Dromenboek
(1979)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Dromencahier 2Het cahier is een schoolschrift met een zachtkartonnen, zwarte kaft en omvat 176 bladzijden die allen zijn beschreven. Op de kaft bevindt zich een etiket met het opschrift Droomen. De verslagen vangen aan op 8 november 1896 en lopen tot 29 september 1903. In het schrift bevinden zich brieven die betrekking hebben op de dromen over Nellie. Verder bevindt zich in het cahier een niet gedateerd los papier dat aan de bovenzijde beschadigd is en mogelijk het droomverslag van 12 of 13 mei 1889 bevat. | |
[pagina 69]
| |
18968 november 1896Gister had ik gedroomd dat ik de heer en mevr. Zwaardemaker door den tuin zag loopen met een bruin gelakt doodkistje onder den arm. Het werd binnengebracht en de salon was leeggemaakt, het doodkistje gezet op de ruime plek van het roode kleed. Toen wist ik dat het voor Hans was, en ik riep en schreidde ‘'t is toch niet waar? 't is immers niet waar? Hansje is niet dood?’ Daarbij een eigenaardig diep gevoel dat het nog wel terecht kon komen als ik maar iets bepaalds deed [wakker worden n.l.] Doch duidelijk een opwellende herinnering dat het gebeurd was. Toen opzettelijk wakker worden en verruiming, met gevoel dat ik dit ook verwacht had. | |
9 november 1896Van nacht nu droomde ik dat het de dag was van mijn begrafenis. Ik was lang ziek geweest en nu was 't uit, van daag begraven. Ik zat in een soort café met eenige vrienden, en anderen die er ook zaten kwamen mij vaarwel zeggen. Een zei ‘adieu!’ en ik dacht hoe dit woord nu eerst zijn rechte beteekenis kreeg. Ik zag een zwarte badkuip staan en dacht: ‘dat is de kist’ maar gauw zag ik beter en zei tegen mezelf nu niet kinderachtig te zijn en alles voor een doodkist te houden. De Bussumsche veldwachter zei dat hij maar niet naar ‘'t verloop’ zou gaan kijken. Dit was de burgerlijke expressie voor de begrafenis. Het was prachtig herfstweer en ik zei dat prettig te vinden voor de menschen die mee begraven gingen. Besef dat ik er wel heel slecht uitzag maar toch nog gezond en wel was, en denken ‘hoe zou dat gaan?’ Onderwijl vertelde ik, haarfijn en nauwkeurig, aan de menschen die bij mij zaten mijn droom van den vorigen nacht, omtrent Hans. Toen weer denken, ik ga zoo gauw niet dood en vandaag is de dag, hoe moet dat? Zou ik me moeten doodmaken? Of uitstellen?
Ook nog - vóór of na - een diner bij den heer Dudok de Wit [van wie ik pas gelezen had]. Hij wou mij niet aanzien, en ik vermoedde | |
[pagina 70]
| |
dat dit was omdat hij zag het z.g. ‘sterfmasker’ op mijn gezicht. Ik vroeg hem nadrukkelijk mij dit gerust te vertellen, daar ik niet bang was. Maar hij wou 't mij niet bekennen. [Ik had gister avond over de vrees voor dood gesproken, en denk er trouwens dezer dagen veel om. De herinnering aan den droom was niet luguber hoewel ik nog een skelet gezien heb, dat dreef onder water] | |
3 januari 1897Ik droomde dat ik bij mevrouw Schippereyn kwam en er alles overhoop vond, de kamer leeg, de notaris aanwezig en bezig met den verkoop. Ook mr. S. was er bij. Toen ik van hen kwam, ging ik door een hut of arme woning, daar lagen twee menschen, een man en vrouw, voorover op den grond. De man met hard vreemd, rood gezicht. Ik deed een insipide vraag, wat of ze deden. Hij antwoordde: ‘wij zijn op’. Toen vertelde hij met proletariers-onverschilligheid van zijn hard werk, met mest die zoo hard was. Ik voelde het zelfverwijt van mijn comfort en weelde. Ook droomde ik van een nieuwe bruine veter aan mijn schoen. Het was een morgenslaap, na een slechte nacht. [bij 't wakkerworden terstond 't besef dat de droom iets bizonders was. Bij 't binnentreden van mijn kamer zag ik de nieuwe, bruine veter die Martha voor mij had klaargelegd, en die ik aan moest doen. Toen ik bij Schippereyn kwam zat de notaris er, en de boel zou verkocht worden, ook mr. Schippereyn was er. Ik had de droom 's morgens aan 't ontbijt verteld.] | |
7 januari 1897Ik was des avonds zeer neerslachtig en leed veel, zoodat ik slecht sliep. Ik voelde mij uiterst moe van geest. Toen ik den volgenden dag bij mevr. S. kwam had ze van me gedroomd dat ik zoo'n pijn had en nauwelijks loopen kon omdat ik mijn voeten gewond had. Dit is de derde maal dat zij mij een droom van haar vertelt en altijd komt het overeen met mijn toestand. | |
[pagina 71]
| |
12 april 1897Ik droom de laatste nachten levendig. Twee nachten achtereen van een reis naar Engeland. De laatste maal was ik bij mr. de Quincey aan de West-zeekust. Een Hollandsch uitziend stadje met roode daakjes en een molentje. Ik sprak over ‘history of an opium -eater’. [ik bedacht dat ‘history’ niet goed was] maar daar wilde hij niet van weten. [Hij beantwoordde aan Cobden Sanderson]. Van nacht was het heel zonderling. Een bezoek van Jan Six midden in den nacht, in mijn huis, dat zeer weelderig was. Ik was heel beleefd en verzocht hem terug te komen. Verder een feest, een groote stad, een combinatie van het feest van Pulchri en Brussel. Er waren echter onmogelijke droomdingen in. Een koperen varken of zoo iets. Maar eindelijk liep ik heel kalm te overdenken hoe 't kwam dat ik me zoo aangenaam voelde. Ik dacht: wat heb ik ook weer de laatste uren gedaan, koffie gedronken? Wel neen, ik heb geslapen. Ik keek naar de boomen en dacht: slaap ik nog? Probeeren! toen deed ik moeite om wakker te worden en dacht: wáár zal ik terechtkomen? Ik keek even en zag mijn laken en behangsel. Ik begreep het volstrekt niet en overdacht: Bussum? Is het Bussum? Wel neen, dat kan niet. Ik ben zoo lang weg geweest en herinner me niets van 't weer thuis komen. 't Weerzien van mijn moeder niet. Het is toch onmogelijk dat zulk een lang tijdsverloop in één nacht valt. Daarbij dacht ik aan wat ik in 't wijsgeerig stuk geschreven heb. Als het waar is, en dit is toch Bussum dan is het een groot wonder. Toen kwam het besef dat ik te Bussum was, en dat mijn moeder hier niet woont. Ik zocht toen lang, waar ik evenzoo verbaasd was wakker geworden en herinnerde me dat het in een vreemde stad was, maar niet welke. [Nu weet ik dat het in den Haag was, na 't feest van Pulchri] | |
8 mei 1897Ik droomde op een plek te zijn die er zeer kaal en verlaten uitzag [het was iets als de tuin van mijn huis op de Oude gracht te Haarlem, waaruit alle boomen weg waren]. De plek was mij zeer bekend. En ik zeide ‘wat een akelige plaats is dit toch. Het verwondert me dat ik er nooit van gedroomd heb’ en daarop overdacht ik hoe de plaats er wel zou uitzien in een droom. [Toen ik dezen morgen wakker werd was ik uiterst verbaasd over dezen droom. Ik was letterlijk voor den gek gehouden door mezelf] Verder droomde ik van mijn vader die ziek was en gedragen werd. | |
[pagina 72]
| |
Er was iets met zijn urine, wat weet ik niet meer. | |
26 mei 1897Weer een zonderlinge verdubbelingsdroom. Ik ontving Kloos en nog een paar andere-kennissen, Bauer o.a. Ik presenteerde sigaren en had de duidelijke visie van een bedoreven half opgerookte sigaar op een aschbakje. Toen ik met het sigaren kistje rondging, dacht ik: o hierop slaat nu die droom over sigaren die ik pas gehad heb. En toen herinnerde ik mij, in mijn droom, zeer duidelijk dat ik pas over sigaren gedroomd had en ik zag daarin een profetische droom die dit kleine, schijnbaar reëele voorval het presenteeren van sigaren, voorspelde. [Het effect hiervan was weer, evenals bij de vorige [van 8 mei] een buitengewone verbazing bij 't ontwaken, dat de tweede droom ook een droom was geweest]. Daarna gemoedsdroom. Onaangenaamheden tusschen mijn vader en moeder. Ik hevig verontwaardigd. Mijn broer had een hotel opgezet, en mijn moeder wilde niet dat de naam van Eeden bij een Hotel genoemd zou worden. Ik berispte heel streng die kleingeestigheid. | |
23 juni 1897Ik heb twee malen even voor 't inslapen de gewaarwording gehad van pas iets gedroomd te hebben, de duidelijke herinnering van een droom, terwijl ik toch zeker was niet geslapen te hebben. Ik heb dit vroeger nooit gehad. Nu twee avonden achtereen. Eergister een zeer duidelijke visionaire droom. Ik zweefde door een landschap met kale boomen, bij mooi weer, en ik wist dat het April was. Ik wist: hier moet de ruïne van Brederode zijn, en ik keek om en zag de ruïne over een grasveld. [Het leek er niets op, maar ik droom dikwijls van die ruïne, in een heel andere vorm]. Toen lette ik op de boomen, en zag hoe door mijn voorbij zweven het onderling perspectief der takken veranderde, en ik dacht daarbij: zoo nauwkeurig kan mijn fantasie geen beeld maken. Wakker-wordende verbaasde ik mij zeer en ik over dacht hoe het maken van zulk een bewegend vizioen onmogelijk was. Overdenk eens goed wat er toe hoort, een takken vlechtwerk te fantaseeren dat zich beweegt volgens de schijnbeweging van voorwerpen waarlangs men henenzweeft. Het is een onmogelijkheid.
Dezen ganschen nacht droomde ik van Priem, mijn aapje, met groote | |
[pagina 73]
| |
innigheid en vertrouwelijkheid. Hij was menschelijker geworden en zei ook woorden, heel timide en zacht, als een verlegen kind dat een lesje opzegt. Ontwakend dacht ik: dit is werkelijk het zieltje van den aap geweest, dat wilde toonen dat mijn liefde en erbarmen iets goeds voor hem geweest is [zie dagboek, Priem stierf 1 Februari 1896] | |
5 oktober 1897Ik was de laatste dagen vervuld met mijn nieuw begrip der symplastie en had gister avond voor 't eerst sommige punten opgeschreven. Nu droomde ik van nacht van een katje dat geboren was en heel merkwaardige huidteekening had. Het waren vierkante teekeningen, met een vogeltje er op en andere figuren. Ik zag dat het de teekening was van twee vaders door elkaar en dacht aan den invloed van den 1e vader op 't tweede kroost. Maar tevens dacht ik aan de wijze waarop de teekeningen gevormd waren door de haren van 't dier, en ik begreep, in mijn droom, dat dit een feit was van symplastie. [Het denkbeeld is mij overdag werkelijk van beteekenis gebleken] | |
6 oktober 1897Tegen den morgen een nachtmerrie. Het begon in een droom. Ik zat met Kloos te schaken [dat was den vorigen avond gebeurd] en toen zag ik Beels binnenkomen. Ik zei tegen hem: ‘he, ik heb gedacht dat je dood was’. [Dit zien van iemand van mijn gestorven kennissen is altijd heel eigenaardig. Op 't moment dat ik ze zie herinner ik me niet dat ze dood zijn. Maar als ik nu terugdenk aan het droombeeld, dat heel duidelijk was, dan heeft het iets zeer bizonders, spookachtigs.] Daarna sprak Kloos over spoken, hij vertelde hoe hij ze eens genegeerd had en zei toen de versregel ‘Maar eensklaps trok een hand mijn deken weg’ Op 't oogenblik dat hij dat zei, voelde ik dat mijn eigen deken werd weggetrokken. En toen kwam een geruimen tijd tusschen waken en slapen, dat ik wist waar ik was, zelfs precies hoe ik in bed lag en gestadig voelde de presentie van spookwezens. Ik voelde aan mijn deken trekken, handen langs mijn gezicht enz.. Ik was niet bang, en overdacht: ‘Ze kunnen mij niets doen, want ik ben veel te wijs, te oud en te sterk’. [Ik denk dit ook wel tegenwoordig op nachtwandelingen, omdat ik nooit meer angstig kan voelen, zooals vroeger]. Maar ik | |
[pagina 74]
| |
voelde nu en dan alsof het erg zou worden als ik even toegaf. Er kwam iets als licht voor mijn oogen en een gedachte ‘nu wordt het toch ernst!’ Eindelijk rust, het echte ontwaken, en dadelijk overtuigde ik mij dat mijn deken niet was weggetrokken. Het schijnt mij ondenkbaar dat dit heelemaal illusie is geweest. Het meest waarschijnlijk kwam mij voor dat een bepaalde conditie - min of meer pathologisch - van ons gestel, de spookwezens vat op ons geeft. Een houding deed het niet, want ik bleef al ontwakend onbewegelijk liggen, en lag zeer aangenaam. Wel was er iets als een zeer lichte indigestie geweest, den vorigen avond. | |
12 november 1897Eenige dagen geleden een treffende droom van een fabriek, een groot luguber gebouw, een reusachtige hal met vaalbruin licht, waar de werklui zwoegden. Vooral het leelijke van aldoor eenzelfde bezigheid zeer vlug doen, een jongen die messen polijstte en nakeek, al buitelend aan een zweefrek, ongeloofelijk handig. Ik kwam een man tegen die ik voor den eigenaar hield en schreeuwde hem toe ‘slavenhouder!’ Eergister gedroomd van Bismarck, waar ik heel familiaar mee was. En in mijn droom bedacht of dat steeds van beroemde en hooge personen droomen kon voortkomen uit een verborgen zucht naar wereldroem. Een nacht gedroomd van den dood, het doodzijn, met B. Inzicht van het vreeselijke als zij er niet meer was. En zelf het wonderlijke gevoel dood te zijn. Ik had daarbij het visioen van een oog, en dacht O! dit kan ik dus zien, zonder zintuigen. Toen het breede, gelukkige ontwaakgevoel. In Nijmegen [10 Nov] zeer intensieve lubrieke droom. Drie publieke vrouwen kwamen mij tegen op 't Rokin. Ik zie hun gezichten vlak voor mij. Ik zelf het machtelooze gevoel, dat ik er niets aan doen kan. Wakker worden met de verruiming dat ik toch geen schuld had. Van nacht gedroomd van den komenden winter, zeer melancholiek. Een hagelstorm waarbij de groote hagelkorrels tot in de kamer vielen. Intens droevig wintergevoel, heimwee naar de groene bladen, en gevoel: dit houd ik nooit uit, en het begint pas. [Het is in werkelijkheid mooi weer, en ik vind den winter niet naar] | |
[pagina 75]
| |
januari 1898In den laatsten tijd weer heldere droomen soms met verdubbeling [2e instantie] b.v. voor eenige dagen droomde ik uit te zweven over stad en land, ik zag scherp alles voor me. Ik zag wilde beesten, runderen, en anderen op mij afrennen, maar ik zweefde over hen en duwde ze neer met een soort vork. Ik zag dat het angstwekkende droomgezichten waren, maar ik was niet bang. Ik begreep dat ik bang zou moeten zijn, zooals anders, maar ik was alleen wat wrevelig en bedroefd. Want de dieren hadden een, in mijn oog zeer lage en verachtelijke expressie van wreedheid en domheid. Duidelijk herinner ik mij een grijze koeienkop, met de wreede, domme woeste oogen, die ik verachtelijk neerstootte en dacht: alles even laag, nergens iets nobels. De dieren maakten zonderlinge sprongen, draaiend om zichzelf. En ik dacht er bij: deze beweging, die ze allen herhalen, is zeker de droom-vorm van iets wat ik den vorigen avond gezien heb. En ik trachtte te bedenken wat ik gezien had, dat de droom kon veroorzaken. Dit was dus een oordeel, boven den droom uit, tijdens de droom. Dit feit maakte mij gelukkig, den volgenden dag, en nu nog. Het is wat Thoreau noemt: ‘the sense of dawn in soundest sleep’. Ik wil mijn oordeel verheffen boven slaap en droom. Heden nacht [19 - 20 Jan] weer een soortgelijke waarneming. Ik werd om half acht wakker, maar sliep weer in, zeer diep en verkwikkend. Ik droomde van vogels, arenden, voor mijn venster, en van een groote uil met gele klauwen, die ik binnen liet door mijn glazen deur even open te schuiven, toen ging ik zelf naar buiten. Toen keek ik door mijn raam naar binnen en zag de bruine oogen en het gezicht van mijn hond Ali achter 't venster. Ik keek zeer aandachtig en strak er naar, wetend dat ik droomde en met bewuste toeleg tot observatie. Ik lag daarbij voorover op den grond, languit. Maar ik wist tegelijk dat ik droomde en sliep en languit op mijn rug in bed lag. En ik voelde absoluut duidelijk dat ik voorover op mijn buik lag en door 't raam naar Ali keek. Toen dacht ik wel overlegd: nu zal ik gaan wakker worden, opzettelijk, en wat zal dat wonderlijk zijn want ik lig niet op mijn buik en ik zal dus omdraaien en toch stil blijven liggen. Hoe zal dat voelen? En toen wilde ik ontwaken en deed het, langsaam, opzettelijk, wel | |
[pagina 76]
| |
bewust en daarbij kwam inderdaad de allerzonderlingste gewaarwording van om te draaien zonder te bewegen. Ik draaide als 't ware inwendig om, en ik zag ook iets als omwenteling van licht om mij, en ik werd zeer kalm welbewust wakker, met satisfactie, gedaan te hebben wat ik wilde, met continu bewustzijn. Ook deze droom verheugde mij, om het hoogere bewustzijn er in.
Na dit geschreven te hebben herlas ik de droom van 23 Juni 97. En onmiddelijk herinner ik me dezen nacht van dezelfde ruïne gedroomd te hebben. Maar weer anders. [Het is eigenaardig dat een herfstdag waarop ik die ruïne bezocht een van die bizondere stemmingsdagen geweest is, waarop alles mooi schijnt, zonder dat men begrijpt waarom. Maar ik heb altijd veel gedroomd juist van die landstreek en die ruïne. Een van de meest intensief mooie wonderbare droomen uit mijn kindertijd, die ik nooit vergeet, betrof Zomerzorg bij Brederode] Het spookgevoel in den slaap, waarvan ik 6 Oct. schreef, heeft zich voor een paar dagen ook herhaald, maar minder duidelijk. Ik herinnerde mij bij 't ontwaken dat ik gedurende eenigen tijd [½ uur] in den nacht belegerd geworden was door occulte machten. | |
23 januari 1898Ik droom levendig in dezen tijd, als altijd in den winter. Van nacht geen zeer rustigen slaap, en steeds droomen van machtelooze moeheid. Ik wandelde langs de Waal en zag twee nieuwgebouwde burchten. Ik zag ze duidelijk en dacht hoe ik ze belegeren zou. Ik wandelde verder, hooger op, een zandige hooge oever, als zeer hoog duin. Eindelijk kwam ik aan een hoek waar de rivier uit de Rijn kwam en ik zag de Yssel naar 't Noorden gaan. Op dien hoek was het duizelingwekkend, steil - hoog en zoo hevig windering dat ik niet ademen of voortgaan kon. 't Windgeluid moet iets reeels geweest zijn.
Toen een onstuimige zee, en een groote boot waarin ik de mast en 't zeil moest optuigen. Een man zei mij te roeien, maar hoe ik werkte ik kon de boot niet omkrijgen. Op eentonige, zware toon zei de man telkens hetzelfde, een aanmaning om harder te roeien. Ik werd kregelig en wou hem vragen niet zoo hetzelfde te herhalen. Toen werd ik half wakker en bemerkte dat het geluid van die eentonige vermaning niet anders was dan het geluid in mijn neus, die verstopt was. | |
[pagina 77]
| |
Dat verklaarde ook de benauwdheid, door belemmerde ademhaling. | |
29 januari 1898Een goede nacht, met verkwikkenden slaap, maar levendige droomen. Ik droomde van verzen die ik gemaakt had, en dat waren tegelijk prachtige kleurige bloemen langs een weg waar druk gewandeld werd. Ik bemerk dat de verzen een grove imitatie zijn van Herman's, door het aaneenrijgen van kleurige woorden. Ik zag b.v. de woorden ‘muurprofetenwee’ en dacht aan ‘schemerwitte lelie-meid’. Ik schaamde me en begreep niet hoe ik 't niet eer gemerkt had. Toen hoorde ik een harde, duidelijke klop op mijn deur, Ik werd bijna wakker en dacht ‘hoe komt Labberton nu nog zoo laat terug’ toen sliep ik weer in. Maar kort daarop hoorde ik weer dezelfde klop, en toen werd ik heelemaal wakker. Daarna nog gedroomd dat mijn tante Mas plotseling gevaarlijk ziek was. En lubrieke droomen, waarin het woord ‘scolopender’ genoemd werd. | |
6 februari 1898Ik had onlangs mijn droom met de zelfobservatie verteld [zie 23 Juni 97] waarin ik de boomtakken waarnam en hun schijnbeweging. En nu dezen nacht droomde ik weer van takken en boomen waarlangs ik zweefde en ik herinnerde mij het gesprek, de vorige droom en ik lette nu weer op de schijnbeweging, ditmaal wetende dat ik droomde. | |
8 februari 1898Een slechte nacht, waarin ik lang wakker lag met drukke, onaangename gedachten over iets van Herman Gorter dat ik gelezen had. Direct toen ik insliep zag ik Herman zitten en ik droomde dat hij mij vroeg ‘wanneer komt je nieuwe werk uit?’ Ik zei eenigszins ontwijkend ‘O dat is wel af maar daar wacht ik mee tot 't volgend jaar’. Dit gesprek maakte mij rustiger. | |
[pagina 78]
| |
27 februari 1898In den laatsten tijd ben ik tweemalen zeer zonderling door den droom bedrogen. Eens droomde ik dat ik mij bewust was van de continueteit en dat ik verheugd uitriep: Zie, dat maakt me nu gelukkig. Maar toen ik ontwaakte was het heel anders, en als een spottend bedrog. Want ik had gedroomd dat ik wakker was, dus er was geen sprake van continueteit. Heden veel zeer levendige en rare droomen. Wel goede slaap, maar het soort droomen onaangenaam. Weer sprak ik in den droom over het droomen en wat ik er in zocht en aangenaam vond. En ik zei, met een heel gewichtige manier van uitleggen: ‘wee je wat het heerlijkst is: een droom waarin je de heelen nacht huilt’. Nu vind ik weer, bij ontwaken, dat ik bespot ben door mijn droom. [Zie het vers van 1886, Booze Droom] | |
5 maart 1898Ik droomde van een man waarmee ik in London liep. Hij had twee kinderen, meisjes bij zich. Wij kwamen in een restaurant. Ik hoorde een korte twist van den man met zijn kinderen en meteen stak hij de kinderen dood. Ik hoorde het geluid van het mes waarmee hij stak, kort, hakkig. Toen was hij verslagen maar kalm, als iemand die zijn eigen woeste buien kent. Ik vroeg naar de kinderen, maar ze waren dood. Een oploop waarbij het lang duurde eer de politie kwam, terwijl ik met de omstanders den man bewaakte. Eindelijk zag ik een politiehelm. [Ik had den vorigen avond een gesprek gehad met een vriend, dat veel leek op een biecht van dien vriend. Ik voelde dat er verband was. Nu bij 't opschrijven voel ik het verband in de koelbloedigheid van den biecht en die van den moordenaar. De politie-agent die aankomt had ik gezien op een caricatuur plaatje. Curieus is hier de vernuftige combinatie van twee heel verschillende indrukken tot een dramatisch geheel. De vraag is wanneer is deze combinatie gemaakt. Vooraf? of onderwijl? Er is dus iets dat vernuftig combineert, buiten mij om, en dan mij die combinatie laat doorleven]. | |
[pagina 79]
| |
6 maart 1898Ik droomde van de Welby's en Denton Manor. Het was een aangename slaap. Ik was er met Martha. Sir William was min of meer geneigd om ons verblijf kort te maken [zooals altijd mijn vermoeden was]. Ik kuste Lady W. maar ze zag er anders uit, en dat maakte mij wat verward. Het huis was van een enorme grootte en luxe. Heele vleugels waarin ik geen weg wist, overal tapijten, marmeren kolommen en wit beren-bont. Dit alles was vermengd met de sensaties die onze kolonie betreffen. In dier voege dat ik dacht: hierop loopt nu alles uit. Als een anticipatie van de levens- schoonheid die mogelijk is door samenwerking, van de luxe die bereikbaar wordt door soberheid. | |
12 maart 1898Ik droomde van den Keizer van Duitschland. Ik zat met hem te praten. Terwijl ik dit deed dacht ik aan mijn zonderlinge gewoonte om altijd van hooggeplaatste personen te droomen. Maar daarbij had ik in 't geheel geen vermoeden dat het weer een droom was. Ik dacht: nu is het toch eens waar, dat waar ik zoo vaak van droomde. Hoe zou ik toch aan die vreemde gewoonte komen. | |
14 maart 1898[Er was 's avonds iets in mijn oog gekomen. Toen ik ging slapen hinderde het mij en ik poogde vruchteloos, door mijn ooglid om te keeren het er uit te halen]. Ik droomde toen den heelen nacht van doctoren die ik consulteerde om het stofje uit mijn oog te halen. Ik kwam bij verscheidene mij goed bekende maar tot mijn groote verbazing weigerden ze die kleine dienst. Ik kwam o.a. bij Delprat die druk bezig was in een groot laboratorium met allerlei onderzoekingen. Toen hij mijn verzoek hoorde zei hij, ‘O nee! dat mokkelen daar dee - ie niet an!’ Met mokkelen bedoelde hij het omdraaien van 't ooglid. Ik was verbaasd en geirriteerd en ik stond op 't punt hem vrij heftig de waarheid te zeggen. Later in den droom bedacht ik dat hij het niet had kunnen doen, want dan zou het stofje verwijderd zijn en dat kon niet want het stofje zat er nog in. [Ik bedacht dus in den droom dat de droom behoorde te sluiten aan het werkelijke gevoel]. | |
[pagina 80]
| |
Ik zweefde weer, dwars door een boom met gele bladeren, en voelde geestdriftig: ‘dat is er weer, het zweven, en juist! daar heb je die verandering in de perspectief der takken weer’. Ik hield ook stil voor een raam op een bovenste verdieping. Ik keek zeer scherp. Ik bedacht dat er onderscheid was tusschen vizionaire droomen en emotie droomen. Droomen waarin je alles ziet, of waarin je alleen denkt of voelt.
