizonder blank en prachtig. Ik zweefde uit, over de stad en observeerde mijzelven goed. Mijn handen vooral, maar ook mijn lijf en mijn kleederen. Toen kreeg ik een aanvechting om mijn kleederen open te doen en mijn lijf te bekijken. Maar ik begreep onmiddelijk dat dit niet pluis was, en dat ik hier demonen-spel moest vreezen. Toen liet ik het na. Daarmee was het besef spoedig verdwenen. | |||||||||||||||||
21 oktober 1908Een veel verkwikkender slaap dan de vorige dagen. Tegen den morgen, al laat, een droom waarin ik over een zeer wijde kloof sprong. Ik nam den aanloop en bemerkte eerst onder 't springen hoe ver de overkant was. Maar ik kwam er niettemin gemakkelijk. Toen keerde ik mij om en zei tot een paar anderen die mij gevolgd waren: Zie nu, dat is omdat ik droom, en omdat ik in dit droomlijf pas mijn volle kracht heb. Deze uitdrukking beviel mij, en ik had een gelukkig gevoel. | |||||||||||||||||
24 oktober 1908 KölnIk had zeer lang wakker gelegen, of niet werkelijk geslapen maar licht gesluimerd. Wel tot zeven uur. Toen dacht ik: als ik nu inslaap zal het type h. zijn. En ik sliep in en het was type h en ook even type g. Dat wil zeggen het begon met demonensfeer. Maar ik was niet angstig en trachtte niet wakker te worden, integendeel ik was blij en deed mijn best diep in slaap te blijven. Ik zag een paar demonen en vermaande hen. Toen trachtte ik te bewegen, maar ik merkte dat ik alleen mijn armen bewegen kon. Als ik wilde overeind komen, dan voelde ik dat mijn slapend lijf mee zou gaan en ik wakker zou worden. Dat wilde ik niet en ik vergenoegde mij met de armen te bewegen. Ik wist echter dat ik goed diep en verkwikkend sliep. Toen riep ik een demon, hij stond bij een deur en zag er vrij onschuldig uit, een klein, goedig tuinmannetje zou men zeggen, en ik zei dat ik mijn lijf niet vrij kon krijgen, alleen mijn armen, en ik vroeg of hij mij helpen wou, verder van 't waaklijf los te komen. Hij stemde hulpvaardig toe en trok mij aan mijn armen verder overeind. Toen stond ik eindelijk recht op en kon | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
zweven en mij vrij bewegen, tot mijn groote vreugde, terwijl ik vast wist te slapen. Toen zocht ik lang naar een uitgang om buiten te komen, maar ik kwam in veel gangen en zolders, en ik ben maar even in een klein tuintje geweest. De korte slaap verkwikte mij geheel. Ik had in deze type h. meer een gevoel van moeheid dan anders, en toch was ik niet moe, maar eerder overprikkeld gaan slapen. Physieke moeheid geeft gevoel van frischheid in type h. geestelijke overprikkeling geeft zwakte en moeheid. | |||||||||||||||||
26 oktober 1908 StuttgartEen nieuwe droomvorm, variatie van type h. niet duidelijk demonisch en toch de gewaarwording van een ontwaken en de slaapkamer te zien. Ik zag plaatjes aan de wanden en dacht stellig dat het mijn hotelkamer was. Toen echter deed ik een eigenaardige inspanning, een wilsinspanning om te zien, en mijn bedoeling daarbij was iets in de toekomst te lezen. Het gevolg was een snelle wisseling van allerlei cijfers en opschriften die ik zeer duidelijk zag, en waaruit ik de beteekenis trachtte op te maken. Maar het was meestal verwarde onzin. Ik herinner me 't getal 35, en vroeg mij af wat dat voor beteekenis voor me hebben kon. Ik werd verkwikt wakker, het was tegen den morgen geweest, en de slaap gunstig. [Else werd den volgenden dag 35 jaar, even oud als mijn vrouw] | |||||||||||||||||