Daarna was ik in een vreemd land [Engeland] en zag bergen waarin een rhytmisch tromgeroffel klonk. Ook zag ik een holle weg met prachtige overhangende planten en bloemen. Groote, wit - en - rose vlinderbloemen. Ik ging naar huis en stond voor een spiegel en trok mijn trui uit, een donkergroene. Toen dacht ik: ‘hoe zit dat? ik ben in Engeland maar gister heb ik nog mijn moeder gesproken. Waar ben ik nu, en hoe ben ik hier gekomen’. Ik zei dat, al prevelend, zooals ik vaak doe alleen. Toen werd ik plotseling wakker. | |
25 maart 1898Gisteravond had ik gehoord dat Karel Thijm nog altijd voorspoedig aan den arbeid was. Deze nacht droomde ik dat ik Karel aan zijn werk vond. Hij had een model, een vrouw, en dat was iets zeer buitengewoons en zeldsaams. Een medium, en ook iemand van wonderbaarlijke formatie. Haar lichaam was bedekt met een soort mantel gevormd door haren. Ik bekeek haar met Karel en hij toonde 't mij. Die mantel was prachtig met sierlijke gekleurde figuren. Karel deed geestdriftig en ik peinsde over de wonderbare groei van zulk een kleed, en verbond het met den groei van vogelveeren waarop ook figuren staan. Ze liet zich naakt zien en Karel zei: ja! ik zal de menschen wel weer ontstichten [of iets dat daarop neerkwam]. Hij was niet aan 't schrijven maar aan 't boetseeren. En ik betrapte mijzelf op een klein gevoel van jaloezie. Ze zullen weer zeggen ‘wat geniaal!’ dacht ik. Een der vorige nachten ben ik weer zeer hevig door booze machten beklemd, die mij als in een hoek drongen. [De helderste droomen komen altijd tegen den morgen. Ik stel mij voor dat dan de psyche zich gemakkelijker losmaakt van het slapende lijf. Tegen dat ik ga inslapen voel ik mij altijd heel ver van de droomwereld. Ik begrijp dan niet hoe ik er in zal komen. Dat is een onaangenaam gevoel. De eerste slaap is ook altijd leeg. Maar ik ga altijd slapen tegenwoordig met het gevoel van aangename verwachting ‘Wat | |
[pagina 81]
| |
zal het van nacht weer zijn, als ik maar eerst door het begin, door de eerste leege slaap heen ben.’] | |
27 maart 1898Een spoorreis, die veranderde in een reis per postwagen [Ik had in Herders reis naar Italie gelezen]. Ik kwam door een fraai oud poortje, met veel zestiende eeuwsch bouwwerk. Een militaire poortwacht, tusschen twee vensters gesloten als in een glazen kastje. Het was een spoortrein in 't Naardermeer en ik zag bruin gekleedde menschen door de lucht vliegen. Het waren Lappen of Finnen en ze maakten evoluties om en boven den spoortrein, zooals straat kunstemakers die naast iemand komen om geld op te halen. Toen bedacht ik dat dit overeenkwam met de nieuwe tijd, de 20ste eeuw, en ik bedacht ook hoe ik het zou opschrijven in dit droomboek. Toen was het een open reiskoets met zes paarden. | |
29 maart 1898Gister ging ik slapen met een wakker hoofd, door mijn plannen. In den naslaap droomde ik van een gebouw door een rijken engelschman gesticht, een ‘prayer-house’. Het had een overladen, zotte architectuur, kolommen zandsteen zag ik. In een zaal preekte iemand en ik zei ‘zeker ook een dure preeker’ omdat alles zoo kostbaar was. Er was een soort optocht en een dame zei tegen me ‘you want to know the “kleinigkeit”.’ ze bedoelde de W.C. Ik zei ‘you are very kind’. Ik ging er in en het zag er uit als een kappers salon, spiegels en borstels, de kapstoelen waren stilletjes. Indruk van gore luxe, reuk van zeep en faecaliën, ik zag vuil water in de closets. Ik zei ‘het is ridicuul’ bij mij zelven ‘it is emphatically ridiculous’ En ik dacht hoeveel beter dingen die man met zijn geld had kunnen doen. Tevens zag ik dat ik in mijn onderbroek stond en dacht: ‘o daarom hebben ze me hierheen gewezen’. | |
2 april 1898Heden nacht een zeer duidelijke continueteits droom, duidelijker dan ooit. Ik had eerst gedroomd over Sammy, dien ik voorstelde aan Leidsche studenten als aanstaand student te Delft. Vervolgens over den heer van Heel, waarmee ik op den grond lag. En toen kwam, tegen den morgen, een zeer duidelijke visie van een | |
[pagina 82]
| |
landschap waardoor ik zweefde, terwijl ik gestadig dacht: ‘daar heb je 't nu weer! let nu op! let nu goed op!’ En ik deed al mijn best te zien, ik had de krachtige sensatie van met alle inspanning te observeeren. En ik zag de weg, de boomen, het schijnbewegen der takken [maar dit ging haast iets te snel, scheen me] Ik zag voor mij uit een haas loopen. Ik zag een dame met een kind links de weg afkomen. Het deed mij denken aan de Gooische-boer- weg [bij het terrein van mijn nieuwe plannen] Maar het was toch alles verschillend. Ik deed alle poging, met spanning, om de realiteit van mijn toestand waar te nemen en vast te stellen. Ik wist dat ik droomde, maar ik spande mij in tot observeeren. Ik zag dat ik gekleed was, een donkere broek. Ik zweefde dicht boven den weg. Later over een water. Ik dacht ‘wat zal ik nu doen tot verdere observatie’ en ik zeide bijna hardop ‘vasthouden! houd het vast!’ ik wilde niet dat het gezicht verdween. Toen ging ik, om iets te doen, haastig, urineeren boven het water waarboven ik zweefde. Ik dacht even om die dame met het kind maar ik dacht: ‘dat komt er niet op aan, de zaak is te gewichtig, ze moeten het dan maar zien’. En onderwijl dacht ik dat mijn lichaam er wel precies uitzag als overdag, maar dat toch alles een beetje anders was. Alles hetzelfde, maar toch een beetje anders. [Toen werd ik langsaam aan-wakker, en letter dadelijk op of ik bizonder gelukkig voelde. Maar dat was zoo niet, want ik voelde me physiek niet aangenaam. Toen overwoog ik dat mijn maag gisteravond een weinig overladen was geweest door zware spijs [boonen met kaas] En tevens overwoog ik dat die physieke toestand niets met den droom te maken had, want dat de droom mij gewoonlijk gelukkig deed gevoelen, en de physieke onlekkerheid dat gelukkig voelen nu juist tegenwerkte] | |
10 april 1898Gister nacht weer een droom met continueteit. [Na een der vorige droomen had ik mij voorgenomen, al wakker wordende, om iemand aan te spreken in den droom, en dan uitleg te vragen. Dit idee is mij sints steeds bijgebleven, hoewel ik vergat het op te schrijven. Ik meende zeker dat ik het opgeschreven had. Ik weet niet wat ik van dat aanspreken verwachtte, maar het is een soort vasthouden, bevestigen van de continueteit] Ik zag weer alles zeer intensief, en ik bedacht mijn voornemen om iemand aan te spreken. Ik ging over een plein onmiddelijk haastig | |
[pagina 83]
| |
naar iemand toe, een vrouw die daar zat, en sprak haar aan. Wat ik vroeg weet ik niet meer, en het resultaat was niets, want het werd een lubrieke droom met pollutie, hoewel mooier, minder grof dan gewoonlijk. Maar ik was zeer verheugd dat ik mijn voornemen in den droom bedacht had. En toen droomde ik dat ik wakker werd en verheugd en gelukkig opsprong. Maar dit was bedrog want eerst veel later werd ik inderdaad wakker. Nu heb ik mij voorgenomen iemand op te roepen, te willen dat iemand verschijnen zal. Deze nacht droomde ik zeer mooi en gelukkig van haar, maar zonder inzicht. Ook is dat voornemen nu pas, na den droom opgevat. | |
15 april 1898Ik droomde eenigszins benauwd, met moeite doen om wakker te worden. Er was een smal venster hoog boven me en daar kwam frissche lucht door. Het was benauwd en de frissche lucht die kwam was het wakker-worden. Maar dit was het merkwaardige dat ik alleen droomde wakker te worden, en zelfs meermalen, telkens denkend: nu ben ik heusch wakker. Toen eindelijk kwam het echte ontwaken en daarbij onmiddelijk de gedachte: ‘waaraan herken ik deze toestand nu ontwijfelbaar als het waakbewustzijn?’ Want het was stikdonker en ik zag niets, ook lag ik doodstil, en toch wist ik dat ik nu zeker wakker was, terwijl bij de vorige droom-ontwakingen er min of meer twijfel bestond. Ik vond dit herkennen, het absolute onmiddelijke identiteitsgevoel zeer raadselachtig, want het bezat geen uiterlijke kenmerken, het was een innerlijke, spontane overtuiging, het herkennen van een stemming, zonder zintuigelijke kenmerken of redelijke overweging. | |
[pagina 84]
| |
daarin zwemmen, het was alles onder water. Er brak een glas, het water stroomde weg. Toen kwam een bedenken dat het toch onmogelijk was aldoor onder water te vertoeven daarmee begon dus een zeker inzicht. Toen liep ik tusschen veel menschen op straat en sprak met Marius Bauer. Op ééns, als een lichtstraal vloog het door mijn geest: ik zou iemand oproepen, ik zou Betsy roepen. Haastig zei ik tegen Bauer: ‘neem me niet kwalijk, ik moet iemand zoeken, mevrouw van Hoogstraten’. Ik dacht het is te gewichtig het kan me niet schelen den naam te zeggen. Toen liep ik door de menigte al zoekend en roepend ‘Betsy! Betsy!’ heel hartstochtelijk, en er bij denkend: ‘men zal het mij in mijn slaap hooren doen’. Ik kwam langs boomen en groen, en zag het heel scherp. Ook kleine groene appeltjes. Ik was zoo druk vervuld met mijn zoeken en prevelde ‘ja, ik zie het wel, heel duidelijk, de herfstzon op iepenbladen, en de appeltjes, ik kan hun positie onthouden, maar ik moet Betsy hebben, Betsy!’ Toen zag ik een gesloten deur, en ik wees er heen met mijn vinger en zei ‘dáár is ze!’ als ik die open doe, is zij er. Ik deed de deur open en ik zag... een slachtersplaats. Stukken vleesch, en mannen aan 't slachten, afschuwelijk. Diepe teleurstelling. Bijna wanhoop. Ik snikte hevig en riep Betsy! Daarbij dacht ik weer: ik zal de sporen van mijn tranen vinden bij 't ontwaken. Toen voelde ik mij wakker worden, diep bedroefd. Maar onmiddelijk sliep ik weer in. En toen dacht ik ‘ik zal naar huis gaan’, en ik liep haastig, alsof ik den weg wist, maar ik bedacht: hoe kom ik er want ik weet den weg niet, en toch loop ik er heen. Toen was ik boven in een huis, en sprong haastig de trappen af, veel trappen tegelijk. En toen hoorde ik schellen, en dacht dáár is ze. Ik zag een deur, daar op stond ‘Polikliniek’. Die ging langsaam open en een gedaante kwam er uit. ‘Zou ze het zijn? Ze lijkt er niet op. En het gebeurt zoo vaak dat menschen er heel anders uitzien in den droom’. Dat zou mijn zekerheid wegnemen. Ik kwam dichtbij. Ze had haar haren heel sluik en glad tegen 't hoofd, als een non. Ik keek haar aan, en het waren haar oogen, heel serieus, als met iets anders vervuld. Toen sloot ik haar in mijn armen en wist zeker dat ze 't was, en ik riep heel hartstochtelijk ‘ben je daar! | |
[pagina 85]
| |
hoe lief van je dat je toch gekomen bent’. Dat was zeer gelukkig. Toen werd ik wakker, heel ernstig en voor 't eerst een weinig vermoeid. Daarop besloot ik de volgende maal een doode op te roepen. [v. Hoogstraten] Ik vind deze gebeurtenis gewichtiger dan alles wat mij overdag vervult. | |
13 mei 1898Ik heb na dezen droom tweemalen een heldere droom gehad. In Engeland, den 3den mei en den 9den mei. De eerste volgde op een gesprek met FWH Myers over deze droomen, waarin ik sprak over 't bizondere der observatie in den droom. Het met aandacht bezien, wetend dat de oogen gesloten zijn. Toen de droom helder werd schoot mij op eens weer door 't hoofd ‘ik moet een doode oproepen, van Hoogstraten’, en ik riep dien naam. Maar ik zag niemand. En toen ging ik observeeren, en letten op dat het was alsof ik oogen had en die wijd open. In den droom van 9 mei had ik juist te voren in den nacht een vers gemaakt en ik reciteerde toen, om te toonen hoe ik bewust en mezelf meester was, den eersten regel er van in den droom. | |
27 mei 1898Na den terugkeer uit Engeland geen heldere droomen meer. Over 't algemeen weinig droomleven, gepaard met een niet zeer licht geestesleven overdag. Gezond gevoel, eetlust, slaap, actie - geen hoog geestesleven. Het is alsof de heldere droomen zijn uitgewischt door de reis, maar evenals dat met versproductie gaat, het gaat nog een tijd lang door in de reis, dan wordt de geest botter en ondergeschikt aan 't vegetatieve leven, door de reactie. Van nacht een lubrieke droom, waarin een oude tante van mij, verleden jaar overleden, een rol speelde. Ik wist niet in mijn droom dat ze dood was, maar ik had in 't eerst een heimelijke gruwel van haar, die ik langsamerhand overwon. Wakker wordend vond ik het een bittere spot- droom. Niet alleen om 't afschuwelijke van een doode die 70 jaar werd, maar ook omdat het mij voorkwam als een bespotting van mijn voornemen een doode op te roepen. Ook was zij het waarop Lady Welby leek. [Ik krijg de gedachte dat er misschien verband is tusschen het | |
[pagina 86]
| |
voorkomen van heldere droomen in den na-winter en tegen 't ontwaken, en het feit dat de meeste menschen ook in dien tijd sterven] | |
16 juni 1898Sints Engeland geen heldere droomen meer. Van nacht een lugubere droom, een lijk dat levend wilde worden en dat ik door wilskracht in bedwang moest houden. Martha die klaagde dat Witsen's broer Henri haar zo plaagde. Onlangs een droom waarin ik een regel meende te moeten onthouden, in 't Hollandsch en in 't Engelsch. Ik stond op mijn hart en mijn hoofd bungelde theelijk in de zee. I stood upon my heart & my head dangled tealy in the sea. ik heb de regel ook onthouden zooals blijkt. | |
27 juni 1898Mijn droomen worden helderder. Gister nacht droomde ik dat de heer 't Hooft gestorven was [ik wist dat hij voor de 3e maal geopereerd was, maar een onbeduidende operatie] Hij had kanker, ik sprak met hem, hoewel hij al dood was. Heden kreeg ik een briefkaart waarin stond dat hij gister avond overleden was, dus na mijn droom. Toen ik de briefkaart zag liggen dacht ik: ‘o dat is van mevr. 't Hooft over haar man’ Maar de kaart was door haar dochter geschreven. Ik had de droom aan 't ontbijt verteld. | |
29 juni 1898Een helderder droom met mooie gevoelens hoewel nog niet werkelijk helder. Ik was aan 't boomen rooien op Walden en ik voelde heerlijk het mooie, zuivere leven daar. En ik sprak met Labberton er over. Het zag er alles heel anders uit natuurlijk. Ik zag mijn moeder hard loopen en zei tegen mijn vader dat ze nog zoo krachtig was. Toen werd hij bedroefd, ging schreien op den grond in wanhoop, zei dat hij koloniaal wou worden, ‘bij welk wapen ook’. | |
[pagina 87]
| |
3 juli 1898Nu waarlijk de mooiste realizatie van wat ik hoopte. Ik ben zoo onder den indruk dat ik nauw durf schrijven. Ik voelde gister avond dat ik goed slapen zou, beter dan in lang. Mijn hoofd was rustig. Ook had ik des avonds mooie gedachten, met wijding en vroomheid. Ik sliep lang, verkwikkend en diep. Het moet tegen zonsopgang geweest zijn dat mijn droomen helderder werden. Er kwam meer en meer zelf-bezinning in. Tot op ééns als een openbaring, daar was de helderheid. ‘Ik ben er’ zei ik met groote vreugde. Ik zag een laan, met zonlicht, en alles kwam mij te binnen. En ik begon terstond met mijn voornemen Hoogstraten te roepen. Tot mijn groote blijdschap was ik meer op mijn gemak en ik zei tot mijzelf: ‘ik ben veel kalmer dan anders’. Ik behoefde minder te vreezen voor verbreken van den droom. Toen begon ik even als op 22 april luid te roepen en allerlei menschen te vragen: ‘Hoogstraten, Hoogstraten, waar is Hoogstraten’. Er was een gedrang voor een ingang en ik zag allerlei bekende en half-bekende gezichten. Van Someren Brand, mr van Heel enz. Eindelijk antwoordde iemand me en wees ‘van Hoogstraten? o die is dáár ergens’. En toen zag ik hem. Hij zag veel jonger, omstreeks 25 jaar met een beginnende knevel, bleek, een zacht gezicht en lichte oogen. En toen ging ik naar hem toe en ik hoorde hem zeggen: ‘dag meneer van Eeden’. En dat was zijn stem. Het was meer nog zijn stem dan het zijn gelaat was. Ik herkende die stem zoo precies dat ik volkomen overtuigd was. O ja zóó sprak hij, dacht ik. Toen gaf ik hem mijn hand en hij nam die. En hij deed moeite mijn hand te drukken. Het was alsof het hem physieke inspanning kostte. Ik zei ‘heb je me vergeven?’ Het was een heel warm, heerlijk gevoel. Ik zag dat hij zijn best deed, en hij keek zacht. Toen zei ik iets dat ik vergeten ben. Daarop antwoordde hij letterlijk: ‘Maar u doet tegenwoordig niets dan verdriet voor haar’ En toen zei ik met de grootste innigheid met de diepste eerlijkste overtuiging, met een zoo zuiver gevoel als ik ooit had Zeg me dan wat ik doen moet. Ik wil alleen het beste voor haar. Geef me dan raad. En daarbij dacht ik: wat hij ook zeggen zal, ik zal het doen. En | |
[pagina 88]
| |
ik ben overtuigd dat ik het gedaan zou hebben. Maar hij zei niets. Toen vroeg ik nog eens, heel aangedaan, met de grootste aandoening en aandrang: Weet je me geen raad te geven? Toen schudde hij heel zacht zijn hoofd en alles uit den droom ging weg, ik zag alleen zijn gezicht, dat neen schudde, en toen werd ik daarmede wakker. Het was morgenschemering. Ik lag alles te overdenken en in mijn geheugen te prenten. Want ik had slaap en voelde dat ik terstond weer in zou slapen. Maar ik wilde niet inslapen eer ik alles gememoriseerd had, en een plan gemaakt voor den volgenden droom. Ik voelde geheel zeker dat ik werkelijk met hem gesproken had. Ik maakte het plan den volgende maal hem te vragen: ‘geef mij een boodschap voor haar!’ Toen sliep ik weer in en had gewone droomen, en sliep lang en verkwikkend. Bij het inslapen een vreemde gewaarwording alsof het memorizeeren werkelijkheid werd, alsof het ‘zoo-even’ en ‘nu’ in elkaar vloeide. In de droomen vòòr de helderheid was dit opmerkelijk dat mijn gestorven vriend Beels er weer in kwam, en weer, zooals altijd te voren, zonder dat ik wist dat hij dood was. En dan droomde ik van een groote gekookte visch die ik op moest eten, en waarvan ik walgde. Ik bedacht van nacht, dat het zoolang wegblijven der heldere droomen misschien te wijten was aan het wijndrinken in Engeland en Haarlem en het vele visch-eten. In den laatste tijd heb ik, zelfs in Haarlem, geen wijn meer gedronken en maar weinig visch gegeten. Ik ga nu nog strenger worden.
Nu ook herinner ik mij dat ik in 't begin van den nacht een tijdlang de levendige indruk had dat er aanhoudend gescheld werd en dat Hans en Paul aanhoudend schreeuwden. Toen even wakker en besef van doodsche stilte. Een paar dagen geleden droomde ik hetzelfde, maar als een gestadig kloppen en bonzen op de voordeur, en schreeuwen van de kinderen. | |
[pagina 89]
| |
Dat was heel griezelig en spookachtig, als een belegering door occulte machten.
Dat woord ‘dag meneer van Eeden’ hoor ik nog den heelen dag. Maar het juiste timbre kan ik niet meer te binnen brengen. | |
13 juli 1898Van nacht een nieuwe, vreemde droomsensatie. Ik zag eenige voorwerpen, ik kan me niet meer herinneren welke, licht van kleur en scherp begrensd. Ik zag ze ongewoon duidelijk. En de groote vraag was in me is dit nu werkelijk te zien of droomgezicht? En er was een zeker streven in me om wakker te worden en werkelijk te zien, en dat was zeer onaangenaam. Maar ik heb nooit in een droom iets zoo reëel gezien, dunkt me. | |
19 juli 1898Gister een spot-droom, waarin de laatste heldere droom werd geimiteerd op ridicule en bedriegelijke wijze. Ik droomde dat ik met een persoon sprak in ouderwetsch costuum en dat die man zei ‘du Moeyre’ te heeten en een overleden vriend te zijn van den heer van Heel. Ik moest het mr. van Heel maar vragen als ik wakker was, dan zou ik het bewijs hooren dat ik met een overleden persoon in contact was geweest. De naam was mij immers onbekend en die kon mij dus alleen op mystieke wijze, door de overledene zelf, zijn medegedeeld. En daarop droomde ik dat ik wakker zijnde, met den heer van Heel sprak en van hem hoorde dat de heer ‘du Moeyre’ werkelijk zijn vriend was geweest, gestorven was en dat hij nooit over hem gesproken had, en zoo voort. Dit alles dus een toespeling op mijn meening dat ik met een doode had gesproken in een vorige droom. Ontwakend voelde ik terstond het bespottelijke bedrog, en vermoedde ook geen oogenblik eenige waarheid. [Het was alleen opmerkelijk dat er een brief van den heer van Heel aan 't ontbijt kwam]
Heden nacht [19 Juli] een droom die begon helder te worden. Ik zag weer boomtakken, met bruin loof. Eventjes had ik 't idee, ik moet om van Hoogstraten roepen. Maar het kwam niet tot roepen en 't ging alles voorbij, in wijde stadsgezichten en opzwevingen. Ik dacht | |
[pagina 90]
| |
flauwtjes; er komt deze maal niets van want ik roep immers niet zoo actief als de vorige malen. | |
28 juli 1898Gewone droom maar levendig en duidelijk. En met al het karakter van een winterdroom. Weemoedig, door het wisselen der seizoenen. Ik droomde dat we in ons oude huis op de Oude Gracht woonden, en in alle kamers was warm gestookt hoewel het Juli was. In de zijkamer vond ik Niesje en Bertha aan 't schoonmaken en ik zei ‘ik dacht dat we hier ontbeten’. Maar het was in de tuinkamer, en die was het zeer precies. Verder dat buiten, langs het Spaarne, alles vol witte rijp lag ondanks den zomer. En ik dacht: wat doen de menschen weer onverschillig bij zoo iets ernstigs. En in onzen tuin werden de rozen al gedekt met bruine bladen, en dat was wonderbaar weemoedig. Toen de heer van Heel met al zijn zoons te paard. Mooie paarden met nieuw bruin tuig. | |
5 augustus 1898In de hut op Walden. Ik sliep hier den derden nacht en even als de beide vorigen zeer goed. Ik had zeer sober geleefd en voelde mij zeer wel. De droom begon eigenaardig luguber, een feest in Hilversum ter mijner eere waarbij weer oude kennissen van mij die dood of verongelukt zijn meespeelden. Jäger speelde piano, Kee Titsing speelde mee enz. De voorstelling verbeeldde een kerkhof en wij allen hadden doodshoofden. Toen werd ik mij bewust te kijken naar een gezicht met zeer bizondere oogen. Ik zag alleen de oogen, en ik keek zeer intensief meenende dat ik een bizondere macht had op deze wijze. Toen zei ik, [het lied van S & W citeerend] ‘Er is geen dood’ Toen keek het gezicht ironisch rond, naar al de doodshoofden. Maar ik ging door ‘vergleden slechts is 't leven van stof tot stof’ Maar het gezicht bleef onovertuigd kijken. Toen wilde ik het weg en het vernevelde. Daarop dacht ik, in mijn droom, of ik niet vreezen zou als ik bij B's lijk in een kist gesloten werd. En ik dacht aan de angst van verstikking. | |
[pagina 91]
| |
Toen begon ik te begrijpen dat mijn droom helder werd, [toen het gezicht wegging] en ik trachtte mij te herinneren wat ik voorgenomen had V.H. zoeken, dat stond vast en hem iets voor B. vragen, dat wist ik. Er was nog meer, dacht ik, maar kon het mij niet herinneren, [omdat ik het overdag besloot en niet 's nachts. ‘Zien hoe ik gekleed was’] Ik sprak weer levendig en druk in mijzelven. ‘Hier ben ik, ik weet het, ik ga v.H. vinden. Ik heb een zakmesje in mijn hand, dat gooi ik weg’. En ik deed dat. Ik zag toen een huisje, laag en klein. ‘Hierin wil ik van Hoogstraten vinden’. Ik liep kamers door en zag hem niet, maar wist toch dat ik hem zien zou. Eindelijk, - ik maakte er een kamer bij als de laatste leeg was - zag ik hem zitten. Ditmaal leek hij precies, zooals ik hem gekend had. Hij zat, en had een donkerblauw pak aan. Ik ging smeekend naar hem toe en vroeg ‘Zeg me wat voor Betsy!’ ik smeekte met gevouwen handen. Maar hij was onvriendelijk. Over 't geheel was de helderheid van mij niet sterk. Hij zei langsaam Als ik er den stoot toe geven kan dat zij losgelaten word, dan ... Daarop zei ik, om hem verder te laten spreken: ‘dat ze losgelaten word ...’ Daarbij dacht ik, dat ik iets aan zijn bedoeling toegaf hoewel ik absoluut niet wou toegeven haar los te laten. Hij zei weer, over mij sprekend in de 3e persoon ‘De manier, waarop hij Micha gekregen heeft zal ik maar niet kwalificeeren’ Micha sprak hij uit Mietsjah en ik verstond dat zonder er bij te denken alsof ik het woord lang kende. Het was een teer naampje voor Betsy, en ik voelde de innige pijn van hem er in, toen hij zei, dat ‘hij’ haar ‘gekregen’ had. Wakker wordend had ik volstrekt niet die vreugde en levendige overtuiging als de vorige maal. Ik geloofde ook niet in de echtheid van het woordje Micha, en ik vreesde een beetje bedrogen te zijn. Ik lag echter wakker evenals de vorige maal, en overdacht alles, tot ik weer insliep. Heel merkwaardig is, dat ik ditmaal er door heen droomde van dunne sneedjes spek die ik met grooten honger opat. Evenals de vorige maal met de visch. En ik had gister iets gegeten dat in vet gestoofd was. | |
[pagina 92]
| |
Ik had weer dezelfde gewaarwording bij 't inslapen, alsof de voorbije droom er nog eens was. Ik vond de droom niet zeer helder, vooral omdat ik meende zoo dicht bij 't gewone wakker zijn te zijn. Maar toen ik werkelijk ontwaakte bemerkte ik zeer diep geslapen te hebben. [Het woord was niet echt, zooals bleek] | |
18 augustus 1898Weer een parodie op de heldere droomen. Er was een beginnende helderheid en ik liep een kamer binnen waar een dikke heer zat, en ik zou hem vragen of hij iets te zeggen had. Ik droomde dat ik mij dat voorgenomen had [geheel onjuist] De heer veranderde daarop in een bord met gekookte worteltjes. Ten bewijze daarvan dat ik te sensueel geleefd had, dit begreep ik. Verder droomende, droomde ik dat ik dit geval als een echte, merkwaardige droom vertelde aan anderen. Daarop het wakker worden met het besef bespottelijk voor den gek gehouden te zijn. | |
19 augustus 1898Ik sliep in mijn hut, vrij goed, na een dag vol nare indrukken en vijandige brieven. Na een uur of wat geslapen te hebben kwam een benauwdheid, een donkerheid, en het was onrecht wat mij aangedaan werd en dennetakken of de hut waaronder ik lag en ik herinnerde mij in groote benauwdheid herhaaldelijk te zeggen: ‘God, ik wou licht’. En dit telkens met nadruk zeggend baatte het toch niet en ik voelde sterk het onrechtvaardigheid dulden. Daarna droomde ik dat ik de Hydra verslaan moest. Ik verwarde echter Hercules met Theseus en dacht dat ik Theseus was. Ik had een knots en zag een afgeslagen Hydra hoofd liggen, klei-kleurig. Ik deed een deur open waarachter hij zijn moest, en ik dacht: wat zal ik zien. En toen zag ik een dichte, dikke grijze damp, waarin ik gaan moest. | |
21 augustus 1898Eergister nacht een zeer kort moment van verbazende helderheid. Ik voelde me zoo wakker en bewust als nu, en ik keek rond in eenige kamers [die ik me evenwel slecht herinner] ik keek naar v.H. maar zag niemand. En ik voelde mij zelf alleen als een hoofd, mijn oogen wijd open en mijn mond zenuwachtig trekkend op eigenaardige wijze. En ik dacht er om dit goed te herinneren. | |
[pagina 93]
| |
Vreemd is dan dat het mij bij 't wakker worden toch altijd nog eenigszins verbaast en minder werkelijk [verwant aan 't dagbesef] lijkt dan in den droom. In den droom denk ik dat mijn mond werkelijk zoo trekt, maar word ik wakker dan begrijp ik dat ik stil gelegen heb. Dit is uiterst gewichtig, dunkt me. Het schijnt te beteekenen dat we een droomlichaam hebben en een waak-lichaam, die allebei besef houden van wat er mee gebeurd is. Want mijn waak-lichaam voelt dat het stil-gelegen heeft, in denzelfden tijd dat ik mij van beweging bewust was. Het observeerend Ik is in 't droomhuis geweest en komt terug in 't waakhuis en bemerkt dat daar alles rustig bleef. | |
23 augustus 1898Weer een helder moment in den droom. Ik dacht met satisfactie: ‘A! daar hebben we 't weer!’ Wat ik zag, herinner ik me niet - Nu herinner ik me dat de helderheid ontstond door het mij laten vallen van een hooge rots, eerst bang en duizelig, toen denken: 't hindert toch niet. En heerlijk vrij in de lucht zweven. Toen naar mezelf kijken, denkend: ik wou opletten hoe ik er uit zie. Ik zag mijn kleeren niet duidelijk maar wel mijn handen, die vuil waren. Later vertelde ik in mijn droom deze observatie aan anderen. En ik zei: ‘Kijk, in mijn droom zag ik dat mijn handen vuil waren, met bepaalde vlekken, en nu zijn ze ook precies zoo vuil’. [Het leken harsvlekken als door 't werken met dennen hout, zooals ik veel doe. Inderdaad waren mijn handen schoon.] Eigenaardig was de vrees, gedurende de heldere zelf-observatie, dat ik door te veel inspanning wakker zou worden. Het leek alsof ik vlak bij 't waken was Toen ik mijn kleeren trachtte te bekijken dacht ik: daar ga ik! ik word wakker. Maar nu lijkt het of ik er toen heel ver van af was. | |
27 september 1898Een paar dagen geleden even een helder moment. Ik had er 's avonds veel over gedacht en het zeer gewenscht. Ik had mij ook voorgenomen te trachten ergens heen te gaan in den droom, naar B. en bepaald het huis te willen zien en bezoeken. Tegen den morgen zag ik even blauwe lucht en boomen en dacht onmiddelijk ‘nu naar B’. En ik wou als 't ware wat brutaler observeeren zonder vrees van wakker worden. Wakker worden is altijd mijn groote angst. Maar 't gevolg was dat ik mijn oogen half opende en | |
[pagina 94]
| |
duidelijk de planken zag van mijn hut naast mijn bed. Maar 't leek alsof ik er heel snel langs vloog. Toen werd ik ook wakker. | |
29 september 1898Hedennacht sliep ik beter dan de vorigen en mijn droom werd helder ongeveer midden in den nacht. Ik had veel minder gevaar van wakker worden, maar de helderheid was ook niet compleet. Ik vergat b.v. dat ik naar B. zou gaan en ik keek niet hoe ik er uit zag. Ik zei alleen heel nadrukkelijk ‘ik weet nu toch heel goed wat ik zag’ als teeken van zelfbesef. Maar de droom ging weer over in anderen die vol bedrog waren. Ik droomde dat Holland en Japan in oorlog zouden komen en dacht aan 't eigenaardige dat de Japanners eindigden met te vechten met die ze 't eerst gekend hadden van Europeesche naties. Ik was blij omdat de helderheid was gekomen in een zoo vasten slaap. [Vorige droomen overlezend komen mij nog allerlei dingen van dezen nacht te binnen hetgeen bewijst dat de soort onderwerpen zich altijd herhalen, zoo heb ik weer van den keizer van Duitschland gedroomd met wie ik heel goed was. Ik was hem dankbaar voor zijn vriendschap, maar zei: ‘U moest iemand hebben die voor u was wat u voor mij is’. En dat vond ik een stoutmoedig gezegde.] Ook weer van closets, een kamer bij de Gorters was ingericht voor openbare retirade. Het was heel primitief, met bidets en badjes, zoo maar tusschen de meubels gezet en met gekke opschriften ‘ici on paye deux sous’ stond er, en ‘ingang van boven’ waar een bidet tusschen 2 piano's stond waarover men heen moest klimmen. | |
1 oktober 1898Droomen te levendig en te logisch. Dat beteekent altijd een slechte gezondheidstoestand. Dat is een enorm verschil met heldere droomen, die komen alleen in rust en welbevinden. Maar is 't nerveuze evenwicht gestoord dan zijn de droomen juist bedriegelijk, dan is de samenhang der tafreelen en gezegden grooter en heb ik totaal geen besef er van dat het droomen zijn. | |
[pagina 95]
| |
Toen droomde ik van de kamer in Beukenoord bij avond. Ik lag op de canapé. Er kwamen twee heeren binnen gingen naar mij toe en zeiden: ‘ben je niet beleedigd?’ ‘Ik?’ zeg ik: ‘waardoor?’ - ‘Wat? heb je dan de courant niet gelezen?’ - ‘Ik weet van niets’. De heeren gaan weer weg, blijkbaar om de krant te halen. Ze waren zeker gekomen om mijn getuigen te zijn bij het duel. Ik sta op en ga naar de lamp verlichte tafel, de heeren komen niet terug. Plotseling bedenk ik: dit is een heldere droom, en ik zeg bij mezelf: ‘A ha, nu wordt het goed’ precies de soort gezegden die ik wakker ook bij mezelf zou spreken. Ik zie op tafel een boekje liggen, een Tauchnitz. Ik denk er nog over iemand te roepen, maar ik voel dat dat niet gaan zou en er geen tijd voor zou zijn. Ik blader dus in 't boekje en tracht goed te lezen wat er staat en te onthouden. Ik kijk ook verder op, verder dan ik meen gelezen te hebben; wakker zijnd, en mijn bedoeling is nu in den droom een zin en een bladzij te onthouden, en dan morgen na te zien of die er werkelijk staat. Ik onthou pag. 228, de zin lees ik met alle inspanning, ik vind hem heel logisch in den droom en zie er zelfs een drukfout in. Dat is nog een goed herkenningsteeken, denk ik. Dat brengt me op 't idee een teekentje in het boek te schrijven, een krul. Ik zet dat teeken en schrijf er bij ‘In droom geschreven’ ik schrijf dat met blauw potlood heel duidelijk op mijn eigen manier, met mijn hand. Toen wordt de droom weggevaagd, maar zóó, dat ik dit schrift nog blijf zien, als in de diepte van een tunnel, het wordt als onder mijn handen weggetrokken terwijl ik nog schrijf.
Bij 't ontwaken bemerk ik toch voor een deel totaal bedrogen te zijn. Want ik lees zulk een boekje niet, van de zin heb ik niets onthouden en ik meen dat het onzin was. En het ridicule van dat droomschrift bedacht ik volstrekt niet in den droom. | |
[pagina 96]
| |
schrijfelijk mooi was, ik zag alles heel scherp en duidelijk en bewust, en ik voelde het zweven geheel reeel. Het bosch was herfst-achtig getint, en ik vond het zoo prachtig, dat ik in gestadige verrukking was, mijn handen samensloeg en riep ‘hoe heerlijk! hoe prachtig!’ En ik zei ook: ‘zullen we dat nu alles eenmaal werkelijk zien en ondervinden’ en ik dacht daarbij dat het een landschap was op een ander hemel-lichaam. Ingespannen kijkend zag ik vóór mij een bladeren boom heel scherp. En toen zag ik op zij daarvan, rechts van mij iets schitteren als een edelsteen in dezen vorm.