5 november 1908Zwaar geslapen. Gedroomd van luchtschepen. Ik zag ze omlaag vallen, maar beschermd door parachutes. Ikzelf deed daarna lange tochten zwevende. Door vergelijking met een naast mij gaande wagen maakte ik op dat ik 25 K.M. per uur ging, en ik wist dat ik dit een uur ongeveer zou kunnen volhouden. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
tegen den morgen een zeer typisch en duidelijk geval van verkeerd wakker worden [g] maar met volledig besef. Ik wist dat ik juist ingeslapen was [h] en ook volkomen waar ik mij bevond en dat ik in de spookwereld was ontwaakt. Het gevoel van angst en griezel was zeer gering, maar de vizie zeer helder en scherp. Ik was op mijn gemak, wierp het dek terug en stond op in de spookkamer, die nauwkeurig op de werkelijke kamer geleek. Ik ging naar de deur, zeggend: ‘het aardige van dezen toestand is dat ik door de deur kan gaan zonder haar open te doen’ en zoo deed ik ook, ik ging door de gesloten deur, en toen de trap af naar beneden. Daar begon ik in de vestibule luid te zingen en te joelen, en met mijn armen te gesticuleeren, een pet in de hand. Ik wist dat ik niet gehoord kon worden maar mijn stem weergalmde zoo luid in de marmeren gang, dat het mij ongeloofelijk voorkwam. Eerst bij het echte wakker worden begreep ik dat ik al den tijd stil geslapen had. Bij 't zingen en gesticuleeren het bekende gevoel mijzelf niet meester te zijn. | |||||||||||||||||
1 december 1908Na twee of drie zeer goede nachten in het witte huisje, hedennacht helderheid tegen den morgen. Ik was eergister nog zeer neerslachtig, maar droomde daarop gunstig, hedennacht droom en stemming veel beter. Ik was bij Lady Welby, die bij Londen was gaan wonen, het huis was een herinnering van Saar Enthovens huis dat ik gisteren zag in Baarn. Bij het teruggaan naar de stad zweefde ik, en werd helder, en overdacht toen dat dit het soort bewustzijn zou zijn dat ik na 't sterven zal hebben. Daarbij zag ik gras, boomen, groene heuvels, zonneschijn, en ik zei bij mezelven ‘nu met zulk een leven zal ik tevreden zijn, al is het niet zoo vast en klaar als het zinnenleven. Maar wáár ben ik? als ik maar georienteerd ben, ik moest vooral eerst georienteerd zijn.’ Daarbij bedoelde ik natuurlijk dat ik wilde opzoeken al wat ik heb liefgehad. Ik zag toen, heel merkwaardig, mijn schaduw op den grond als scheen de zon links achter me, en ik zweefde een voet of zes boven den grond. Ik werd getroffen door het zien bewegen van de schaduw, mijn beenen zag ik in zwemmende beweging afgeschaduwd. Ik kon uit de schaduw opmaken welke soort beweging ik maakte om vooruit te komen. Ik bad ook, en deze maal in ernst. Later beproefde ik het weer, maar toen was het valsch, 't gelukte niet. Ik was rustig en sprak de menschen aan. Ze antwoordden mij in | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
't Hollandsch. Een was een Duitscher, en ik vroeg hem wanneer hij gestorven was. Tot mijn verwondering nam hij deze vraag heel gewoon op, daarmee goed toonende te weten dat hij gestorven was, en zeide dat het nog niet lang geleden kon zijn, een paar dagen misschien, maar hij had moeite het zich te herinneren. Toen zweefde ik door de straatjes die ik als jongen doorliep om naar school te gaan. Daarbij kwam ik door een volle comedie, en riep luid tegen de menschen: ‘veel plezier!’ Toen zei ik: ‘wil ik eens iets vertoonen dat niemand na kan doen?’ Een man zei ‘ik wed om 100 pond’ Goed! zei ik, en ik liet me aan één hand midden in de comedie aan een electrisch licht omhoog trekken. Men mompelde dat dàt geen groote kunst was. Maar toen liet ik het licht los en bleef vrij zweven. En toen zag ik dat ze zich overbluft voelden en geslagen. Daarna nog weer helderheid en zonneschijn, maar langsamerhand ging het in gewonen droomtoestand over. | |||||||||||||||||