Ik keek er naar, eenigszins bevreesd dat het wakkerworden beteekende, en toen bleek het te zijn mijn verlicht raampje dat ik door 't vizioen heen zag schijnen. | |
20 oktober 1898Weer een merkwaardige half-heldere droom. Begon met dat ik in cricket kostuum in een winkel cricketballen kocht. Ik kwam uit een vreemd land. De man gaf mij terug van F 25. rijksdaalders en een tientje en hij zei ‘pas op voor de pokken’. Ik dacht aan de besmetting door geld. Toen ging ik weg en liet mijn viets achter, ik ging echter snel en zwevend alsof ik vietste, en dacht halverweg O! nu moet ik weer terug om eerst mijn viets te halen. Nu begon de helderheid. Ik zag de weg, de heldere lucht en de horizon en de boomen. Daarbij weer dat heerlijke vrije gevoel van overal heen te kunnen zweven en bewegen. Toen waren mijn gedachten uiterst gecompliceerd. Ik dacht ‘dit lijkt nu op een heldere droom, maar 't is er geen’ Verder dacht ik: ‘ik zie nu dit alles, maar dat zien ontstaat in mijn hoofd in mijn hersenen, niet van buiten af’. Toen ik een ruimte moest doorzweven dacht ik ‘vooruit maar, ik kan het’ zonder toch te bedenken dat ik droomde. Ik vond het huis waar ik de viets gelaten had, niet meer, en vond dat heel natuurlijk. ‘Dat hebben ze natuurlijk weggenomen, maar de viets staat er gelukkig nog.’ Toen ik wakker werd dacht ik verbaasd: ‘Wel zeker, het was toch een heldere droom’. | |
[pagina 97]
| |
slapen eindelijk dezen nacht weer rust en verkwikkende slaap. Maar een sensatie in den slaap zooals ik nog nooit gehad heb. Namelijk alsof handjes, kinderhanden, en wel van mijn eigen kinderen, mijn deken wegtrokken en mij poogden wakker te maken. Tegelijk hoorde ik B' s stem Freddy roepen. En ik had het zeer onplezierige gevoel van te moeten ontwaken in vasten slaap. Maar toen ik wakker was werd het stil. Daarop een heldere droom. Ik zag het land tusschen Bussum en Hilversum en aan de horizon de Kruishoorn met zijn stompe toren. Ik wilde er heenzweven, maar het ging niet snel. Ik was echter zeer rustig en kalm, en zei bij mezelf ‘ik ben nu veel rustiger dan anders, er is geen gevaar voor wakker worden’ Toch werd ik wakker zonder iets bereikt te hebben, en de slaap was diep geweest. | |
30 november 1898Nog tweemalen min of meer beginnende helderheid. De tweede maal, eergister, zelfs vrij sterk. Ik zag mijn handen heel duidelijk, ook mijn voeten in pantoffels en een zwart zijden jasje. Het verheugde mij dat ik alles zoo goed onderscheidde. Maar er was weinig verheffing in, en het vloeide erg ineen met de gewone droom. Ik droomde over Napoleon, als een grove, ruwe man. Het was kort vóór Waterloo, en ik dacht: ‘als hij eens wist wat ik weet’. Toen zag ik Waterloo en dat was een soort groot lokaal, een kerk of zoo. En ik dacht ‘hoe kan dat in zoo'n kleine ruimte gebeurd zijn’. Aan de zolder en wanden zag ik de sporen der kogels. En ik begreep dat dat was omdat het pas zoo kort geleden was. Ik wist dus dat ik zelf veel later leefde. | |
3 december 1898aant.Gister droomde ik heerlijk van Flevorama. Het was er zonnig en zomersch. Ik logeerde er. De Elbe stroomde er door heen. Ik sprong hoog over groene struiken en zweefde daarbij zoo eigenaardig door de lucht. Later droomde ik dat ik dezen droom vertelde aan den ouden heer van Heel en zijn zoon Bastien. En ik zei ‘er was een jongen dat was jij, Bastien, maar toch ook weer niet.’ Ik schreef ook een brief aan Walborg, in mijn droom, dat ik op Flevo was. Het was heel mooi. | |
[pagina 98]
| |
droom. Ik wist dat Jezus zou verrijzen, in het water. En iemand zei: de booten varen en de netten worden getrokken over de plaats waar hij komen zal. En toen zag ik zijn witte handen boven 't water, bewegend met de vingers. ik greep er in en had het gevoel, als ik 't hou, dan is alles goed. En ik hield zijn wijs vinger met den mijnen. Toen trok ik den naakten, natten man er uit en nam hem op mijn schoot en het was wonder mooi en gelukkig. Overigens droomde ik twee nachten van wetenschappelijke boeken en geschriften, alsof ik in een Encyclopedie las. | |
12 januari 1899Heldere droomen blijven uit. Gisteren nacht lag ik zeer lang wakker en sliep misschien maar even tegen den morgen. Dezen nacht sliep ik veel dieper en beter en had een zeer merkwaardigen droom. Ik droomde namelijk dat ik al wandelend buiten, overdacht wat er na het sterven met ons gebeuren zou. En dat ik mij, evenals ik dat wel overdag doe, verbaasde hoe men zich, zonder zins indrukken, zou bewust voelen. En toen had ik, in mijn droom, dezelfde redeneering als overdag: ‘ja, zei ik, dat moet dan lijken op het droombewustzijn. In een droom zie ik de dingen niet zooals ik ze nu zie [terwijl ik dit zei keek ik naar den weg, en de straatsteenen] en toch zie ik ze.’ Dit is allergrappigst en merkwaardig, om de imitatie van de waakzekerheid. Ik was er zoo zeker van dat ik waakte dat ik met een zekere arrogantie over den droom durfde spreken. En toch droomde ik. Hoe leerzaam, en vermanend haast. Ik droomde ook dat ik Tolstoï zag en dat ik hem een takje hulst gaf, en dat ruilde voor een laurier takje van hem. Wij droegen elk een groote bos, hij laurier, ik hulst. Ook zag ik een ouderwetsche slaapkamer waar mijn oom ten Bosch in gestorven was. [Hij leek niets] En ik dacht aan het leven en sterven van dien zelfzuchtigen, kleingeestigen man. En ik zei: ‘dit heeft hij 't laatst gezien van de wereld. Zou zijn schim nu nog hiermee vervuld zijn en hier rond waren?’ | |
[pagina 99]
| |
stuk grond of eiland, dat als een vliegmachine was ingericht. Ik dirigeerde ‘rechts!, omhoog!’ Aan de eene zij was het een kerkhof, de steenen en kisten staken uit aan de afgebroken kant van het stuk grond. Ik zei ook tegen iemand: ‘Carry is door en door gezond’ | |
26 januari 1899Een korte heldere droom gehad, op Dennekamp. Ik had in 't eerst slecht geslapen, tegen den morgen werd het beter. Toen zag ik iets als een stuk roode klei in mijn hand, daarop een landschap, en ik zei ‘wat is dit een vreemd landschap!’ Toen bemerkte ik mijn helderheid en ik riep ‘goddank!’ Ik was blij dat het er weer was. Het tooneel ging spoedig weg, als door een ronde opening. Ik was dien dag verheugd. Twee dagen later een droom over Indie. 't Curieuze daarin was dat ik bij mezelf dacht: ‘dit is toch heel iets anders dan een droom!’ Ik zag een mooi panorama, en vroeg naar 't eiland Onrust. Ik logeerde op een eiland van den heer van Styrum, die Johan ook kende. Ik zag van een hoog terras de haaien zwemmen in zee. Hun zwarte rug vin. | |
6 februari 1899Voor 't eerst dezen winter een droom met zomerheimwee. Ik sliep goed. Het was te Ruurloo of een dergelijke plaats. Mijn portret werd geschilderd. Er was dat eigenaardig heerlijke in van zomer bloemen, dat sterk en weemoedig contrasteert tegen den winterdag met vorst en sneeuw. Een groot kalkoenen-ei dat ik met moeite redde uit het water, en waaruit een Trolle-kindje kwam, weeë geur. | |
7 februari 1899Heerlijk geslapen [Dennekamp] en een heldere droom. Ik zag een tuin met groene boomen en aard-paden. Ik had pas gedroomd van groote diepten waarin ik mij zonder vrees stortte zooals gewoon in droomen. Toen ik het groene boom loover zag begon ik de helderheid te bemerken en kreeg ik mijn besef. Ik wou iets doen, maar was eenigszins confuus, ik wist niet wat ik mij voorgenomen had. Ik wou het landschap veranderen maar begreep dat het landschap iets objectiefs was waaraan ik niet veranderen kon. Toen bedacht ik dat ikzelf er uit moest gaan en iets anders zoeken. Toen zocht ik B. en spoedig kwam mij iemand tegen die met een vroolijk | |
[pagina 100]
| |
gezicht mij waarschuwde: daar komt ze. En toen kwam ze ook. Ze zag er weer eenigszins anders uit. | |
19 februari 1899Eergisteren na een drukke dag een heldere droom, maar verward en zwak. Ik zag het landschap, lucht en boomen, maar de boomen veranderden en ik zag ze bij brokken verdwijnen. Ik riep: ‘Betsy, Betsy, Betsy’, al achter elkaar, maar er kwam iemand die zoo weinig op haar geleek dat ik het niet geloofde. Toen bedacht ik weer een middel om den droom te verifieeren. Ik trok met speeksel een vochtig kruis over mijn handpalm, om te zien of dat bleef als ik wakker werd. Toen droomde ik dat ik wakker werd en het natte kruis op mijn linker hand voelde, door het tegen mijn wang te houden, en aldus constateerde dat de droom echt was. Heel veel later werd ik werkelijk wakker en voelde dat mijn linkerhand al den tijd rustig gesloten op mijn borst had gelegen. | |
10 juni 1899Sinds maanden zijn de droomen onbeduidend. Misschien door 't drukke veldwerk en de Walden-beslommering. Maar van nacht een merkwaardige droom waarin ik dacht over den toestand na den dood en bedenkende dat het een droomtoestand zou zijn tot mezelf zei ‘maar het is toch jammer want het kan nooit zulk een helder besef zijn als dit waken’ en dat zei ik in den droom. [In de vorige droomen lezend zie ik dat dit bijna een nauwkeurige herhaling is van den droom van 12 Jan. Ik was die vergeten] | |
18 juni 1899Voor 't eerst sinds maanden weer een heldere droom. Ik zweefde of ging door een bosch en zag rechts van mij een huisje. Het lag wat hoog, en ik zag scherp en duidelijk de structuur er van, het raam en de kleur. Toen begreep ik op eens dat ik helder droomde. Het is een heel andere, veel intensiever wijze van zien. Het is veel meer vizioen dan droom zou ik zeggen. Ik was zeer blij, en riep herhaaldelijk ‘Goddank! - het is er weer! -’ | |
[pagina 101]
| |
Toen zag ik een persoon vlak bij mij, een mansgezicht, jong, met dikke lippen, als ik wel heb. Een oogenblik dacht ik er over in het huisje te gaan zoeken naar bekenden. Maar ik sprak tot den man ‘wie ben je? Hoe is je naam?’ Dat dit ik luid en nog al bevelend, zooals ik alles in heldere droomen met veel energie doe [zeker om toch vooral goed gebruik te maken van 't moment] Toen zag ik den man erg zich inspannen om te antwoorden. Er kwam met moeite uit: ‘Alexander...’ Ik dacht daarbij aan Alexander de Groote waarover ik pas gelezen had, maar dit jong mensch was modern en ik dacht geen oogenblik dat hij zelf Alexander de groote zou zijn. Hij zei: ‘Alexander Alfsen’ of ‘Allsen’. Dat was zijn achter naam. Ik dacht of ik in 't geestenrijk der spiritisten was, en aan de moeite die geesten hebben zich te manifesteeren. | |
17 juli 1899Ik heb twee heldere droomen gehad voor een paar dagen. Het is altijd opzweven, een vergezicht, met stijgend zelfbesef. De eerste maal kwam ik plotseling tegenover twee figuren te staan, met duidelijke gezichten, als mannen. Ik voelde ze vijandelijk en voer hevig tegen ze uit, met groote energie, en toen verdwenen ze. Het was alsof ik ze wegdreef met groot gedruisch. Van nacht, in Noordwijk, droomde ik dat ik met iemand anders onze droomen besprak. We hadden beiden van een schip gedroomd en ik vroeg ‘hoe heette het' the b...’ en toen zei hij ‘the butler’ en dat had ik ook gedroomd. Wij vonden dat zeer merkwaardig. Wakker wordend bedacht ik dat er niets merkwaardigs aan was, omdat het alles alleen door mij gedroomd was. | |
30 juli 1899Eergisteren, den laatsten nacht in Noordwijk ging ik slapen met de gedachte: nu zal ik zeker helder droomen, nu of nooit. [Ik had het gezicht van af de duinen, over 't land, aandachtig bekeken met de gedachte: zooiets zie ik nu in heldere droomen. Ik zal probeeren hier te komen in den droom] | |
[pagina 102]
| |
Toen werden de droomen ook helder tegen den morgen, en ik herinner me dat ik luid uitschreeuwde mijn plezier. Ik zei ‘Nu moet ik Noordwijk zien, Noordwijk. O kan dat niet?’ Er waren daar toen allerlei menschen die ik waande te kennen en ik drukte ze heel dringend op 't hart te onthouden dat ik met ze in droom gesproken had, en dat morgen te zeggen. Ik zag een groen veld met primula's. Dezen nacht, in mijn hut op Walden, werd ik om 6 uur wakker en ik dacht, als ik niet inslaap en weer helder droom is 't niet goed. En toen had ik ook zeer heldere droomen. Ik was aan den Nijl. Ik was als toerist, alleen. Ik at aan hotel-tafel in rok. Ik vond dat alleenzijn en die deftigheid prettig. Het landschap was woest, maar groen. Er waren duinen. Ik kwam er herhaaldelijk. Ik schreeuwde weer veel. en dacht: het schijnt dat ik door schreeuwen den droom kan helder houden. Ik keek ook naar boomen en voorwerpen en merkte op dat ik ze niet precies scherp zag. Ze schenen wat vaag en vibreerend, als door water gezien dat in beweging is. Ik zag een vallei, bewoond door menschen, en ik zei: ‘hoe mooi! wat kon de wereld toch mooi zijn, en wat is ze leelijk’ Daarbij werd ik zeer bedroef en ik begon te schreien. Wakker wordend merkte ik tot mijn verbazing dat ik niet geschreid had. Ik dacht, al wakker-wordend, hoe ik zulk een duidelijk herinneringsgevoel kon hebben van gedroomde tranen. Kan ons droomlijf, of astral lijf dan ook gedroomde tranen schreien? | |
9 augustus 1899Gister den ganschen nacht van Koningin Victoria gedroomd. Ik droom zooveel van koningen en keizers, van Bismark, Wilhelm II, Wilhelmina, den Paus, den Sultan, maar nog nooit van Victoria. Ze was verwonderlijk beminnelijk en lief, zelfs mooi, en ik dacht welk onrecht ik haar in mijn oordeel had aangedaan. Ze deed moederlijk vertrouwelijk met me. | |
10 augustus 1899Ik sliep zwaar van nacht, en werd even wakker door hondengeblaf en trompetsignalen. Daarna hoorde ik Hans schreeuwen en gillen ‘wakker! wakker!’ maar dat was droom. Toen kwam een lange heldere droom. Ik was zeer op mijn gemak en voelde dat er geen vrees was voor te gauw wakker worden. Maar daarbij was ook de helderheid niet zeer groot, ik vond namelijk wat er gebeurde niet zoo vreemd als ik 't wakker zou gevonden hebben. En | |
[pagina 103]
| |
ik liet me deze maal dragen door een man, eigenlijk een zeer antipathiek wezen. Maar ik droeg hem op mij overal te brengen en ik vroeg weer naar ‘Noordwijk!’ Er was iets demonisch aan den man. Hij toonde b.v. zijn genitalien, eenigszins weifelend, alsof hij mij een plezier wou doen maar niet zeker er van was. Ik gaf toen mijn verontwaardiging te kennen. Ik zag onder mij een stad waarin tallooze personen liepen. En ik voelde dat dit alles er zeer zonderling uitzag. En ik zei ook zooiets, dat het vreemde spookwezens waren. | |
15 augustus 1899Eergister een droom waarin ik muziek hoorde, gemaakt door Mary van Hoogstraten op een concert. Die was zoo mooi en treffend dat ieder zich verbaasde. Toen kwam er ook een stukje van mij, en toen zei de pianist: ‘ik heb er maar wat van gemaakt’. Want het was heel slecht. Gister droomde ik dat ik hoestte als een stervende, de borst vol slijm en ik niet bij machte het op te hoesten. Ik dacht, zoo gaat het nu tot het einde. En ik dacht, in mijn droom, aan al die taalkennis die verloren zou gaan, als ik sterf. Ik voelde zeker dat het alles verloren zou gaan. | |
18 augustus 1899Gister avond las ik een latijnsch opstel over psychologie [van Leopold] en daarin over het animae corpus of astral lijf. Toen nam ik mij bij 't lezen voor, als ik helder droomde mijn lijf nader te onderzoeken want ik voel zeker dat het astrallijf ook het droomlijf is. En ik verwachtte een heldere droom. Deze kwam ook inderdaad. Midden in den nacht. Ik sliep zwaar en goed. Ik observeerde mijn handen vervolgens mijn lichaam en zag dat ik bloote voeten en beenen had tot aan de knie. Verder had ik een roodbruin pak aan, mij welbekend uit mijn studententijd. Daarmee was 't uit. Maar wat later droomde ik dat ik alles uitvoerig vertelde aan iemand anders [n.l. dat ik 't astral lijf had willen bestudeeren, dat ik dat gedaan had, dat ik bloote voeten had en het bekende roodbruine pakje dat ik 20 jaar geleden droeg]. Nu wensch ik nog meer te observeeren b.v. hoe het licht valt, waar de lichtbron is. Onder 't schrijven herinner ik mij plotseling een nog veel scherper en merkwaardiger observatie. Ik probeerde namelijk of ik gevoel in mijn handen had, warmte. | |
[pagina 104]
| |
En toen nam ik waar dat als ik dat gevoel zocht te krijgen dat ik dan ergens anders terecht kwam, namelijk bij mijn echte slapende lichaam. Ik was er mij bewust van dat de handen die ik zag niet mijn echte handen waren, en dat als ik warmte wou voelen dat ik dan onwillekeurig in mijn echte handen zou terecht komen, en daardoor ook wakker zou worden. [Ook dit vertelde ik in mijn droom] | |
22 augustus 1899Drukke, levendige droom, juist daarom zeer onhelder. Merkwaardig was de wijze van voortbewegen die ik droomde, n.l. half zittend, half liggend met vooruit gestrekte beenen, alleen met mijn handen den bodem rakend en mij daarmee snel vooruitschuivend. [Het lijkt iets op de wijze van drijven zooals ik wel in zee deed]
| |
7 september 1899Ik slaap niet verkwikkend genoeg om helder te droomen. Van nacht een levendige droom. Ik zat met mijn broer in een opera. Merkwaardig was daarin het gevoel, dat ik ook zoo vaak overdag heb: ‘ben ik nu niet bezig mijn tijd te verdoen, de tijd gaat maar voort en ik moet die tot mijn heil gebruiken’ Ik zag gekke tooneelen en hoorde er muziek bij. | |
18 september 1899Ik sliep even in, en droomde even. Van iemand wiens broer ik zeide te kennen. Ik werd wakker en wist niet wie die iemand was, noch zijn broer. Toen verbaasde ik mij zeer over de snelle en totale verwarring die in ons geheugen en oordeel ontstaat bij den slaap. Wij weten allerlei dingen zeker, en herinneren ons personen en gezichten en dingen waarvan wij inderdaad, wakker zijnde, niets weten en overtuigd zijn nooit iets geweten te hebben. | |
[pagina 105]
| |
voetstappen om mijn hut [die er niet waren] Toen sliep ik goed in en zag in mijn droom een grijs beeldwerk vlak voor mijn gezicht. Wat het voorstelde kon ik niet bemerken, en toch had ik de gewaarwording ‘mooi! mooi!’ Toen kreeg ik zelfbesef, lette op dat mijn oogen wijd open waren, dat ik duidelijk het beeldwerk zag, maar toch dat het onstabiel was niet constant en scherp, maar vlottend en vaag. Toen lette ik op mijn handen en voelde wel degelijk dat ze warm waren en dat ik ze tasten kon, ook pakte ik een stukje van het beeldwerk er mee beet en voelde dat duidelijk. Ook herinnerde ik mij dat ik beloofd had in een heldere droom naar Mauve toe te gaan, en ik riep ‘Mofje, Mofje!’ Ik bemerkte dat het onmogelijk was omdat ik me niet van de plaats bewegen kon. Toen wou ik toch en verplaatste mij langsaam van het beeldwerk weg naar links. Daarbij liep echter alles door elkaar en merkte ik dat ik wakker werd. Vooral ongewoon was dat het geen vergezicht was wat ik zag, en dat ik mijn handen zoo goed voelen kon. Toen ik wakker werd, voelde ik onmiddelijk dat ik mijn lichaamshanden niet bewogen had. | |
15 oktober 1899Geen heldere droomen. Maar de laatste 2 nachten duidelijke droomen over den Transvaal oorlog. Gister 't minst duidelijk, een trein met boeren, schieten enz. Van nacht veel levendiger. Ik sliep zwaar en vast, na een vermoeiende dag werk op 't veld. Het was tegen den morgen en ik was vrij goed bewust hoewel niet helder. Ik had mijn winterjas aan en bevond mij al lang in het boerenleger, en wel aan de spoorlijn van Kimberly naar Mafeking. In Vrijburg raakte ik van de boeren af en moest in die Engelsche stad mijn weg zoeken, wetende dat de boeren in de buurt waren en met het doel te spionneeren. | |
25 oktober 1899Gister curieuze droomen. Duidelijk maar zonder helderheid. Een man die in een groot huis, midden op 't rembrandsplein, een kap op een lamp paste, en zei: die draagt hem zooals Epipactricis Eupepheres droeg. Ik dacht daarbij dat ik die Grieksche geschiedenis niet kende, en hoe Eupepheres zooiets als ‘de welgedragene’ moest beteekenen. Ook interessante physische proeven. Een capillair buis met een zekere soort gom, daarvan werd een belletje geblazen en dat verhit. Dan werd de stof zoo ijl dat ze door een natte | |
[pagina 106]
| |
doek heen kon bewogen worden, en dan werd alleen de doek droog. Ik herinnerde me: o ja dat is die stof die zulke mooie figuren vormt bij druk onder 't microscoop. Van nacht weer in Transvaal, ik had het geweer van een gedoode boer en ik oefende me steeds in 't mikken. Het was in Pretoria en heel rustig alles. Ik moest weer uit het land vertrekken en gaf mijn geweer aan een ander. | |
2 november 1899Weer een prachtige heldere droom. Ik was vroeg gaan slapen en sliep voor 't eerst na de oorlogs-spanning zeer lang en diep. De droom kwam midden in den nacht en er was weer dat vreemde bij dat ik dacht dit lijkt op een heldere droom, maar het is realiteit. In een spoortrein, met iemand anders, zag ik het prachtigste vergezicht. Een bergachtig landschap, we gingen steeds verder, en bij een bocht zag ik een immense vlakte met blauwe meren. In een meer zag ik zwanen zwemmen. Ik lette goed op, met open oogen. Ik zag veel boomen die hevig bewogen werden door wind. Ik maakte bij mezelf de opmerking dat het toch eenigszins vaag en veranderlijk was wat ik zag, niet zoo vast en stabiel, vooral de waaiende en ruischende boomen. Toen was er iemand bij me, een klein man, met zwakke misvormde handen die ik vasthield. Ik vroeg hem, meenende hem te herkennen: ‘ben je Walter Scott?’ Hij antwoordde: ‘nog niet heelemaal’ Ik zag dat hij zeer jong was. Ik dacht over het antwoord, en vond het wel raadselachtig, maar meende toch te begrijpen wat hij bedoelde. Het was Walter Scott, begreep ik, maar die mij zijn wezen nog niet goed kon vertoonen of te kennen geven. Ik bleef zijn hand vasthouden en voelde even dat oude, heerlijke gevoel van volkomen vertrouwelijkheid, dat ik in jongensdroomen vaak had en beschreven heb in Johannes en Windekind. Hij was mijn vriend. Toen zag ik Albert Verwey, en ik herinnerde mij dat deze juist dezen nacht in Bussum logeerde, ik poogde mij aan hem te kennen te geven en dacht of hij nu van mij droomen zou. Daarop het duidelijk gevoel van terugkeer in mijn slapende hoofd met de gesloten oogen. Ik werd na den droom niet wakker en sliep nog lang. Ik herinner mij nog zeer luid en heerlijk gezongen te hebben boven op de bergen. | |
[pagina 107]
| |
9 november 1899Weer een heldere, zeer eigenaardige droom. Hij begon daarmee dat ik een open raam zag en besloot er uit te vliegen, overtuigd dat ik niet vallen zou. Toen het gevoel: juist zoo, ik val niet. Daarop zag ik veel struiken en groen. Ik wist toen dat ik helder droomde, maar ik wist niet waar ik sliep. Ik was in 't onzekere waar mijn lijf was en of het dag of nacht was. Ik vermoedde toen dat ik overdag ergens in slaap gevallen was. En ik maakte de opmerking dat ik alles bizonder scherp en helder zag. ‘Dat komt zeker daardoor’, dacht ik ‘omdat ik overdag slaap’. Toen kreeg ik den inval mijzelf te suggereeren. Ik was in den laatsten tijd somber en neerslachtig geweest, door den oorlog en andere dingen, en nu zei ik tegen mezelf hardop: ‘je zult verkwikt wakker worden, geheel uitgerust en opgewekt’. En ik had de overtuiging dat dit helpen zou. Daarna zei ik, als na een afgeloopen taak ‘zie zoo! nu gaan we eens goed naar de blaadjes kijken’. En ik bekeek aandachtig de struiken en bladeren en plukte een blad en bekeek dat. Ik zag duidelijk de nerven en een gele vlek er op. Eerst bij 't eindigen van den droom begon ik te begrijpen dat het nacht was en dat ik gewoon in bed lag. De droom kwam in den na-nacht, nadat ik eerst een tijd wakker geweest was en onrustig. Ik sliep laat, wel tot half acht, maar mijn stemming is veel beter van morgen. | |
21 november 1899Voor een paar dagen droomde ik over Chamberlain, met wien ik intiem was. Dezen nacht droomde ik dat ik gast was op Hatfield, het huis van Salisbury. Hijzelf was er niet maar ik sprak veel met lady Salisbury, een vrij burgerlijke, corpulente dame. Er waren ook Hollandsche gasten. Van morgen las ik in 't ochtendblad het bericht dat zij gestorven was. | |
25 november 1899Na een uur wakker gelegen te hebben had ik tegen den morgen twee droomen met helderheid. Mijn stemming was de laatste dagen veel mooier en rustiger geworden. Ik droomde dat ik een leelijk dwergachtig wezen naast mij had, een monsterachtig menschje. Met mijn vuist sloeg ik het op 't voorhoofd om het te doen verdwijnen. Ik was niet erg bang, maar wist met een soort demon te doen te hebben die ik verdrijven moest. Ik zei ‘weg! jij! weg! verdwijnen!’ En het monster ging ook weg. Toen | |
[pagina 108]
| |
kreeg ik meer besef en zei ‘A ha! ik ben wakker!’ Tegelijk bedenkend dat ‘wakker’ niet juist was omdat ik wel wist te droomen. Toen zei ik ‘nu iets moois, nu wil ik iets moois zien!’ en ik wachtte door een open deur iets moois. Er kwam een bleek jong mensch, zacht en bescheiden. Hij had een gedrukt briefje in zijn hand en beklaagde zich. Een ander, een jong dichter [Pol de Mont of Carel Scharten, van wien ik pas een brief ontving] zou bij mij er op aandringen dat hij niet meer deelnam aan tochten met een reddingboot [of iets dergelijks] en die tochten waren toch zoo mooi. Ik las het gedrukte briefje en zei: ‘dus zoo'n verzoek zal ik eerdaags krijgen?’ Daarbij trachtte ik het goed te lezen om het te onthouden. Ik werd even wakker en sliep weer in. Ik zag den heer Heineken die op Dennekamp woont, en bedacht dat ik weer helder droomde. Ik zag een tuin. Heineken vroeg mij wat er waar was van zotte praatjes over Walden. Ik sprak hem eenigszins verontwaardigd tegen. Toen kwam ik in huis en zag, zeer duidelijk, mijn vader zitten in vrouwekleederen. Later was het een oude dame, de moeder van de aanwezigen. Ik zei, bij wijze van proefneming, ‘nu zal ik u weer jong maken’. ‘U zult er uitzien als bij uw bruiloft’. Ik maakte passes over haar en zei tegen de aanwezigen ‘let nu op, nu zul je moeder zien zooals ze jong was’. En dat gelukte volkomen. Ze kreeg een sluier over haar hoofd, een witte bruidsjapon, en haar eigen gezicht, dat ik zeer duidelijk had gezien, nu jong en gevuld. Bleek en niet mooi, maar aardig en vriendelijk. Ik was voldaan dat dit zoo goed lukte, en had vol besef dat ik dit opzettelijk zoo gedaan had in mijn droom. | |
11 december 1899[In den tusschentijd ben ik in Engeland geweest en had de seances met mrs. Thompson. In Engeland geen heldere droomen hoewel het er soms op begon te lijken] De eerste nacht heden in mijn hut tegen den morgen een heldere droom. Het begon dat ik iemand hoorde praten. En mij bewegende bleef dat praten links naast me. Toen zag ik de persoon die sprak, zijn mond bewegen. Ik zag een laan met boomen en voelde mijn besef. Onmiddelijk herinnerde ik mij de afspraak met Nellie, de control van mrs Thompson, en begon te roepen ‘Nellie! nellie!’ Dadelijk daarop zag ik haar komen van achter een boom. Een groot meisje, vrij zwaar, ongeveer 10 a 11 jaar, sluik blond haar. Toen ik riep was ik wat verle- | |
[pagina 109]
| |
gen alsof men mij zou kunnen hooren schreeuwen buiten de hut. Ik wandelde met het meisje en sprak Hollandsch met haar. Ik zei dat zij nu haar moeder moest zeggen dat ze mij gezien had, en dat ik zoo blij was haar geroepen te hebben. Het was juist wat ik verlangde zei ik. Toen kwamen we op een andere weg en zagen een stoomtram aankomen, daar nam ik afscheid. Ik weet dat ik ook zei: dat ik wel eens dacht of men zich in dat schimmen-leven niet verveelde.
Bij 't wakker worden bedacht ik eerst dat het Nellie niet kon zijn omdat ze Hollandsch met mij spraken. Ik was vergeten dat ze Engelsch was. Ook dat ze veel te groot was voor Nellie. Het zien van Nellie was ook weer veranderlijk, vaag. Ik deed ook pogingen evidentie te bedenken, een afspraak te maken die overtuigend was. | |
29 december 1899Geen heldere droomen. Daarentegen steeds de bekende zoete zomerdroomen. Het is buiten zeer winters, en een sombere tijd. Nu droom ik nagenoeg elken nacht van groene velden, groote, heerlijk riekende bloemen, en het onbeschrijfelijke zomergevoel. Een nacht heb ik geobserveerd of de dingen die ik in mijn droom zag anders werden als ik één oog sloot. Ik zag twee beelden door elkaar en deed beurtelings een oog dicht, maar er veranderde niet veel. Van nacht droomde ik in Indie te zijn. Het was heerlijk warm, en ik zweefde snel, in kabaai en goud gestikte muilen. Ik had mij te voren luidruchtig aangesteld, hard gepraat, onzin, later weer beseffend dat ik doodstil geslapen had. In Indië zei ik zoo blij te zijn in die heerlijke warmte, en ik bedacht dat ik het daar wel altijd zou kunnen uithouden. | |
[pagina 110]
| |
droom. Een prachtig, enorm duin landschap, waarover ik zweven ging. Ik riep ‘Nellie!’ en zocht haar. Ze kwam nu achter een duinpan. Ze was veel kleiner, maar wel ongeveer 't zelfde gezicht als de laatste maal. Ze keek eenigszins bezwaard en verlegen, of ze 't niet helpen kon. Ik wist nu dat ze Engelsch zou moeten spreken, maar dat deed ze toch niet. Ze zei alleen: ik heb nog niet genoeg Hollandsch geleerd.
Verder niet. Ik zweefde, vóór de helderheid, met iets dat een harp moest verbeelden. Maar het was gewoon vlechtdraad, op een raam gespannen. | |
4 januari 1900Weer een heldere droom. Voor 't eerst twee nachten achtereen. Ik was in Indie, in de tropen, en het was zeer reëel. Zoozeer dat ik mezelf afvroeg: ben ik er nu of niet? En toen: neen! neen! ik weet het wel, ik droom, ik ben er nog niet. ‘Maar’ dacht ik ‘hoe is 't dan mogelijk dat ik de dingen zoo vast zie’. Naast mij ging een man, een heer van middelbare leeftijd, die tegen mij praatte en ik keek hem scherp aan en zijn gezicht, zijn oogen, zijn grijzend haar was zeer scherp en vast bepaald te zien, veel vaster dan anders de droombeelden zijn. Toen dacht ik er over waar ik sliep, en daar ik een zeker gerommel hoorde, dacht ik dat ik in Amsterdam sliep en het rommelen van rijtuigen hoorde, ik zag ook rijtuigen rijden. Dit kwam goed uit, dacht ik [Ik had twee nachten geleden in Amsterdam geslapen, en ik doelde zeer zeker op dien nacht] Later kwamen gewone droomen van akeligen inhoud. Het balsemen van een lijk door een juffrouw. En het eten van lijken door ons allemaal. Willem van Riet die klaagde dat hij er ziek van werd, en ik die hem poogde gerust te stellen, maar zelf het weeë gevoel had een hand en arm opgegeten te hebben. [Ik had den vorigen dag gehoord van mevr. Schippereyn dat ze wel honden vet at als voorbehoed middel tegen tering en dat had me zeer walgelijk geschenen, ik had het vet gezien] | |
15 januari 1900[Ik had na het bericht uit LondenGa naar voetnoot* twee dingen voorgenomen, eerst om Nellie den naam ‘Walden’ te zeggen, toen | |
[pagina 111]
| |
bij nader inzien omdat het nog overtuigender zou zijn dat zij aan mijn gestorven aapje zou denken. Ik nam mij goed voor het woord ‘monkey’ te bedenken.] Van nacht eerst een droom van een volksfeest met muziek, bij Brussel. Het was mooi en de muziek was me zeer aangenaam. Ik ging wandelen naar de bergen, en stond toen in eens voor een zee-boezem. Daar kreeg ik besef van mijn toestand, en begon aan mijn afspraak te denken: Ik riep eerst ‘Elsie, Elsie’, toen bedenkend dat het verkeerd was ‘Nelly, Nelly!’ Er kwam echter niemand. Toen werd ik ongerust dat ze niet komen zou en riep ‘Nelly, je moet komen, en je moet aan Walden, denken, Walden, dat is waar ik woon’ Aan ‘monkey’ dacht ik maar even en sprak er niet over. Ik vergat ook dat ik Engelsch moest spreken. [Wat ik dus 't eerst voornam, onthield ik het best] Ik werd spoedig wakker zonder iemand gezien te hebben. | |
20 januari 1900Den vorigen nacht slecht geslapen. Toen dezen nacht lang en diep, met een langen helderen droom, langer dan ooit, maar ook meer gemengd met gewone droomfantasiën. 't Begon dat ik een avond of maanlandschap zag met een gewoon huis erin, dat ik voorstelde als een oud kasteel. Ik sprak daar levendig over, hoe avond schemer een romantisch kasteel kon maken van een gewoon huis. Tegelijk dacht ik: dit is nu zoo'n landschap als ik wel in heldere droomen zie. Toen begon ik te bedenken dat het ook een heldere droom was. Ik riep en zocht dadelijk Nellie. Eerst kwam ze niet, maar er kwam een deftig oudachtig heer. Maar ik ging door om Nellie te roepen en kwam in een huis met den heer, en daar nam deze een groen haardscherm weg en daarachter was Nellie. Weer dik en blozend en met blond haar. Toen begon ik met haar te praten en bedacht spoedig dat ik Engelsch moest spreken en dat ging ook goed. Ik zei dat ze om Walden moest denken, en dat zeggen aan mr. Smith. Ik vergiste me eerst in den naam Smith, maar bracht hem toch goed terecht. Toen liet ik haar het woord Walden nazeggen, en dat deed ze heel duidelijk. Ik zag diep in haar mond. Toen begon ik ook over mijn aapje, my monkey te praten, of ze hem ook roepen kon. Dat werd vaag. Ik weet niet of ik hem gezien heb of niet. | |
[pagina 112]
| |
Toen bedacht ik dat ik met Nellie naar Londen moest gaan. Ik vloog omhoog met haar, en zag de zee en bergen aan de overkant. Toen ging ik daar op af... Plotseling had ik het gevoel in Londen te zijn. Maar Nellie was ik kwijt. En toen, door Londen loopend kwam ik haar weer tegen, en nu zag ze heel anders, mager en bleek, met donker gevlochten haar en rare strakke, ronde oogen. Maar het was prettig, ik voelde vertrouwelijk met haar. | |
1 februari 1900[Gisteren kreeg ik de brief uit Londen van 28 Jan, die mij zeer trof om de naam Elsie die ik tevoren nooit gehoord had, en zelf gebruikte in den droom van 15 Jan.] Ik had een oogenblik van zeer goede helderheid, en was er kalm in. Ik wankelde op een sloot met kroos bedekt en wist hoe te doen om er niet in te zakken. Ik zag aan de kant een elzenlaantje, en riep toen vriendelijk en vleiend: Nellie, Nellie, toe kom dan toch. Ik wachtte haar uit dat laantje te komen. Toen zag ik even een licht gekleed meisje, maar dat keerde dadelijk om toen ze me zag. Ik had een zeer duidelijk gevoel van mijn sprekenden mond. | |
10 februari 1900Van nacht niet helder gedroomd, maar zeer levendig en aanhoudend van mijn Aapje Priem gedroomd. Ik vond hem ergens in de duinen, het was of hij lang was weg geweest. Hij nam allerlei rare vormen aan [een slang een wortelknoest] maar ik wist steeds dat het Priem was. Hij viel in 't water en dronk daar lang alsof hij lang dorst gehad had. Ik nam hem mee naar huis en vroeg hem nu zindelijk te zijn, en te zeggen wanneer hij naar buiten moest. Hij beloofde dat en ik verwonderde mij waarom dat vroeger niet gebeurd was, en ik zooveel last van zijn onzindelijkheid gehad had. | |
16 februari 1900Voor 't eerst weer helder gedroomd sints 1 Febr. Tweemalen achtereen, Ik zag een kleine ronde tuin, die mij welbekend toescheen, mooi, zomersch en zonnig. Ik bedacht mijn helderheid en riep haastig ‘Nellie’. Maar heel spoedig zag ik het mij ontsnappen, en er kwam niets. Ik ben wakker geweest en weer ingeslapen. Toen kwam hetzelfde weer, en nu riep ik weer, langer en aanhoudender. Mijn stem was eerst gesluierd, later krachtiger, en ik kon maar niet begrijpen dat dit nu niet hoorbaar zou zijn in mijn hut. | |
[pagina 113]
| |
Toen zag ik heel langsaam, achter een heester, iets zwarts ontstaan, en toen kwam Nellie, in diep zwart van rouw gekleed, met lichte blonde haren. Ze kwam naar mij toe en ik fluisterde: ‘heb je 't aan mr Smith gezegd’ ze fluisterde terug ‘Ja’. Daarop ik: ‘o yes, but you talk English...’ Daarop was 't al weer gedaan. | |
20 februari 1900Ik sliep niet zeer verkwikkend en had zeer ingewikkelde levendige en onheldere droomen. Ik las een boek, van Darwin of zoo iemand, met platen. Ik was half weg en vond toen, in 't voorgaande bladerend een plaat die ik niet gezien had. En toch had ik al 't vorige gelezen. En de plaat stelde een zeer drukke, rumoerige gebeurtenis voor. Toen dacht ik: wat lees ik toch slecht en wat is mijn fantasie toch zwak, want ik heb het geval wel gelezen maar niet gerealiseerd dat het zoo'n drukke gebeurtenis was. Toen wakker, en denken: als ik nu weer inslaap zal ik helder droomen. Toen kwam ik langs een weg - de 's Gravelandsche weg te Hilversum - en zag de molen daar, zonder kop of wieken. Ik dacht, daar zal ik op gaan, en het uitzicht dat ik zie zal ik zoeken in een volgende heldere droom. Toen ik er op was, zag ik niets als blauwe lucht rondom en bemerkte dat ik helder werd. Dadelijk riep ik ‘Nellie’. En ik keek rond denkende: hoe zal ze hier te voorschijn moeten komen, zoo midden uit de lucht. Maar er kwam niets. Daarop lag ik weer een tijd mijn droomlichaam te observeeren, zonder iets te zien, eigenlijk zonder droom, maar tusschen slaap en waken. Ik voelde mijn handen, mijn voeten bewegen, mijn mond bewegen, en wist toch dat ik stil lag. Bij 't roepen, steeds denken: hoe is 't mogelijk dat men dit niet zou hooren. En eerst goed wakker zijnde begrijpen hoe anders alles is en hoe ik zeker stil geweest ben. | |
4 maart 1900Eigenaardige droom, met voorbijgaande helderheid, later in den droom uitvoerig verteld. Ik droomde met Carry in een kamer te zijn, we zaten of lagen op stoelen of sofa's en ik had veel slaap en wilde even rusten. Terwijl ik insliep was ik me bewust nog met Carry te zijn en zittende te slapen. Toen zag ik een heldere droom, een soort binnenplein, en ik begon luid te roepen en te | |
[pagina 114]
| |
demonstreeren, alsof Carry me nog hooren kon. ‘Kijk!’ riep ik ‘hier zie ik een man met blauwe kiel, hier is een pomp, hier een stuk marmer’. Ik wees tegelijk naar al die dingen en lei mijn hand op het grijze, koude marmer. Mijn oogen voelde ik wijd open. Toen riep ik luid ‘Nellie! Nellie’ en ik zag een kindergezicht boven voor een raam. Ik vroeg ‘ben je Nellie?’ en het gezicht knikte, zoo eigenaardig weifelend als die droomfiguren altijd doen. Toen kwam het dichterbij en leek meer op een jongen dan een meisje. Ik trachtte toen Engelsch te spreken, en vroeg ‘you are English? What is your family-name’. Ze knikte, maar ik had een vermoeden dat ze Duitsch was en niet Engelsch. Op de vraag naar haar familie-naam zei ze ‘Oppie’ of zooiets en daarna: ‘Johannes Hendrik Oppidit’. Ik kreeg het idee: ‘het is bedrog en malligheid’. Daarop droomde ik dat ik weer wakker werd en Carry den heelen droom uitvoerig vertelde. Als wetende dat ze niet weg geweest was. Ik beschreef mijn open oogen, de pomp, de man, het stuk marmer, en ik zei de zin ‘Johannes Hendrik Oppidit’ Toen voegde ik er bij ‘als het nu “Occidit” was kon het latijn zijn, en beteekende zooiets van hij ging dood of hij doodde. Misschien beteekent oppidit ook wat.’ Daarna echt ontwaken, met verbazing over de diepte waarin ik gedroomd had. | |
[pagina 115]
| |
4 juni 1900Gedroomd van Martha. Dat zij weer een kindje krijgen moest. | |
6 juni 1900Weer een prachtige heldere droom. Een landschap, een gevoel van op te stijgen en zeer snel te gaan. Ik bekeek zorgvuldig mijn handen. Ik zei ‘dat lijkt niets op mijn hand’ [rechter] en ik merkte dat ik de vorm door wilsinspanning verlengen kon. Later droom van innigheid met een jong lief meisje [Nellie?] maar een weinig sensueel. | |
19 juni 1900Weer een prachtige, lange, heldere droom. De overgang was eigenaardig. Omdat het mij scheen, in den voorafgaanden droom, alsof ik wakker was. Ik droomde van van der Goes. Toen zweefde ik het venster uit merkende dat ik helder begon te droomen. En daarbij verwonderde ik me dat ik willekeurig kon gaan droomen, terwijl ik wakker was. Want ik werd bewust te droomen terwijl ik het te voren niet was. Dus leek het me alsof ik plotseling ging droomen. Ik zweefde over steden en landen, mij afvragende wáár dit alles nu was. Ik zong ook luid, en hoorde goed mijn stem, wetende toch dat ik stil sliep. Ook riep ik eenige malen ‘Nellie!’ Toen ik pas uit het raam vloog kwam er een wezen mij achterna, een antpathiek wezen. Dat wat van der Goes had gespeeld. Ik keerde mij om en zei ‘terug!’ en toen bleef het en week. Daarop werd alles heerlijk. | |
[pagina 116]
| |
Ik sprak Engelsch en toen was er een dame die mij antwoordde. Zij was de verpleegster geweest van ... ze zei ‘his nurse’. En ik begreep niet wie ze met ‘his’ bedoelde. [Toen ik wakker was begreep ik dat ze v.d.V. bedoelde.] Daarop begreep ik dat ik hier mrs. Th. nooit zou vinden en dat ik naar Engeland moest gaan. Ik zei ‘over zee’. En toen ging ik een weg op naar zee. Daar kwam ik veel menschen tegen. Ik vroeg hen hoe het kwam dat ze allerlei gestalten konden aannemen, dat ze veranderden voor mijn blik. Bij zee zag ik zeelui staan in olie jassen. Ik vroeg mij over zee te brengen. Een zei dat het lang zou duren, maar ik zei in een paar seconden. Toen zag ik de branding komen en de zee, en ik had het gevoel over zee te gaan. Ik zag de kuiltjes in 't water, als achter een schip. Het was een beetje angstig en duurde nog al lang. Onderwijl was ik bewust te slapen, en hoorde mezelf licht snurken. Ik was niet bang wakker te worden. Driemalen brak de droom af, en kwam dan weer op. Toen zag ik eindelijk een stadje bij regen, beregende steenen, en Engelschen haastig loopen. Toen riep ik dadelijk en - heel wonderlijk - niet om mrs Th: maar om Beatrice Marsland, overtuigd dat ik die vinden moest. En ik zag haar ook dadelijk. En ze zei ‘do you now believe that it is no self-suggestion?’ [De menschen op den weg leken me op de kolonisten op weg naar Walden, bij het feest.] Ik gevoelde ook duidelijk een zekere schorheid in mijn keel, toen ik over de zee was. | |
18 juli 1900 NoordwijkKorte Heldere Droom. Ik riep duidelijk mrs Thompson, en zag haar ook. Maar ze veranderde voortdurend. Toen dacht ik, wat zal ik nu bedenken. Ik zei: zeg me een woord ter herkenning. Ze zei: ‘waarom ga je naar Laren, je moet niet meer naar Laren gaan.’ Ik begreep niet wat ze bedoelde, maar dacht, het woord Laren zal ik onthouden als Ken-woord. Daarop verwarring, lubrieke bijmengels en gewone droom. | |
[pagina 117]
| |
Nu droomde ik dat ik met een vreemde een stadsgezicht met veel daken zag en toen zei: nu zal ik 't veranderen in den tempel zooals ik die 't mooist heb verbeeld. Toen riep ik luid bevelen met een heldere stem, in 't Fransch: ‘des colonnes!’ enz! De stem klonk heel ver. Ik zag nu de steigers, de metselaars alles verwordend. Ik riep dat het sneller gaan moest. Eindelijk was het klaar, een soort kerk met houten binnen bekleedsel, lichtbruin hout, glimmend, vol snijwerk. Ik vroeg of het niet prachtig was. Toen knielde ik op 't altaar en had een diepe, heerlijke ontroering. Ik hoorde een stem zeggen ‘je t'aime, mon frère!’ | |
20-21 augustus in Parijs 1900Ik wilde helder droomen en rekende er vast op. Wakker om 5 a 6 uur. Daarna zeer kort, helder en prachtig. Een groote vlakte vol bloemen, overal schemering, voor mij een kleine lichtplek aan de kim. Witachtig. Achter mij licht dat een schaduw van me wierp. 't Licht vooruit beteekende redding, genade. Ik was uiterst dankbaar en bad herhaaldelijk: ‘ik dank! ik dank!’ Toen zei ik: ‘Wat een bloemen!’ | |
10-11 september 1900Nog al licht geslapen en nu en dan wakker tegen den morgen werd de droom helder. Ik was op een plein, en zag vele menschen. Ik overdacht rustig en was welbewust. Ik riep ‘mrs Thompson’. Ik zag iets achter een boom en verwachtte een geest te zullen zien. Herhaaldelijk riep ik ‘mrs Thompson’ en hoorde duidelijk mijn stem. Na een poos nieuwe helderheid. Weer een weg druk van menschen en gezichten. Er was iets wat me door Parijs geinfluenceerd scheen, het vroolijke, feestelijke en pretmakende en toch niet tegen het hoogere ingaande. De droom was ook met een eenigszins sensueele feest voorstelling begonnen, vóór de helderheid. Een verbinding van het hoogere en het wereldsche, zeer ongewoon. Nu dacht ik om den Hindoe en ik zag een donker gekleurd type, een neger of mulat. Ik riep luid, goed overdenkend hoe de Hindoe heette, en niet geneigd den naam Chatterji te gebruiken Yagadisha Chandra Chattopadhyana, dit zeer duidelijk, eenige malen. Ik zag nog wel een Indier met een tulband, maar mijn vriend niet. | |
[pagina 118]
| |
een jong meisje, van een jaar of twaalf, dat ik iets heel moois wou laten zien. Ik zei ga maar mee, ik zal je het vergezicht laten zien. Toen trachtte ik weer dat wijde uitzicht te krijgen dat altijd met heldere droomen samengaat. Maar er was een tent of doek boven ons hoofd, bruin, dat het opstijgen belemmerde. Toch kwam ik er door of er omheen, en zag vrij uit en kreeg zelfbesef. Mijn handen ziend en mijn lichaam zei ik: ‘nu ja, ik kan alles zien wat ik denken kan.’ Ik zat toen aan een tafel met eenige menschen. Martha zat tegenover me. Ik wou haar beduiden dat ik in droom tegen haar sprak en dat ze dat onthouden moest. Ze sloot haar oogen half en zei dat ze het even begon te begrijpen. Ik toonde haar hoe ik heel groot en heel klein kon worden naar verkiezing. Het groot worden kostte mij de meeste moeite. | |
[pagina 119]
| |
cies alsof ik waakte. De balken van een bouwwerk, met zand er aan, een wonderlijke grauwe toren aan de overkant van een water ‘prachtig!’ zei ik. Ik had weer dat haastige drukke, opgewonden lustgevoel, om toch maar goed van alles te profiteeren. Er was iets in wat me aan Parijs deed denken. Dat bouwwerk leek ook op de Roode Toren van de tentoonstelling. Weer sprak ik de naam van Chattopadhya. Ik zag een bruin boekje waarop stond ‘Souvenir de Münich’ mijn handen waren zeer reeel. Toen ik weer beneden kwam van de roode toren, zag ik een portret hangen van een anderen, ouden Hindoe met een baard. Daarom was een opschrift, dat deze... [een Hindoe naam] zijn voorstellingen alleen gaf als men niet las en geen grove of ongepaste dingen deed. Ik paste dit toe op mezelf. Om de helderheid van den droom te behouden, dacht ik, had ik niet dien titel van dat boekje moeten lezen. Eigenaardig was dat ik, toen ik dat portret zag, meende uit den helderen droom ontwaakt te zijn. Ik kwam iemand tegen en vroeg, van wie dat portret was. Wij gingen er naar kijken en toen was 't verdwenen. Ik vatte het op - en nu overdag nog - als een waarschuwing, mij gegeven. Die samentreft met vele andere waarschuwingen. | |
17 december 1900Een heldere droom, prachtig mooi, maar zonder uitvoering van vooruit genomen besluiten. Een landweg met zand en woeste, knoestige eiken. Het was in Canada. te Voren had ik met Amerikaansche vrouwen gesproken. Nu riep ik luid: ‘Canada! Canada!’ Toen wenschte ik mij een viool, en er ontstond een viool in de handen van een persoon. Toen speelde ik er op, ik wenschte muziek te hooren. Ik had daarbij 't gevoel: nu heb ik die en die gewaarwording hoorend bij 't viool spelen [snaren aan vingers]. Maar nu wakker zijnd weet ik dat ik toch niet geheel helder oordeelde. [Wat beteekent nu dat bedrog? Wat bedriegt wat?] | |
[pagina 120]
| |
En zie, ik droomde aanhoudend helder, wel vier, vijf keeren achtereen, telkens als ik insliep zonk ik weer in die sfeer van prachtige uitzichten en wonderlijk welbeseft denken en bewegen. 't Eerst was een dennebosch, de groene takken bewogen heftig, zonder wind, en ik was bang, zeer beklemd zooals ik nog nooit in heldere droomen was. Ik riep: ‘vergeving!’ en ik voelde zeer mijn zonde en domheid. Ik vouwde mijn handen en dacht: ‘zouden die nu ook gevouwen zijn, in mijn slaap?’ Het leek me ondenkbaar dat ze niet gevouwen waren. En toch, toen ik er aandachtig op lette, bemerkte ik dat mijn handen in den slaap niet gevouwen waren.