11 december 1908Tegen den morgen zweven over lichtblauwe zeeën of meren. Bij het zien daarvan vreugde want ik dacht: nu gaat de helderheid komen. Het wijde vergezicht was prachtig en ik dacht: hoe kan ik toch overdag een begrip geven van deze pracht. Het blauwe water en verschiet doet mij nu denken aan een teekening van Henricus die ik voor eenige dagen zag, uit zijn ridder Halewijn, waarbij het teere van de lucht door gegolfde lijntjes was aangegeven. Dat mooi zag ik nu verwerkelijkt. In de verte zag ik de toren van Haarlem en ik dacht of ik daar soms mijn laatste levenstijd zou doorbrengen. [Herinnering aan Muralto, waarvan ik het XXIste hoofdstuk gisteren voorlas.] Ik begon mij te prepareeren tot gebed, maar ik kwam er niet toe en de helderheid verdween, hoewel ik nog lang bleef zweven in den droom. | |||||||||||||||||
21 december 1908De laatste twee nachten een nadering tot helderheid, maar gering. Gister bedorven door demonen, goor, ongunstig, scherp. Van daag beter, maar niet genoeg. Ik droomde van het Spinoza-huisje te Rijnsburg. [Gister had ik zijn portret gevonden en bekeken] Er waren groote gebouwen bij, een fraai museum, veel kunstwerken en boeken. Ik zweefde ook. Rijnsburg een groote, fraaie plaats. | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
23 december 1908Na een slechte nacht een nacht met lange slaap van tien uren. Daarin een merkwaardige observatie. Ik sliep en droomde en wist te droomen, doch niet zeer klaar. Ik was in een kring van menschen en hoorde snurken. Ik hoorde het heel duidelijk, alsof 't van een ander kwam, van een der menschen om me heen. Ik keek rond om te zien wie het deed. Ik wist dat het snurken was, het geluid was volkomen bekend en duidelijk. Maar ik kon niet zien wie het deed. Toen werd ik even wakker, en wist dat ik het zelf had gedaan. De gewichtige beteekenis hiervan is, dat het droomlijf ook nu en dan, zonder merkbare reden, de zintuigs-gewaarwording van het waaklijf kan hebben. Ik weet dat ik altijd snurk en tamelijk sterk, en toch heb ik er nooit iets van gehoord. Soms, overdag, als ik even insluimer, herinner ik het flauw, en wordt er wakker van. Dan heeft het waaklijf het gehoord. Maar het droomlijf hoorde er nooit iets van en ik verbaasde mij daar wel over, dat er zulk een volkomen scheiding is, dat zulk een sterk geluid in 't eigen lichaam zonder invloed hoegenaamd is op 't droomlijf. En nu, op eenmaal, hoor ik het sterk en duidelijk, maar alsof 't van een ander komt. Dit toont dus dat het droomlijf, nu en dan, de indrukken van het waaklijf als van buiten af kan waarnemen, dat de verbinding dus soms aanwezig kan zijn, soms niet. Ik sliep vast, en werd ook niet wakker van 't geluid, dus het droomlijf hoorde, wat in de waakwereld voorviel. Dit is mij nog nimmer gebeurd, en wijst ook op andere mogelijkheden, - want wat er gehoord kan worden, kan men ook zien en voelen mogelijk achten, en waar scheiding of verbinding zoo compleet kan afwisselen, daar zou men ook verbinding van 't eigen droomlijf met wakende lichamen van anderen kunnen onderstellen. | |||||||||||||||||