Wat later, hevig en vrij bewegend, met verwondering dat ik het doen kon. Vergezichten.
Daarop praten met allerlei menschen: o.a. Truida Everts. En hen vooral op 't hart drukken te onthouden dat ik in den droom met hen gesproken had: met nadruk zeggen: ‘dat is 't merkwaardige, onthoud dat toch, het volle zelfbesef het volkomen bij je positieven zijn.’ Terwijl ik dat zei, weer denken: hoe is 't mogelijk dat men, slapende, zoo helder denken kan. Toen vlieg-beweging. Het gewone, op een hoogte klimmen, en zich in de ruimte laten vallen. | |
14 januari 1901Een zeer korte heldere droom, aan 't eind van een slechte nacht. Het was in een straat. Ik had eerst zeer duidelijk mevr. 't Hooft gezien. Toen zag ik nog mijn handen en merkte op dat hun houding overeenkwam hoewel niet dezelfde was als mijn lijfshanden. Ik sliep met de handen van elkaar, in den droom had ik ze over elkaar, ongeveer in dezelfde houding. | |
22 januari 1901Ik had gehoord dat Myers gestorven was en nam mij terstond voor hem te roepen. In den nacht van 21-22 Jan. droomde ik van een indische zinnelijke vrouw die mij wilde dooden. Ik voelde mij doodgaan, maar lette op dat ik nog bleef ademhalen. Toen werd ik helder zag veel menschen en riep terstond ‘Myers! Myers!’ Hij kwam onmiddelijk. Hij sprak Hollandsch. Maakte den indruk teleurgesteld te zijn, zei dat hij ‘twee kamers’ had. Ik was in die kamers het was er benauwd en eng of saai. Maar hij hield zich groot | |
[pagina 121]
| |
en zei alles toch heerlijk te vinden. Hij zag ook de menschen voorbijgaan. Ik zag iemand met een groot glas jenever en verwonderde me over al die aardsche dingen. Ik vroeg naar zijn slaapkamer en hij zei: ‘een dot!’ Ik merkte op dat ik mijn ingewanden voelde, en dat ik nog een warm slapend lichaam had, later veranderde Myers gezicht en ik zei hem dat. | |
4 februari 1901Een zeer ongewone heldere droom. Ik was in slechten physieken toestand en sliep telkens kort door belemmerde ademhaling van den neus en onaangename gedachten, ik voelde mij zeer ongelukkig. Toen bemerkte ik in eens dat ik toch helder droomde, ik was in een kamer en zag een paar vrouwen, goedige juffrouwen scheen het, en ik kon niet nalaten naar hen toe te zweven met boosaardige bedoelingen. Ik zweefde ze overal achterna hoewel ze zeer bang schenen. Ik vond dit afschuwelijk. Ik wist mijn toestand, mijn verdriet en ik besefte mijn onmacht. Ik had ook een mes in de hand en lei dat neer om er geen kwaad mee te doen. Toen riep ik luid ‘God, wil het toch verzachten! o God, wil het verzachten’. - Bij het terugkeeren in mijn lichaam een wonderlijke, griezelige, onbeschrijfelijke gewaarwording alsof er een ander lijf leefde en wormachtig bewoog in mijn lijf. Ontwakend dacht ik, dit is 't samenkomen van astral-lijf en 't gewone lijf. Den volgenden dag was ik beter. | |
22 februari 1901Ik droomde van nacht dat ik praatte met een vrouw [Catherina?] die ten tijde van Jezus gestorven was. Ik vroeg haar: ‘en hoe lang denk je dat het geleden is dat je stierf?’ Ze antwoordde: ‘mij dunkt, een uur of drie’ - ‘Het is achttienhonderd, neen negentien honderd jaar’ - Ik zelf moest even nadenken hoe lang het was. Want ik was ook dood en het scheen mij alles heel ver. Toen bedacht ik dat ik zelf al een jaar of vijf dood moest zijn, en dat dus al dat drukke leven van de laatste dagen maar schijn was geweest. En toen herinnerde ik me ook flauw den indruk van mijn dood in 't land, de couranten enz. | |
[pagina 122]
| |
zacht, alsof ik heesch was, toen luider en vrijer ‘Myers! Myers’ ik wachtte gespannen, maar ik zag niemand, niets als steenen. [Het niet bewegen kunnen in den droom, het machteloos zijn heb ik weinig meer. Mijn droomleden zijn volkomen vrij. Zijn we daarin niet geoefend dan houdt het stille slapende lijf ons tegen] | |
22 maart 1901De eerste heldere droom sinds mijn opstanding van 7 maart. Ik verwacht nu die droomen sterker en levendiger te zien worden. Deze was nog maar kort, en zonder veel verheffing. Maar wel sterk. Ik zag de stad en riep ‘Truida’. Heel duidelijk, zoodat ik meende dat men mijn stem hooren moest. Toen wilde ik opzweven, ver uitzien, en naar haar toegaan. Ik zag huizen tusschen 't bosch en zei ‘ik wil naar haar hut’. De menschen die ik zag begonnen heel even op Truida te gelijken. Maar ik voelde dat ik mijn doel niet bereiken zou deze maal. De eerste nachten na 7 maart waren zeer merkwaardig. Want zonder een bepaalde droom had ik elken morgen, tegen 't ontwaken, aanduidingen die mij stellig als wijzingen of leidingen voorkwamen. Van 10 op 11 maart sliep ik in met een gevoel van feestelijke optochten die allen te samen kwamen. Bij 't wakker worden zag ik de juistheid in van de anarchie, en dat in het beeld van gestapelde houtblokken, een volgende morgen als een spoorweg die wij gesamenlijk aanlegden en welk werk vlot en voorspoedig ging zonder dwang of gezag. Dit alles beteekende voor mij voorspoed van Walden. Het waren geen droomen, meer gevoelens. Maar zeer reeel en sterk. Later heb ik nog weer afkeurende gevoelens gehad. Meestal direct voor 't ontwaken. | |
30 maart 1901Een heldere droom, maar nog niet sterk en mooi. Ik liep in het laantje naar Truida en zag dat de boomen gekapt waren. Ik begreep het niet en zei: het is niet zoo. Maar ik kon 't niet anders zien. Toen riep ik ‘Truida’ met duidelijke zware stem, ik voelde de vibratie er van. En meende zeker dat het in de hut te hooren zou zijn. Ik riep: ‘ja! je hoort me wel, dáár zal ik je zien bij dat dwarswegje.’
En daar zaten ook figuren die op haar leken. Één eindelijk zei dat ze het was, en ik herkende ook haar stem. Ik vroeg een herken-woord en ze zei er een. Ik gaf als woord op: bumble-bee. Ze sprak het na, maar na veel moeite. | |
[pagina 123]
| |
2 mei 1901Na een maand wachten beginnen de heldere droomen weer. Ik was tot nu toe steeds slaap te kort gekomen en daardoor niet in de goede conditie. Te laat naar bed gegaan, te zeer in drukte. Ook in Engeland was er geen conditie voor heldere droomen. Maar ik had nu eindelijk weer doorgezet vroeg te gaan slapen, en voelde nu dat ik tot rust kwam. Terstond kwam ook de heldere droom dezen nacht. Maar het geluksgevoel was niet sterk, het was alsof ik in lagere sferen was. Ik begon met een zeer eigenaardige onrust te bespeuren, in den droom, alsof ik ver weg moest gaan. Ik dacht er bij: als ik nu maar inwendig concentreeren kon, dan zou diezelfde neiging bevrediging vinden, zonder dat ik ver weg hoefde te gaan. Toen droomde ik van mijn nicht Gine, die nog altijd in haar rijke huis woonde, maar ik wist dat ze dood was en haar rijke huis het schimleven hiernamaals. Later bedacht ik dat ik in lagere sferen was geweest en daardoor juist die persoon ontmoet had. Het huis stond in Zaandam. Toen was ik in Haarlem, in den Hout, niet de fantastische droom-Hout van vroeger droomen, maar de echte, gewone Hout, achter de buitensocieteit. Daar werd ik helder. Ik zag menschen en riep: ‘Gordon! Gordon Maturin! little Gordon, Come. Do you hear me? do you not know me?’ [toen hoorde ik iemand zeggen 'no!] ‘Will you tell your mother that I called you!’ Terwijl ik riep voelde ik even dat 't speeksel mijn stem belemmerde, en ik dacht: ‘let daarop!’ Weer 't zelfde wonderlijk schijnende gevoel dat dit roepen toch gehoord moest worden, ook in de hut. Bij 't wakkerworden de herinnering doodstil gelegen te hebben. Ik dacht telkens den jongen te zien maar ik zag hem niet. Ik had geen groot geluksgevoel, maar was bij 't ontwaken zeer behagelijk en uitgerust. Van 30 april op 1 mei van mijn vader gedroomd. Hij is stervende, naar mijn meening, maar in de droom deed hij zacht en vriendelijk en zei als van ouds: ‘Keessie’ met zijn aardigste stem. Ik voelde dat hij mij zegenen wou en wou wegnemen het vloeken dat hij mij in zijn waanzin deed. 's Morgens begreep ik dat deze droom geen sterven van hem beteekende. Ik hoorde ook 's avonds dat hij iets beter was. | |
[pagina 124]
| |
maar was te laat gaan slapen. Gister ging ik vóór 10 naar bed. Om half 5 bij schemer werd ik wakker, overtuigd dat het nu komen zou. Toen sliep ik weer in en zag eerst mijn vader. Ik had mij voorgenomen hem eerst op te roepen. Hij kwam echter al zonder dat ik mij herinner hem geroepen te hebben. Ik was zeer aangedaan, omhelsde hem, en voelde innig en dierbaar. Hij zag er uit zooals in 't laatst van zijn leven. Ik zag hem bizonder duidelijk. Ik droomde van Haarlem, een straatje waar alles verbouwd was. Villa' s met echt marmer, rood en wit. Marmeren trapleuningen die tegen elkaar waren gebouwd zoodat men er niet door kon. Een architect zat in een kamer, en ik beklaagde mij over die leuningen. ‘Nou ja, wij hebben zooveel uit elkaar te houden’. [Dit deed me aan Alice's droomen denken.] Toen in een luxueuze kamer het besef van helderheid. De eerste helderheid kwam bij 't zien van een grauwe steenen muur in diepe nacht-duisternis. Dat was toen papa kwam. Daarna in het weelderig vertrek de tweede, waarbij ik Gordon riep. Ik had in Haarlem een straatje doorgeloopen afschuwelijk erg, als een steegje in Londen. Toen ik Gordon riep, een gevoel van nu dóór te dringen en zeker te zijn dat hij komen zou. Toen kwam hij, om een hoek in de leege kamer. Hij zag als 9 of 10 jaar, had blozende dikke wangen en kleine donkere oogen. Een aardige jongen. Toen hij er was werd mijn stem zwakker, en ik had moeite te fluisteren. ‘I am Dr van Eeden. Do you understand me? Will you tell your mother?’ Hij knikte, alsof hij het doen zou. Er was een jonge vrouw bij hem en een oudere heer. De jonge vrouw zei: ‘Yes, this is Gordon’ Toen ik vroeg: ‘Gordon Maturin?’ zag ik haar eenigszins weifelen. Ik meende dat ik wakker werd schreiende van aandoening. Maar ik heb later bemerkt dat dit gedroomd was, en mijn oogen droog waren gebleven. Toen sprak ik nog met Myers zonder mij te herinneren hem geroepen te hebben. Hij sprak over een plaatsje aan de Adriatische zee waar hij 't zoo mooi had gevonden. Ergens in Illyrie of Istrië. Hij wees 't op de kaart en toen 't plaatsje zelf. Ik zag een terras, waar men ‘cheap dinners’ kon krijgen en rooken mocht. | |
[pagina 125]
| |
Eindelijk in gewonen droom vertelde ik Lady Welby de voorafgaande over mijn vader. Zeggende dat hij blijkbaar nog in dezelfde strijd was als in zijn leven, daar wij weer hadden getwist over wijn of geen wijn, en hij mij sterken drank en water wilde laten drinken en geen ‘krentenwater’. [Ik weet niet of dit verhaal over den vorigen droom juist is. In het droom-leven verwart de tijds orde vaak. Men beleeft een droom twee maal en vult hem dikwijls aan, zonder dat men kan zeggen dat het na elkaar geschiedt] | |
23 mei 1901Bij 't slapen gaan dacht ik: ik zal helder droomen, hoewel 't den vorigen nacht ook gebeurd was. En er kwam, even, in den droom, helderheid met besef. Ik zag het dwarrelen van veel stofjes als sneeuwvlokken. Toen was ik als 't ware, mij aan 't voorbereiden wat ik doen en zeggen zou, als de helderheid groot genoeg was. Maar 't ging niet door, en ik werd wakker terwijl er een paar schokjes door mijn lijf gingen. Daarna bleef ik somber en vol droevige gedachten. Ik dacht of het soms epileptische verschijnselen waren omdat ze ook zoo met intervallen terug keeren. Dit alles in halfslaap. Bij 't ontwaken zag ik alles beter in. | |
12 juni 1901Ik droomde in een hut te wonen in een groot woud, het was den Hout, groote boomen in zomerloof. Ik was getrouwd en voelde de essens van huwelijks liefde, maar wie de vrouw was die bij me was, was niet duidelijk, geen naam, alleen gevoels-essens. Ik ging wandelen en liet haar achter. Ik begon licht te worden en kon over andere menschen heen springen. Toen kwamen wijde vergezichten en daarmee helderheid. Een water, een dikke leuning. Ik wilde hoog stijgen en mij in de ruimte storten. Ik wist niet wat ik mij voorgenomen had te doen en bedacht: ik zal maar mijzelf suggereeren opgewekt te zijn morgen. Toen deed ik dat, zeggend: ik wensch opgewekt wakker te worden. Toen wilde ik naar mijn liefste terugkeeren. Het was een veel mooier en heerlijker droom dan de vorigen, maar kort. 't Resultaat is niet opvallend, maar wel merkbaar. | |
[pagina 126]
| |
plekken daardoor. Op de boot, licht slapend, maar verkwikkend kwam ik herhaalde malen in aanvankelijke helderheid. Ik wees Betsy hoe zij helder droomen kon en scheppen wat zij wilde. Ik strekte de hand uit en zag die hand in 't zonlicht. Daarbij 't vreemd bedrog: ‘nu ja, maar dat is ook geen droom, die hand is er.’ Later eerst, na 't ontwaken, bedenken dat de hand wel een droomhand was. In een tweede slaap denzelfden nacht [23 - 24 Juli] zag ik plotseling oom Henri. Hij zag er gezond uit en ik zei: ‘wat ziet u er goed uit, het is dan toch in orde gekomen en de ziekte was zoo ernstig niet’ Toen bedenken dat hij dood was. Ik zei: als ik nu maar zeker was dat je wist dat ik tegen je sprak. Hij antwoordde: ‘dat is zeker, ik heb het juist gewild, om die zaak van Almelo’. Ik begreep dat hij iets bedoelde van geld dat hij wilde dat ik kreeg. Ik vroeg hoe hij zich voelde, hij huilde, en ik kuste hem de hand. Hij was niet rustig zei hij, en ik sprak; ‘Zoek God’. | |
27 juli 1901Van nacht weer herhaaldelijk de sensatie van helderheid, hoewel niet zeer sterk, en telkens met de gedachte dat het niet echt was. Ik riep een paar malen Gordon Maturin, maar zonder veel overtuiging zonder macht, en ik zag ook niets. Ik zocht naar iets wat ik doen kon om van de helderheid partij te trekken en ik eindigde met een soort gebed om opgewektheid en sterkte. | |
1 augustus 1901Ik sliep de laatste dagen op de Lelie, tusschen Hans en Martha die ziek zijn, in mijn oude bed van Dennekamp. Ik had de laatste nachten niet veel geslapen door bezorgdheid en was er nu ook tweemalen uit geweest. Toen sliep ik tegen den morgen diep in en droomde zoo helder als ik in lang niet gedaan heb. Het begon weer met zweven. Ik zweefde om een huis heen, dat was mijn thuis, en ik herinnerde het zeer goed als mijn huis. Ik dacht: ziedaar nu kan ik weer zweven. Toen begon de helderheid en ik zag rond met gespannen blik en ik praatte voortdurend hardop. De blaadjes van de boomen zag ik nauwkeurig, ook een tuin met een bruin beeld er in, ramen. Maar niets was stil en vast, alles was veranderlijk en vervloog. Toen riep ik weer Gordon Maturin, maar het was alles leeg, leeg, er kwam niemand. | |
[pagina 127]
| |
Toen bedacht ik mijn voornemen om te bidden in mijn droom, en ik viel op mijn knieën en vouwde mijn handen en bad. Ik meende te bemerken dat alles nu mooier en lichter werd. Maar er gebeurde toch niets bizonders. Toen ging ik wakker worden en ik was overtuigd dat ik zou ontwaken met gevouwen handen en knielend. Maar langsaam kwam de overgang waarbij ik bemerkte dat ik op mijn rechterzij lag en dat mijn handen gescheiden waren. Na dezen droom was ik weer gelukkig zooals vroeger. | |
12 augustus 1901Weer een zeer heldere droom, maar kort. Het was een laantje in een dennenbosch, waarin ik wandelde. Ik had ook gezweefd. Ik was zeer helder bewust en riep: Gordon Maturin, Gordon - en toen: ‘give me the pass-word’ Ik zag echter niemand. Het eigenaardige van dezen droom was dat ik een licht-schijnsel zag, komende van links, en dat ik mij in den droom bewust was dat dit ontstond door werkelijk licht van mijn raam, en dat ik toen naar rechts liep om het schijnsel te ontwijken. Bij 't ontwaken zag ik inderdaad dat het mijn vensterlicht was dat in mijn oog scheen. Het oog moet dus half open geweest zijn. [zie 14 oct. '98.] | |
13 augustus 1901Weer een zeer heldere droom, meer midden in den nacht. [Ik schrijf veel verzen den laatsten tijd en leef zeer sober en in onthouding] Ik wandelde door een laan met gele bladeren en ik dacht: laat ik gaan zweven. En toen: waak ik of droom ik? Als ik zweven kan tot over die broeibak, dan droom ik. En ik kon het gemakkelijk. Toen werd ik zeer helder en ik dacht nu kan ik Gordon roepen, en ik zal hem zien. Ik zag een ruimte in het bosch, en ik voelde machtig, en zeker dat ik hem zien zou. Luid en energiek riep ik toen: Gordon! Gordon Maturin! ‘You must come, you shall come’. En toen kwam hij, ik zag hem, een veel bleeker, magerder jongetje nu, met lange blonde haren, op een viets rijden. Hij wou voorbij rijden, maar ik riep hem aan en zei: ‘say the pass-word!’ Toen glimlachte hij, kwam bij me en zei met een lieve intonatie, heel duidelijk den | |
[pagina 128]
| |
nadruk leggend op elke syllabe: Sin - a - poor!Ga naar voetnoot*
Ik begreep dat hij bedoelde Singapore. Ik was zoo bang het woord te vergeten, dat ik terstond wakker werd. Bij 't inslapen overdacht ik wat ik doen zou als ik weer helder droomde, maar ik kwam tot geen besluit. Ik dacht er over, Paul te roepen. | |
14 september 1901Geen heldere droomen den laatsten tijd om redenen die ik goed begrijp. Ik was mezelven niet meester. Nu sliep ik weer beter en voel sterker en de droomen worden mooier. Gister avond was ik zeer moe van een langen dag veld werk, en ik ging 11 uur naar bed. Toen dacht ik: mijn lichaam is doodmoe, zou nu mijn droomlijk even loom zijn of frisch en levendig. En ik verwachtte het laatste. En ik droomde werkelijk dat ik zeer actief was en danste en sprong zonder eenig gevoel van vermoeienis. 'S morgens was ik geheel uitgerust en verkwikt. Ik droomde ook lief van mijn vader, die mij troostte. | |
17 september 1901Twee dagen demonen-droomen. Hoewel ik goed gevoelde en sterk was. Gister werd mijn vader nagebootst. Van nacht was er een demon dien ik strafte, door te zeggen: ‘hoe zou je 't vinden als ik je een blauwe neus gaf’ Onmiddelijk werd zijn neus donkerblauw. Hij wou zich verzetten en keek kwaadwillig onderworpen. Hij wist daarop de blauwe kleur in allerlei vormen en figuren te veranderen, zonder hem weg te krijgen. Ik zei ‘neen! effen blauw!’ maar ik was niet sterk genoeg, hij bleef zich verzetten. | |
2 oktober 1901Nog geen helderheid. Steeds vechten tegen demonen. Een zat ik achterna met sneeuwballen, al zingende. Een zag er uit als Willem Witsen, ik zei: ‘je bent dronken, ik zal je een pak slaag geven’. Ze wijken altijd voor me, en het vermoeit me ook niet. Maar ik droom niet sereen. Gister alleen zag ik Jezus, ik was zeer geroerd en smeekte hem aan. Ik hoorde hem ‘neen!’ zeggen, maar toen keek hij naar mij en zei: ‘ik sprak tegen een ander, het is ja!’ Ik wil maatregelen voorbereiden ingeval ik ooit spraakstoornissen krijg om te kennen te geven of de spraak in mijn droomen intact is. | |
[pagina 129]
| |
5 oktober 1901Nog geen helderheid. Eergister begon het bijna. Ik liep met Columbus, die door Holland reisde, op weg naar Spanje. En ik zei, met aandachtig besef, dat wij nu spraken als in de 16e eeuw, maar dat ik op 't zelfde moment was in de 19e eeuw. | |
9 oktober 1901Eindelijk. Ik was moe na zwaar physiek werk [kolendragen] en sliep vast. Midden in den nacht kwam het. Bij 't inslapen had ik al, onwillekeurig, zelf suggesties ‘nu zal 't komen, van nacht wil je het’ enz. Toen droomde ik dat ik uit het raam van mijn hut keek, het lage raam boven mijn schrijftafel, en rondkeek en terstond voelde dat het een heldere droom was. ‘O, helder!’ zei ik onmiddelijk. Ik riep ‘Gordon’ uitkijkend in het dennebosch, dat veel grooter was dan het werkelijke. Rechts zag ik iemand, maar die was 't niet. Toen riep ik helderder ‘Gordon Maturin, I will you shall come’. Ik riep energiek, maar wilde tegelijk doen voelen dat er niets geen drift of wrevel in mijn energie was ik zei, of dacht daarom: ‘ik wil het maar ik ben niet boos.’ Toen zag ik recht vooruit een jongen dien ik voor Gordon hield, er was iets met zijn oogen, een donkere bril of zoo. Hij kwam naar mij toe, eerst weifelend, toen vriendelijker. Ik kuste hem en sprak met hem en zag dat zijn lang haar was afgesneden, vooral boven op 't hoofd. Hij zei ‘you are Dr van Eden’. Ik zei ‘Yes, give the pass-word’. Toen zei hij, met veel moeite ‘Denne... Venne...’ Ik vroeg het te herhalen, weer zei hij stamelend, maar nadrukkelijk ‘Venne ... Denne ...’ Toen vroeg ik het nog eens voor de derde maal maar hoorde 't zelfde ‘Denne... Venne...’ Zoodat ik dacht of hij soms mijn naam bedoelde. Hij scheen niet vroolijk, en ik vroeg hem of hij naar zijn moeder verlangde ‘O no’ zei hij ‘I see her everyday’ en toen of zij wel was. ‘Yes, she is very well’. Toen wist ik niet meer wat ik doen zou, en werd daarmee wakker. Het was nog donker en ik hoopte op nog een heldere droom. Maar ik droomde gewoon. Het stormde hard en ik had de storm en regen door den helderen droom heen gehoord. | |
[pagina 130]
| |
Eerst droomde ik dat Henriette naast mij stond en dat ik haar het landschap liet zien. Het was een wijd prachtig landschap, gezien door een vierkant venster [als op Oldach's Mephisto en de scholier]. Ik zei dat zij daar nu over zweven kon en ik wees hoe mooi het was. Wij waren beiden zeer geroerd, zij schreide. Ik zei dat het Westphalen was [Ik had den vorigen avond over H. gesproken] Toen werd ik wakker en droomde daarna weer helder. Nu was Truida naast me, ik noemde haar naam. Wij gingen door kamers en ik riep Gordon. Eerst sprak ik Hollandsch maar kreeg al helderder besef en sprak Engelsch. Mijn stem klonk hoog [fausset] en hol, als in een leege kamer. Ik riep vruchteloos, Gordon kwam niet. Ik voelde niet sterk genoeg, denkelijk door de aanwezigheid van Truida. Ik ging telkens een hoek om zeggend: in deze kamer is hij. Maar hij kwam niet. Tot Truida zei ik: ‘onthou nu dat ik met je gesproken heb!’ en ze zei ‘ja!’ Ik had den vorigen avond in een kamer gezeten zonder kleeden. Dit is voor 't eerst dat heldere droomen iets verraden van den vorigen avond, evenals gewone droomen. | |
20 oktober 1901Drie dagen geleden had ik twee heldere droomen kort na elkaar op één nacht. Ik riep Gordon en Truida maar zonder resultaat. Den volgenden nacht droomde ik min of meer lubrieke voorstellingen en het einde was een phrase: ‘als de mensch een staart had zou er waarschijnlijk een krul in zijn’. Ik vond dit ontwakend geestig en sarcastisch, als een demonische zinspeling op de menschelijke onreinheid. In de laatste dagen was ik meer sensueel bezocht dan te voren. Van nacht nu droomde ik zeer helder, maar er was geen spoor van verheffing en ik dacht ook niet aan 't roepen van Gordon. Ik bewoog me wel in vlieghouding, over een wijde vlakte. Maar ik was onmiddelijk in gesprek met demonen. Met een, niet zeer leelijk, sprak ik nadrukkelijk over de vreemde toestand van den droom en vroeg hem wat ik doen kon om een herinnering van den droom vast te houden bij 't ontwaken, ik bedoel: een lichaamshouding aan te nemen die ook zou blijven na 't ontwaken. Ik besloot de handen te vouwen. Nooit had ik zoo sterk 't heldere bewustzijn van in twee sferen tegelijk te bestaan, en nooit had ik zulk een duidelijk lichaamsgevoel in den droom. | |
[pagina 131]
| |
Toen kwamen vrouwelijke demonen en ik sprak van den eerste als van een demon, wat verontwaardigd werd afgewezen. Maar ik wist het toch goed. De vrouwelijke wezens verleidden mij, en dit had pollutie ten gevolge. Maar ik voelde hierin volstrekt niet onschuldig. Ik had volkomen besef en was zwak geweest, in mijn gevoel. Dit was in geen jaren voorgekomen. Ik begreep nu dat een wijs man nooit polluties mag hebben, dat hij er aansprakelijk voor is. Hij moet de demonen ook in den slaap bestrijden. Ontwakend scheen het droomlichaam geheel en al vèr weg, niets uitstaande hebbend met het waaklichaam. Van gevouwen handen was niets te merken. | |
24 oktober 1901Weer een heldere droom. Eerst veel droomen over Amerika, een rots van roodachtig basalt, met ronde pijlers als een toren, een groote stad in de nabijheid, Hollanders en Engelschen, veel drukte. Toen plotseling bewust worden, met een wijd landschap voor me. Ik riep Gordon Maturin, maar ik bedacht dat ik in Amerika was, heel ver en dat hij dus niet komen zou. Ik zag wel even een jongetje en lette op zijn haar, maar het was Gordon niet. Toen bedacht ik wat ik doen zou. Ik voelde alsof ik den tijd had, maar toch niet bedenken kon hoe den tijd goed te besteden. Men is altijd nog te zeer verrast. Eindelijk besloot ik te bidden om opgewektheid, geestkracht, en zelfbeheersching. Dit werkte zeer goed. | |
29 oktober 1901Ik had gister geploegd, was bezweet geworden en daarna weer koud, zoodat ik wat pijn had in schouders en rug. Bij 't inslapen vreesde ik of ik verkouden zou worden. Driemalen helderheid. Het begon terwijl ik liep in een slop van Londen, [het was droom-Londen, welbekend, maar niet lijkend op het echte] Ik sprak duidelijk, ik liep langs een spiegel en zag even een flauw beeld van mezelven, ik zei: ‘ik ben mij volkomen bewust dat ik droom’ Dus wetende dat ik helder droomde zocht ik het licht en de wijde | |
[pagina 132]
| |
landschappen. Maar wat vond ik? een kamer met de echte griezelige, lugubere spook-angst van lang geleden van een oude kinderdroom. Het was zeer herkenbaar hetzelfde vervaarlijke gevoel. Een stille kamer, met licht door een vierkant matglas in den zolder, een deur - en een vaag besef van iets ontzettends. Ik was niet bang, ik begreep dat het demonenspel was, ik zocht naar het licht te stijgen dat van het matglas kwam, maar het baatte mij niet. Ik begreep dat ik te zwak was. En ik vermoedde ook dat physieke oorzaken [neus-verstopping] deze benauwing hielpen te weegbrengen.
In de tweede helderheid en de derde was verwarring, ik weet niet meer wat eerst kwam. - Ja toch, in de tweede kwam het licht en de ruimte. Langsaam aan verhief ik mij boven de stad en zag de wijde horizont. Dat was heerlijk Ik zag ook licht en wel zonlicht dat achter mij scheen, en een breede schaduw van mezelve voor me op den grond wierp. Ik zag duinen, meeren, allerlei bewegende dingen. Ik had niet-heldere tusschendroomen waarin ik Quita Meadows Taylor ontmoette, die mij kuste. Ik was mij bewust van sensueele zwakte.
Toen kwam de derde helderheid. Daarin speelde een vriend een rol, die ziek was. Hij had epilepsie. Wie het was, weet ik niet. Ik wachtte af, bereid hem te redden. Ik wist dat hij alleen leed in de lagere sfeer. Ik wilde hem dus in de hoogere sfeer, de ziel, brengen. [Ik had eergisteren, naar aanleiding van een lezing van Leadbeater, over ‘soul’ en ‘mind’ gesproken en gedacht.] Ik lette op de epileptische aanval en vroeg: ‘stijg je al in de ziel’ Maar het was of de vriend mij vermaande tot geduld, hoofdschuddend. De aanval ging door. Toen kwam een nog heerlijker verruiming en verheldering. Ik zag heerlijke, groote wijde landschappen met onnoemelijk veel bloemen. Mijn vriend had ik in mijn arm, hij was beter en ik zei: nu zijn we in de ziel. We zweefden langs bloemen en ik raakte ze aan, bedenkend hoe dit alles niet was van de gewone wereld, maar geschapen door onze ziel. Ik was diep bewogen. | |
[pagina 133]
| |
Toen was ik alleen in een groote ruimte met licht, zonlicht, en vergezichten vol leven en bewegingen. Maar ik lette daar nauwelijks op en begon vurig te bidden tot Jezus. Ik riep hem, zeggend dat hij wist hoe waarachtig ik het meende, ‘maak mij sterk, en nauwgezet, en volhardend!’ Het was een groot geluk, en eindigde in een stroom van tranen. Onmiddelijk daarop, toen het weer donker werd, krioelde het om me van demonen. Maar ik gaf er niets om. Ik droomde nog een en ander zonder helderheid, en werd geheel verkwikt en gezond, zonder pijnen, wakker. | |
16 november 1901Symbolische droomen. Eergister toen ik in innerlijke verwaaring was, droom van faecalien die alles overstroomen en waarin geen reiniging te brengen is. Gister toen er verheldering kwam, droom van een tijger die dreigt een paard aan te vallen, losgebroken onder een menschen-menigte, en daarop in een hok gelokt wordt en onschadelijk stil wordt verwijderd. | |
23 november 1901Onrustige nacht door een ziekte-verschijnsel. Terstond bij 't inslapen weer faecalie-droomen. Zonderling. Alsof er een reiniging met me moet plaatsgrijpen. Merkwaardig ook dat Paul aan 't ontbijt vertelde dat hij gedroomd had dat ik afscheid nam om dood te gaan en dat ik bebloed was. Hij kon toch niet weten dat er een verschijnsel was dat mij verontrustte. | |
[pagina 134]
| |
steeds met groote inspanning zocht naar boven te komen, naar de vrijheid, naar het licht, en de groote vergezichten. Ik was op een boven verdieping en zag licht-raampjes, uitwegen. Ik kwam tot op een binnenplein, vierkant, boven mij den hemel. Ik deed mijn best maar kon er niet boven uitkomen. Ik riep ‘Jezus!’ zeer innig en smeekend, met gevouwen handen. Ik smeekte in tranen: ‘ik meen het zoo ernstig, wat kan ik doen?’ Maar ik kwam niet verder, en het was alsof ik niet geloofd en niet verhoord werd. In mijn radeloosheid deed ik alsof ik weer terug wou, naar beneden, bedoelende dat ik tot alles bereid was en niets voor mezelf verlangde. Maar ik kon niet terug, ik bleef waar ik was, halfweg, en Jezus kwam niet. Wat later vond ik mezelf weer bezig zolderraampjes open te peuteren om buiten te komen. Maar ik gaf het op. Toen liep ik met mijn moeder zeggende: ‘O die nier is niets, die ziekte wordt beter, dat wordt beter, leg uw hand er maar op’. En ik legde haar hand in mijn lende. Ik riep ook dat ik beter ontwaken wilde. Maar mijn bezorgdheid had een anderen grond, n.l. dat ik Jezus niet gevonden had. Toen zag ik op eens uiterst duidelijk twee gestalten, een meisje en een klein jongetje, blond met donkere oogen. Ik wou tegen ze spreken maar kon geen geluid geven. Het was zóó: ik sprak eerst in een andere sfeer zeer luid, meenende dat het in mijn slaap gehoord kon worden, en wist dat ze het niet verstonden omdat het niet in hun sfeer was. Wilde ik dan in hun sfeer spreken dan werd ik belemmerd alsof ik mijn hoofd in 't water stak. Ook 't meisje sprak zeer moeielijk. Met moeite fluisterde ik: is this Gordon? Gordon Maturin? Zij knikte. Maar ik twijfelde. Later hield ik hen voor demonen. Ook gedroomd van veel paarden. Bruine paarden die dicht langs me kwamen, en een fijn zwart paard. Ook zag ik er twee dood liggen. | |
20 december 1901Tot nu toe geen goede droomen. Mijn gezondheid is goed, hoewel nog altijd niet geheel normaal, vermoedelijk is het alles influenza geweest. Ik heb echter hard gewerkt, zoowel handenarbeid als hoofdwerk. Van nacht voor 't eerst droomen van beter aard. Ik sprak mijn vader. Ik zweefde vrij hoog, tot zelfs boven de boomen en zag op de knoppen der kastanje boomen die al kleine blaadjes hadden. | |
[pagina 135]
| |
3 januari 1902Het eerste begin van een heldere droom hoewel nog zwak. Ik zag stadsgezichten, niet hoog. 't Vreemde was dat ik dacht: nu heb ik die vorige zeer belangrijke droomen vergeten op te schrijven. Het leek me of ik onlangs nog meer zeer diepe droomen had gehad, die ik niet opschreef. En nu scheen 't me of ik vergeten was wat ik gewoonlijk in die droomen deed en wat ik me had voorgenomen. Ik zei bij mezelf: ‘dat komt omdat ik niet opschreef’.
Niet wetend wat te doen riep ik ‘Gordon’ zeer luid. Ik voelde de vibraties der stem in mijn mond en hoofd. Gordon! Gordon! Toen zei ik zooiets als ‘Hoki ... Hoki ... Hokiba.’ Ik zag echter niemand, wel een aantal vreemden, en o.a. een oude man die de staar had. | |
10 januari 1902Gister den ganschen dag gespit, moe en lekker. Tegen den morgen - nadat ik om 7 uur door een bel gewekt was - even ingeslapen en een heldere droom. Prachtig maar kort. Ik droomde vooraf van de zee, hemelhooge angstige golven. Toen zag ik op eens een rei huizen, met blauwe lucht en riep: ‘helder! het wordt helder!’ en ik was zeer dankbaar en verheugd. De huizenrei week en daarachter zag ik een effen blauwe zee, zooals zomers bij landwind. Dit heb ik nooit in heldere droom gezien. Ik zag ook een pavilloen als in Noordwijk. Zeer scherp. Ik voelde krachtig en machtig. Ik riep Gordon, en zei ik wil dat je komt. Ik zag toen een bleeke, groote jongen bij een boom te voorschijn komen. Hij leek niet op Gordon en ik merkte dat. Ik zei dadelijk: the pass-word! en hij zei: ‘Schwanz’ of ‘Swens’. Ik herhaalde het, vragend: ‘Swans’ en hij, knikte. Toen vroeg ik hoe zijn moeder 't maakte. Hij zei ‘good’. Maar hij rilde en sprak een woord als ‘Quinine’. Maar hij zei ‘Queeneene’ en ik dacht dat het uitgesproken werd ‘nein’. Ik vroeg toen Quinine? en hij ‘shiverde’ en zei ‘yes’ Het duurde kort. | |
28 januari 1902Eindelijk een nacht waarin ik zoo rustig ging slapen - na twee goede nachten - dat ik in staat voelde helder te droomen. Toen kwam, na wakker zijn, 's morgens een droom waarin ik een kamer rondvloog zeer gemakkelijk, ik bewoog me elastisch en licht, drijvend door de lucht mij bewegend door lichte afduwen van wand of vloer. | |
[pagina 136]
| |
Toen dacht ik, dit is een voorwaarde tot helderheid, nu wil ik 't helder maken. Ik poogde naar buiten te gaan en hoog op te zweven en ver te zien. Dat lukte niet best, maar de helderheid begon en ik riep Gordon. Eerst kwam een zwarte jongen, Indier, maar ik zei hem niet te bedoelen. De naam Maturin was ik vergeten. Toen kwam Gordon, klein, drie jaar met sluik blond haar. Hij deed heel lief en aanhankelijk. Maar zijn naam kon ik niet te binnen brengen. Daarop steeg ik en riep God aan en ik vroeg om kracht tot getrouw volharden. Ik zag een vogeltje in takken. Ook een zee, waar veel menschen waren. Zoel, klippen met zon op de zuidkant. Daar zaten de menschen en warmden zich. | |
30 januari 1902Een wonderlijke nacht. Eerst wat wakker liggen, daarop wel drie of vier heldere droomen, met telkens wakker worden. Maar niet verheven, steeds vechten met demonen. Ze kwamen dicht bij mij, en ik verdreef ze door wilskracht en aanroepen van Gods naam. Ze deden Gordon na, maar hij was het niet, hoewel ik zijn naam nu voluit riep. Ik sprak gedurig in mijzelf, welbewust. Werd ik een weinig familiaar met een demon - waartoe ik een zonderlinge neiging bespeurde - dan voelde ik onmiddelijk de angst, het bewijs dat hij macht over me kreeg. Ik voelde dat en beheerschte het. Ik was niet bang en verjoeg ze gemakkelijk. Soms met slagen en dreigen. Eens nam er een Betsy's gestalte aan. Ik liet mij niet bedriegen en verjoeg hem. Toen werd ik aan 't schrikken gemaakt, door dat een achter mij iets met veel geraas liet vallen, het was een soort wraak neming, maar ik liet mij geen vrees aanjagen. Ik bleef heel rustig en werd telkens zonder de minste emotie wakker, dan sliep ik weer in en zij waren er weer. Toen ik voor goed wakker werd, dacht ik, nu moet ik toch wel moe zijn van de inspanning. Maar ik voelde me heel wel. Ik keek naar mijn handen, in den droom. Mijn lijf kon ik niet zien. Mijn handen leken op de mijne, maar het waren fantasie-handen, zooals ik zelf in mijn droom opmerkte. Ik kon ook in den droom mijzelf hooren slapen. Ik was meestal in een vertrek, en probeerde herhaaldelijk buiten te komen. Een paar malen gelukte het en ik zag een heerlijk alpenlandschap. Ik trachtte ook een viool machtig te worden, maar ik kon alleen zingen. Ik was niet zeer machtig. | |
[pagina 137]
| |
19 februari 1902Mijn hoofd was vervuld, en ik lag een tijd wakker over brieven te denken. En zie, desondanks kwam een mooie heldere droom tegen den morgen. Eerst een droom van paarden, veel paarden, dicht opdringend met hun achterpooten aan alle kant, ik in voortdurend gevaar. Ook veel meisjes, jonge kinderen, die ik kuste, zonder veel emotie. Toen wakker, daarna helderheid in een kamer, een duidelijk vierkant vertrek. Ik riep Gordon, zeer bewust en duidelijk. Er kwam niets, ik werd even wakker en hoopte dat het terug zou komen. Toen kwam het ook terug, nu in den Haarlemerhout. Ik riep smeekend om Gordon, Gordon Maturin, er waren veel menschen of wezens, ik vroeg hen maar niemand kon me helpen. Ik dacht dat ik naar Engeland zou moeten, maar daarvoor had ik geen kracht. Ik riep ook ‘say the word! the password’. Eindelijk zag ik een zwart en wit gevlekte-poney en dacht: daar zal hij zijn. Ik zag dat, nadat het vorige was weg gegaan, dus uit 't denken. Toen zag ik zeer duidelijk dicht bij me, een jongensgezicht. Dat was hij, dacht ik. Hij had kort gesneden blond rossig haar, en een frissche kleur. Hij was ook grooter dan vroeger. Hij knikte dat hij Gordon was, ik vroeg het woord en hij deed veel moeite te fluisteren. Ik herinner me duidelijk het gevoel van mijn oor aan zijn mond, en meeloopen, meeloopen al luisterende. Het woord dat ik eindelijk verstond was: ‘Alfons’. Daarna weder helderheid, een groote kerk, ik daarvoor, helder opzingend in de blauwe lucht, opziend langs den toren. Ik bad eerst en begon toen luid te zingen, oplettend of ik langer adem zou hebben dan overdag. Maar ik moest ook ademscheppen. De zang was mooi. Ik kon maar niet begrijpen dat het niet gehoord zou worden. Maar Martha had niets gehoord [Ik sliep in huis] Een gedachte bij 't ontwaken, dat ik naar Engeland had kunnen gaan als ik een kaartje genomen had. Dat wil zeggen als ik begonnen was mijn aandacht te richten op de kleine preparatieven van een reis. Hoe dat in mijn hoofd kwam weet ik niet. | |
[pagina 138]
| |
achter me. Ik reed harder en harder. De baan was een roodachtige kleiweg. Toen zag ik vreemde grijsgroene heuvelen, kerken en een wonderlijk landschap. Ik zag het zoo duidelijk dat ik dacht: 't lijkt wel een heldere droom. En toen begon ik besef te krijgen. Ik ging verder en verder, vol verbazing over het vreemde landschap, hoe prachtig, hoe vreemd! zei ik. Er waren veel boomen, palmen. Gordon riep ik niet, omdat ik gister pas een brief over hem geschreven had, en mijn plicht dus vooreerst gedaan achtte. Maar ik bad weer, om ‘kracht, vertrouwen en opgewektheid’ Ik riep ook Jezus. Daarna begon mijn stem duidelijk te worden. Ik riep hard, ook Gordon. Ik zag mijn handen. Maar die waren beverig en ziekelijk. En ik begreep dat was omdat ik nog niet goed genoeg was. Ik had ook zinnelijke voorstellingen gehad, kort te voor, een dans van Polynesische vrouwen. | |
21 april 1902Een week geleden een kleine zweem van helderheid. Maar ik voelde zwak, ik kon nauwelijks over een hek wegkomen, en het was donker of schemerig. Ik zei: ‘ik zie niets!’ En dezen nacht was de helderheid veel duidelijker maar hetzelfde schemer licht, niets moois te zien. Maar veel demonen. Ik vroeg hen allen aan, of er iets dreigde, of er onheil aanstaande was. Maar ik kreeg geen bevredigend antwoord. Sommigen praatten heel vlug, alsof ze wat zeiden, maar het was onzin. Ik riep toen om hulp, ‘help! help!’ met deze gedachte: als er een goede en wijze onder hen is, dan zal die meelij toonen. Maar er was er geen een. Er kwam toen ook een soort portier, die zei dat hij precies opschreef wie er uit de andere wereld in deze wereld kwam. Hij wist hoe ik heette en wanneer ik gekomen was en vertrekken zou. Hij wees waar het stond, aan den muur, maar ik vertrouwde hem niet. Hij waarschuwde voor ‘vrouwen’. [Ik was ook den laatsten tijd minder lekker, en had een stoornis in de ingewanden. Maar nu, na den droom, ben ik veel beter. Misschien ook door de lente] | |
[pagina 139]
| |
in den laatsten minder gezond, zeer druk werksaam, minder opgewekt. Dezen nacht sliep ik lang. Ik zag trappen van een toren [de roode toren van Parijs?] Vergezichten. En ik riep smeekend om Gods hulp, om kracht en wijsheid. Dat was alles. Ik vroeg ook: geef me een teeken! een teeken! Maar ik zag niets. Andere dingen deed ik niet. | |
23 juni 1902Eergister droomde ik dat ik zweven kon en luchtbewegingen maken tot verbazing der menschen. Dat is meestal een voorteeken van heldere droomen. Van nacht kwam dan ook een heldere droom. Ik zag een weg [Zandvoortsche laan] en herkende de sfeer van heldere droomen. Ik riep God aan, strekte de handen en zei hoe dankbaar ik was. Ik bedacht daarbij hoe ik mij overdag verwonderde dat ik alleen in den droom zoo uitbundig bidden kon en zoo hartstochtelijk smeeken! En het leek me alsof ik me toch ook een weinig beschroomd voelde. Ik vroeg dringend om een raad, wat moet ik doen? De raad die ik kreeg, kwam in woorden, een stem hoorde ik. Maar ik heb alleen de strekking onthouden, niet de woorden. Er waren namelijk veel demonen om me heen die mij poogden bang te maken. En de raad was: niet om hen te geven. Toen probeerde ik wel ze te trotseeren. Maar bemerkte dat als zij boos deden, dat ik dan ook terstond hartstochtelijk driftig werd. Dus hield ik me terug en ondervond een heerlijke, onbeschrijfelijke kalmte. Maar toch gelukte het een der demonen mij onverwacht bang te maken, zoo bang, dat ik bijna wakker werd. Mijn gezicht kwam dicht bij het zijne. Als gevolg van dezen droom voel ik mij heden veiliger op den goeden weg dan in langen tijd. Het is alsof mijn geleider, die ik miste, weer terug is. | |
[pagina 140]
| |
7 juli 1902Angstdroom. Ik was in Indie. Toen het zien fusilleeren van personen, ze werden in 't achterhoofd geschoten. Daarop 't begrip dat ik, om mijn ideeën, ook gevaarlijk werd geacht. Iemand wees naar zijn achterhoofd, op gevaar voor 't mijne doelende. Toen vluchtte ik, en vloog omhoog, maar er was een glazen kap boven me. Daarop kwam helderheid, en het idee dat ik 't glas stuk zou moeten stooten om vrij te worden. Maar het glas was dik en ging niet stuk. [Dit alles is in verband met gedachten van den vorigen dag, als zouden demonen mij tegenwerken in mijn arbeid. Maar ik laat me niet bang maken]. | |
2 augustus 1902Nacht van 1 op 2. Zeer eigenaardige slaap. Dieper dan in den laatsten tijd. Telkens droomen dat ik in de kamer wakker werd en dat deze er geheel anders uitzag. Dan geweldige pogingen om wakker te worden, schijnbaar geslaagd, maar inderdaad mislukt. Veel demonen om me heen, als vreemden of bekenden. Ik sloeg er weer geducht op en was niet bang. | |
6 augustus 1902Ik sliep weder in 't zelfde vertrek en 't zelfde bed waar ik deze vorigen droomen in had en nu kwam weer precies 't zelfde. Ik droomde wakker te worden, zag een kamer met drie ramen en een brandende kachel. Ik keek rond en zei: neen! dat is 't niet. Welzeker! een kachel die brandt! dat is heelemaal onmogelijk! Het was een vulkachel en 't waren spiegelruiten. Toen droomde ik dat ik moeite deed echt wakker te worden en toen zag ik licht en wat ik nu werkelijk voor mijn slaap kamer hield. Ditmaal een open raam en een glazen deur. Buiten zag ik allerlei gestalten. Een lijkkoets voor een hospitaal, een man met een pijp. Alles erg duidelijk. Ik kon niet gelooven dat het wéér bedrog was. Maar zoo was het toch. Eindelijk onttrok ik me ook daaraan en voelde nu inderdaad te ontwaken. Ik deed toen mijn oogen niet open, ik wist dat ik in mijn lichaam was. | |
8 augustus 1902Van nacht, in mijn hut, voor 't eerst weer de helderheid. Ik had den vorigen avond veel gesproken en sliep daardoor in 't eerst niet rustig. Maar tegen den morgen zag ik een dorpje [Oegstgeest De Rijn bij Leiden] en bespeurde de helderheid. Ik sliep vast en was zeer verheugd. Doch ik kon niet anders doen dan bidden. Ik merkte dat ik, al sprekende, de onderste helft van mijn gezicht zag, | |