30 december 1908 Frederiksplein AmsterdamWeer observaties nadat ik slaap te kort was gekomen en tusschen 6 en 8 diep insliep. Ik zag licht en boomen en vergezicht en herinnerde mij dat ik pogingen wou doen om mijzelven te zien, mijn waaklijf. Maar ik kreeg den indruk dat dit ondoenlijk was, omdat ik zoo snel voortzweefde. Ik zei: ik ben machteloos, ik kan mij niet matigen in mijn vlucht. Doch na eenigen tijd bemerkte ik dat ik tot stilstand was gekomen. Toen was ik in een soort tunnel, met scherpe, harde steenen rondom, op afstanden licht-gaten van boven. Ik kon er niet uit, hoezeer ik wilde, en het was benauwd, angstig, enz. Ik zag een paar | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
demonen, in den tunnel, dicht bij me, en ik verjoeg hen. Wat later liep ik met een ander en herinnerde mij [ten onrechte] dat ik hem heel goed kende, dat hij met mij samenwoonde, maar ik kon zijn naam niet herinneren. Ik sprak hem aan, zeggende heel goed te weten dat ik sliep en droomde, en ook wie hij was. Maar zijn naam kon ik niet te binnen brengen. Toen had ik de zonderlinge illuzie dat dit mij moest bewijzen hoe men in den droom de identiteit van iemand kon vaststellen ook zonder zijn naam te herinneren. Het gezicht scheen mij in den droom zeer bekend [nu weet ik het volslagen vreemd] Toen was ik in een anderen kring. En daar zag ik, tusschen anderen, Aaltje Bakker van Walden. En ik hield een lange aanspraak om te beduiden dat ik het was, die sliep en hen in mijn astraal-lijf bezocht. Ik vroeg hoe laat het was, ze zeiden: zes uur. En ik zei toen: ik lig nu te slapen op mijn gewone plaats, hierboven [totaal valsche herinnering] en aanstonds keer ik in dat slapende lijf terug. Wat je hier ziet is mijn astraal-lijf. Ga maar kijken, boven, daar zul je mij vinden slapen. Toen zag ik Herman Gorter en zei hem naar boven te gaan, maar vlug, want dat ik 't niet zoo heel lang meer kon volhouden. Toen wachtte ik ongeduldig op zijn terugkomst. Hij kwam terug, met mijn waaklijf op zijn arm, slap en slapende. Ik zag duidelijk mijn pyama, dezelfde die ik werkelijk aanhad en toen liet ik mij door hem mijn waaklijf aantrekken als een jas, en voelde mij ook onmiddelijk wakker worden. Onder 't wakker worden bedacht ik dat dit toch een gedeeltelijke vervulling was van mijn toeleg om mijzelven te zien. Want ik heb nooit in helderen droom mijzelven gezien in het nachtgoed dat ik werkelijk aanhad. Ik heb ook nog mijn droomhanden willen zien, maar ze waren zeer onduidelijk. | |||||||||||||||||
18 januari 1909In de slaapwagen van den nachttrein uit Berlijn sliep ik goed. Van half twaalf tot zes uur aan één stuk. Ik droomde niet helder maar toch in die richting. Ik droomde dat ik uit de trein was gegaan en mijn bed en dekens had meegenomen. Ik overlegde hoe ik het goed weer aan de spoormaatschappij zou terugsturen. Ik sliep bij vrienden, die niet wisten dat ik aan huis was gekomen. Toen kwamen er demonen, en ze hadden de gedaante van mijn moeder, en het was mijn moeders hardheid tegen Truida. Ik verjoeg ze, en | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
schold hen, en het was hetzelfde verdriet als wanneer ik tegen mijn moeder moet optreden, een akelig gevoel. Ik was in groote spanning hoe 't met Truida was en of ons kind al geboren was. Maar ik kreeg maar geen uitsluitsel. Alles vage aanduidingen. Ik zocht toen naar het gebouw waar Truida was, en ik was de localiteit vergeten. Eindelijk vond ik haar en ik droomde van haar dierbare gezicht vlak bij me, en het was een heerlijk weerzien. | |||||||||||||||||
5 februari 1909Den nacht voor mijn afreis naar Amerika. Weer een heldere droom. De eerste sints 1908. Ik zag een straatgezicht maar toen buiten een landschap. Veel blauwe lucht met wolken. Ik was zeer dankbaar en gelukkig. Toen zag ik het landschap, de bergen en boomen als coulissen en ik begreep dat dit beteekende dat ik nog niet de echte waarheid zag. [Kleine Joh. II] Ik was ook nog een oogenblik met mijn liefste samen. Het was een troost vóór de scheiding. | |||||||||||||||||
Zaterdag 13 februari 1909 aan boord StatendamEen vrij goede nacht maar de slaap niet zoo gunstig als toen het stormde en ik zeeziek was. Toen droomde ik heerlijk van witte en violette bloemen. Nu droomde ik droomen allen in type b. Den ganschen nacht hadden ze betrekking op Emons, op mijn huisje te Bussum en op mijn vrouw en kindje. Het kindje werd mij echter demonisch voorgesteld. Ik had het heerlijke gevoel van het in mijn armen te hebben, echt. Maar het was groot, mager en zeer leelijk. Het had- wat ik het allerleelijkst in een gezicht vind - zichtbaar boventandvleesch, bloederig en rood, en leelijke scheeve vooruitstekende tanden, het omhelsde zijn moeder, en beklaagde zich bij mij om dat tandvleesch. Later droomde ik weer van Emons, nu wat gunstiger. Van het thuiskomen, door een binnendeur van Emons huis in 't mijne, de heerlijke gewaarwording van weer bij mijn lieven te zijn. Toèn reed ik schaatsen op zand, en was dankbaar dat ik mijn huisje in Bussum had. ‘Daarmee is veel kwaad voorkomen’ zei ik. Een vage anticipatie was er van een nieuwen toestand, een ruimer huis, bediening. Emons had daarin iets te maken. Het was gunstig. Heldere scherpe vizie van vreemde visschen in helder water. Een optocht van visschen. Daarbij onaangenaam scherp waarnemen, zooals type b altijd is. | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
zondag 28 februari 1909 bij martins, staten islandEen vrij slechte nacht, met driemalen wakker worden, toen, zooals ik verwachtte, droom type h. maar kort en niet zeer verkwikkend en aangenaam. Ik wist dat ik zoo juist ingeslapen was, en deed mijn uiterste best dieper in te slapen, en zonder vrees in de eenigzins spookachtige wereld door te dringen. Ik zag kasten enz. en mijn handen zeer duidelijk. Maar ik had lubrieke neigingen die ik niet weerstond, en ik was niet hooggestemd. Ik wilde een vrouw zien, zeide ik, en ik wilde naar een logee toegaan, een huisgenoote. Ik zag toen even een vrouw in bed liggen, maar werd toen spoedig wakker. Des morgens had ik een bui van sterke depressie gehad. | |||||||||||||||||
Dinsdag 2 maart 1909Dezelfde ervaring als gister. Maar de nacht was beter, de slaap dieper, en de droom neigde meer tot edeler aard. Het was laat, over zevenen, toen de droomen begonnen, na kort wakker zijn. Het begon met het zien van mijn bed, hier in Amerika, en daarop een gestalte, onder de dekens. Verwonderd sloeg ik het dek weg, om te zien wie er lag, en zag het lieve, dierbare gezicht van mijn vrouw. Ik dacht: dat is een goedigheid van mevrouw Hymans, die heeft haar hier laten komen. Daarna weer andere droomen, overgangs-vormen tusschen type h. en type e. Ik wist dat ik pas was ingeslapen en ik wenschte vooral dóór te slapen. Ik liep veel deuren in en uit. Maar er was een voortdurende neiging tot erotische avonturen. Ik werd langsamerhand helderder en nu begon ik auto-suggesties en het landschap werd ruimer, en soms zeer fraai en duidelijk, met blauwe lucht en groene boomen. Ik trachtte mij van de erotische avonturen af te houden. ‘Dat niet! neen, dat niet!’ riep ik. ‘Maar ik wil rustig zijn, en sterk, en vol moed, en opgewektheid.’ Daarna echter werd mijn helderheid weer minder en de erotische neigingen sterker, zoodat ik weer op avontuur uitging evenals gisteren. Ik was echter zeer veel meer verkwikt en flink bij 't ontwaken. |