[pagina 141]
| |
verlicht en 't scheen me alsof ik dat meer had opgelet. Ik bewoog mijn handen voor mijn oogen en telde mijn vingers als om te laten zien hoe goed ik mijn besef had. Maar ik bemerkte dat het niet mijn handen waren, de vingers waren bizonder lang, zelfs spookachtig lang, zoodat ik even schrok. Ik zei: ze gelijken op de handen van Truida. Toen bad ik om kracht en vooral om ernst, ‘laat me toch ernstig en oprecht zijn’ smeekte ik. Ik zag boven mij boomtakken met witte bloemen en ik was diep overtuigd van het besef dat ik ernstig en oprecht het goede wilde. | |
23 - 24 augustus 1902Een mooie heldere droom, in Düsseldorf. Ik was op audientie bij den Sultan van Turkije en Ger van Vloten was bij me. Een dame achter me zei: ‘fürchten Sie keine Ranken?’ en toen merkte ik dat alle deuren op slot waren. Maar ik was niet bang denkende: ik droom toch. En toen wilde ik als 't ware gebruik maken van dat inzicht en helder worden. Dat gelukte. Ik zag huizen en molens [de kleuren geleken op die van de Dusseldorfer tentoonstelling, bruinrood, wit en blauw] Ik bad heel dringend aan Jezus, vragend of ik goed gedaan had den laatsten tijd. Het antwoord kwam niet in woorden, maar onzinnelijk, inwendig, dat ik wèl goed gedaan had. [Ik had een moeielijken tijd, maar voelde dat de geleiders nabij waren.] | |
26 - 27 augustus 1902Een nacht met sterke demonen verschijningen zonder eenige naspeurlijke aanleiding. Een deed zich voor als Martha, zeer duidelijk. Ik zei: als je Martha niet bent, zul je veranderen [horens krijgen] Toen zag ik een valsche blik. Ik vocht tegen hen, maar kreeg ze niet weg. Toch was ik in 't minst niet angstig of benauwd, en de slaap was verkwikkend. | |
[pagina 142]
| |
landschappen, steden enz. Toen wilde ik de zee zien, maar die zag wonderlijk, bijna angstig, heen en weer stroomend. Later zag ik hem weer, nu verder af en kalm. Ik had een gevoel van rustige sereene dankbaarheid, ik bad alleen om te danken, kalm en gelukkig. | |
9 september 1902Weer kortstondige helderheid, zweven met prachtige landschappen, ik zag ze opdoemen en voelde duidelijk het eigenaardige genot van zich in groote ruimten te storten, het eenigszins duizelige, dat den adem neemt. Toen zingen, sterk en luid. En als ware het om mij uit den twijfel te brengen of ik hoorbaar zong, kreeg ik gelijktijdig - al wakker wordend - het duidelijk gevoel van mijn stil slapende lichaam. Ik werd duidelijk gewaar dat alleen mijn droomlijf zong, en mijn lichaam stil sliep. | |
16 september 1902Een heldere droom. Het begon met een toren van Duitsch fabriekaat [herinnering Dusseldorf] hoog en stevig. Maar ook een tocht langs den Nijl, een groene vallei en de Sphinx. Toen liet ik mij in een diepte vallen, ik ging over een water zweven, en met dat heerlijk duizelige gevoel van te vallen kwam de helderheid. Naar aanleiding van een gesprek met mevrouw Tindal, die spiritistische mededeelingen van haar man had gekregen, had ik mij voorgenomen hem op te roepen. Maar ook had ik gedacht dat ik mijn vader wel eens roepen kon. Ik begon dus met te roepen ‘Henry Tindal! Jonkheer Henry Tindal’ het klonk zoo luid dat ik bijna beschroomd was. Maar ik ging er mee door, ik zweefde langs een soort gracht waar vele menschen liepen aldoor roepend, als een omroeper ‘Henry Tindal, Jhr Henry Tindal’. Telkens meende ik hem te zien, iemand | |
[pagina 143]
| |
met een ruim licht pak, of met witte bakkebaarden. ‘Daar heb je hem!’ dacht ik, maar hij was het niet. Ik voelde dat ik mijn tijd verloor, en toen besloot ik liever mijn vader te roepen. Ik riep ‘Papa!’ en onmiddelijk was hij er, heel duidelijk en onmiskenbaar, zijn vertrouwelijk gezicht. Diep roerend was de blijdschap waar mee hij mij in zijn armen sloot, het was alsof hij lang op mij gewacht had. Wij bleven lang omarmd en hij zei: ‘engel!’ Hij zei ‘je bent zoo goed, ieder spreekt goed van je, zelfs tram-conducteurs’. En toen haalde hij een regel uit de Passielooze Lelie aan, ik verstond alleen de laatste woorden ‘de Vlinder heeft mij van Hem gesproken en ook de morgenzon’. Hij sprak heel zacht als kon hij moeielijk uit zijn woorden komen. De wijze waarop hij die woorden citeerde, was zoo echt mijn vader. Maar hij was deemoedig en blijkbaar niet gelukkig, in zijn nederigste en aandoenlijkste stemming. Ik vroeg ‘Kunt u u nog al schikken hier, bent u gelukkig?’ Hij zei: ‘zóó zóó’. Zijn oogen waren rood en half blind, langsamerhand werd zijn gezicht misvormd en onkenbaar. Ik begreep dat hij in een louterings sfeer verkeerde, die hij wel behoefde. Toen ik kort daarop wakker werd, voelde ik nog de droevige invloed van die sfeer. Ik was niet zoo gelukkig als anders na een heldere droom. [mrs Thompson was ook gelukkiger naarmate ze met hooger wezens gesproken had, zonder dat ze wist hoe 't kwam] | |
18 september 1902Zeer merkwaardige; rijke en levendige droom, met telkens beginnende helderheid. Ik droomde van de zee, maar het werd iets anders, een park, een landschap, bevolkt met vele wezens. Ik herinner me dat de grond bewegelijk was, als zeegolven, maar prachtig blauw en met getijgerde plekken, hooggeel getijgerd. Er waren ook boschjes en een menigte vroolijke, feestelijke, rijk gekleedde menschelijke wezens. Het waren geen demonen, dat voelde ik, maar een soort menschen. Gelukkige, weelderig levende menschen. Toen begreep ik dat ik op een andere planeet was, en hoewel ik nog niet volkomen helder was begon ik toch nauwkeurig op te letten. Zoo herinner ik mij dat ik naar den hemel keek en de blauwe kleur zag en terstond concludeerde: ‘er is dus zuurstof in dezen dampkring’. Ik ging verder en verder en het landschap werd telkens anders. De bewoners waren mij uitermate sympathiek en vriendelijk gezind, van taal of woorden herinner ik mij niets, maar er was een innige verstandhouding. Toen zag ik boomen en heuvels - of wat er op leek | |
[pagina 144]
| |
- en ik raakte in vervoering: ‘o mijn aarde!’ riep ik ‘het lijkt op mijn aarde’ en ik schreide van aandoening, omdat het mij aan mijn geliefde aarde herinnerde. Toen merkte ik op dat alles eenigszins van aardsche dingen verschilde en er toch op leek. ‘Evenzoo, dacht ik, als Amerika op Europa lijkt en toch verschilt’. Daarna kwam ik in een woest en onbewoond gedeelte, en ik zag een verschiet van bergen, een reeks bergen die uit een meer oprezen, licht-kleurig en steil, maar zoo aangrijpend en ontzettend om te zien dat het mij beklemde. Het verschiet strekte zich al verder en verder uit, duizelingwekkend ver, aldoor zag ik langs de reeks licht-roze rotsen. Links onder me was een geweldige afgrond en daarin zag ik ook bizonder scherp en duidelijk, een berg-verschiet. Ik had iets in mijn hand, een ijzeren rad, en wierp dat omlaag. Ik was toen helder en had vol besef, de ontzachlijke diepte maakte mij duizelig. Daarop zag ik in de woestenij twee vreemde wezens. Ook menschelijke wezens, geen demonen, de een zag leikleurig, als leem, de ander bruinrood als gebakken aarde. Ze waren hard aan 't werk. - en het kwam in mij op of dit soms de proletariers waren die in dit land het weelderig volk dat ik zooeven gezien had onderhielden. Ze waren bezig om een vuur en ik vroeg iets, ik geloof over voedsel of hout. Ze zeiden lachend: ‘dat is hier schaars’. Toen wees ik achter me naar het land waar ik het weelderig volk gelaten had en zei: ‘maar dáár is het toch niet schaars’. Toen lachten ze en deden onverschillig, en gaven te kennen, hoe weet ik niet meer, dat zij hun dat niet benijdden, dat het er niet op aan kwam, dat het zoo hoorde. Ik werd wakker, peinzend over de beteekenis van den droom, die ik niet begreep. | |
28 september 1902[Donderdag 25 op een séance werd mij gezegd dat mijn vader gehoord had dat ik hem riep]. Ik droomde dat ik veel menschen zag uit ouden tijd, eenige eeuwen geleden. Ik dacht er over dat ik droomde en concludeerde dat ik helder droomde, omdat ik het bedacht. Toen dacht ik: ‘nu oppassen en rustig blijven’ want ik voelde dat ik diep sliep. En ik begon kalm Tindal te roepen. Het scheen me alsof ik gegichel hoorde omdat ik zoo luid riep, door wakende menschen -maar ik sliep alleen in de hut. Heel lang zag ik hem niet, maar allerlei andere menschen. Ik riep: ‘je moet komen, denk om je vrouw, denk om Swaenenburgh’. Eindelijk kwam ik in | |
[pagina 145]
| |
een mondaine kring van zwierig gekleede dames. Een dezer sprak tot me en zei: ‘ik ben zijn moeder’ en noemde een naam, iets als ‘van Tuinderen’. Ze zag jong en elegant. toen bracht ze me in een kabinet, waar Tindal was, achter een groen gordijn. Met moeite ging dat weg en ik zag hem. Het leek of hij geen baard had en ik vroeg waarom hij zich geschoren had. Duidelijke antwoorden kreeg ik niet, en hij maakte een benauwden, pijnlijken indruk. | |
2 oktober 1902Inslapende na twee dagen drukke geestes arbeid en weinig slaap voelde ik mij heel diep weggaan. Maar het was alsof ik te diep zonk en daardoor in gevaarlijke sferen raakte waar demonen vat op ons hebben. Daardoor werd ik weer wat meer wakker. Dit wisselde nog eenige malen af. Telkens daalde ik te diep en rees weer wat om niet in demonische macht te komen. Doch de nacht was zeer verkwikkend. | |
10 oktober 1902Ik had de laatste dagen veel met mijn hoofd gewerkt en sliep daardoor licht. Van 3 uur af lag ik een uur of twee wakker, denkende dat heldere droomen nooit komen in zulk een overspanning. Maar eindelijk sliep ik lichtelijk in, en kreeg bij het inslapen terstond de heldere vizie van boomen en groen [herinnering van een wandeling] daarop volgde onmiddelijk zeer intense helderheid. Ik was er verbouwereerd van, omdat ik er niet op gerekend had, en wist niet goed wat te doen. Ik riep Tindal, en zag allerlei menschen, maar hem niet. Het waren kamers en gangen, geen vergezichten. Ik riep smeekend: ‘denk toch om je vrouw, ik zal niet lang meer slapen, dadelijk word ik wakker, kom nu toch, je moet komen’. Maar hij kwam niet. Toen riep ik mijn vader maar ook die kwam niet. Langsamerhand werd mijn stem zwakker, en trillend, en kon ik niets meer uitbrengen. Ik begreep dat ik, door mijn geestes-vermoeidheid, te zwak was. Ik herinner me dat ik eerst in mijn droom mijn oogen opendeed, en toen begon te roepen. | |
[pagina 146]
| |
wend. Daar had je de eene partij die uitbreiden wou aan de Noordkant, in de weilanden, de andere die villa's wou bouwen in den Hout’.
Terwijl ik het zei, voelde ik dat het er in werkelijkheid eigenlijk niets op leek. | |
3 november 1902Ik sliep niet zeer goed, omdat ik, zooals de laatste weken steeds 't geval was, in den nacht wakker werd door neus-katarrh, met niezen en snuiten. Maar toch tegen den morgen droomde ik tweemalen helder. In den eersten droom zag ik een zeer prachtig landschap. Het was heerlijk mooi, maar 't eenige wat ik er nu nog duidelijk van herinner is de tintelende zee gezien tusschen groote dennenboomen, terwijl ik voortbewoog. Ik werd helder maar had geen tegenwoordigheid van geest genoeg om te weten wat ik doen zou, omdat ik in den laatsten tijd geen bepaald voornemen had gevat daaromtrent. Ik bad, zooals ik dat gewoonlijk doe, en ik was onuitsprekelijk dankbaar en ik smeekte om kracht en opgewektheid voor mijn werk. [Den vorigen dag op de wandeling had ik een oogenblik van diep inkeeren gehad, waarin het vers ontstond ‘alles voor u’ 't geen nog niet geschreven is. Ook had ik in Eckhart gelezen.] Toen riep ik mijn vader, maar er kwam niemand. Later werd ik wakker en sliep weer in, en kreeg dezelfde helderheid, waarin ik langs een steil pad liep langs een bergwand. Ik zag iemand aankomen die ik voor Ada hield. Ik vroeg of zij Ada was, uit de verte leek ze er op. Maar dichterbij scheen ze iemand anders, met dik grijsachtig haar, golvend langs haar slapen. Ik vroeg ‘wie ben je’, en ze antwoordde duidelijk: ‘van Braam van Houckgeest’. | |
22 november 1902Na een paar dagen slecht slapen door influenza, sliep ik voor 't eerst weder goed. Tegen den morgen zag ik een rotsachtig dal met een pad naar beneden. Ik bemerkte dat ik zonder gevaar mij kon laten vallen, en daardoor begreep ik de helderheid en kreeg besef. Maar door het onverwachte herinnerde ik mij mijn voornemens niet en zeide: goed! dan zal ik maar enkel rondkijken en genieten, zonder iets bepaalds te doen. Ik zag toen een mooi landschap met palmen. Ik bad ook, dankend voor al het goede wat ik had, daarbij opmerkend dat mijn stem iets gemaakts had. Later zag ik minder mooie dingen, een vuile muur op een binnenplein. Toen | |
[pagina 147]
| |
menschen, ik sprak er een aan, en kreeg zulk een verward antwoord dat ik haar voor krankzinnig hield. Daarna nog veel meer duidelijke gestalten. Ik werd verkwikt wakker. | |
29 november 1902Ik sliep van 28 op 29 tien uren aaneen omdat ik in lang niet goed, en de laatste nacht zeer weinig geslapen had. Nu sliep ik diep en zwaar. Tegen den morgen werd ik helder, en daar ik beter er op bedacht was, riep ik: ‘waar is nu die vrouw die zegt zoozeer naar me te verlangen’, zinspelende op wat me op de seance bij Tindal gezegd was. Ik riep herhaalde malen maar zag niets. | |
10 december 1902Ik sliep weer lang en verkwikkend na een slechten nacht. Er was begin van helderheid. Ik zag wijde vlakten en voelde mij gelukkig. Ik droomde ook over 't getal 14. Zooiets als 14 dagen. Ik was bij 't ontwaken echter nog een weinig somber. Ik had in den laatsten tijd gevoeld alsof dit droom-bestaan, als het een voorproef was van 't leven na den dood, toch een geringe vergoeding was voor het heldere zinneleven. En nu had ik dat sombere besef weer, na dezen droom, bij 't ontwaken. Ik was in de laatste weken wat hypochonder. | |
17 december 1902Ik was onder eenigszins deprimeerende invloed naar bed gegaan, hoewel ik den vorigen dag en 's morgens zeer opgewekt was. In 't begin van den nacht droomde ik akelig, steeds van de twee personen die 't vorige jaar gestorven zijn, oom Henri en mijn vader. Ze waren stervende, dan weer niet, dan weer dood enz. Maar ik sliep diep door en tegen den morgen werd het beter. Toen levendige droom over Frankfurt, de stad, een schip, de rivier de Main die sterk stroomde, veel schepen en stroomend water. Toen een diepe afgrond naast me, ik liet me vallen, wetend dat er geen gevaar was. Daarop helderheid, vergezichten met prachtige bloemen. Ik riep uit: wat prachtige bloemen. Het gezicht gleed voorbij, maar ik behield mijn besef, denkende: ik wil dat het zal voortduren. Ik meende dat te kunnen willen. Ik riep ook om ‘de vrouw die zoo naar mij verlangde’ maar er verscheen niemand. Later droomde ik weer gewoon, dat ik iemand vroeg wat er van mijn geroep verstaanbaar was geweest. | |
[pagina 148]
| |
31 december 1902Een zeer heldere en mooie droom, waarin het echte gevoel van verrukking en bewondering. Ik zag een landschap met water. Daarop een vreemd vaartuig met twee schoorsteenpijpen, dat zich ook op land bewoog. Ik zag vol verwondering toe, zeggend: ‘wat is dat? o wat is dat nu?’ Opgewonden als een kind dat op reis is. Ik merkte twee dingen op, ten eerste dat ik een portefeuille droeg [het leesgezelschap, dat ik den vorigen dag ook gedragen had, kort voor 't slapen gaan] en dat ik zei: ‘o ik kan dus ook vermoeienis voelen’ want de portefeuille was zwaar. Ten tweede dat de groote aandoening van 't vizioen mij een schok gaf die ik als pijn gewaar werd in 't achterhoofd. Heel anders als mij overdag zou gebeuren. Toen dacht ik ook: ik kan dus pijn gevoelen. Ik begreep uit het vreemde vaartuig dat ik in een andere wereld was, op een andere planeet. [we hadden daarover gesproken den vorigen avond] En ik zag twee menschen. Man en vrouw. Ze leken op gewone Europeanen, Hollanders, maar hadden toch iets onbeschrijfelijk bizonders. Ze spraken mij aan, zeggend, in 't Hollandsch ‘Goede mensch, hoe laat is het?’ en de ander zei ook weer ‘goede mensch’. Er was iets zeer liefelijks in die aanhef. Ik dacht dat er ook andere Hollanders zouden zijn in 't heelal, natuurlijk, evengoed als er andere menschen zullen zijn, aangezien er onder die oneindig vele planeten wel veel geheel op de aarde zullen gelijken. | |
22 januari 1903Op mijn reis door Friesland had ik twee heldere droomen. In de eerste zag ik een bosch, groot en bladerrijk. Het was er geweldig en somber en er begon een zwaar onweer, alles werd donker. Toen begon ik te bidden en daarna werd het lichter en er kwam verheffing en vrede. In de tweede zocht ik lang naar uitkomst, het was overal benauwd en duister. Altijd in kamers en gangen. Het scheen of ik er niet uit kon komen. Ik bad en zei dat ik op God vertrouwen zou. Maar het werd mij ingegeven dat dit alles aanstellerij was, dat ik het wel zei, maar dat het niet zou baten. Maar ik herhaalde dat ik toch zou volhouden met vertrouwen. Toen zat ik in een kamer en voor mij een heele rei demonen. Zonderlinge figuren. Doch toen bemerkte ik dat er achter mij iets ge- | |
[pagina 149]
| |
beurde en zie, het venster achter mij was wijd open en daar was de vrijheid -achter mij. Het landschap was onbeschrijfelijk schoon, een dal met boomen en bloemen en bergen, en een blauwe zee, met fonkelend zonnelicht er op. Ik begon groot geluk te voelen en dankte en sprak tot God. ‘Liefste’ zei ik tot hem. En dat landschap was als Zijn gelaat, wist ik. | |
3 februari 1903Ik droomde onder invloed van een vijandig stuk waarin ik weer als zelfbedrieger word voorgesteld. Ik werd wakker in een kamer en Hans kwam binnen. Toen dacht ik wat lijkt dit wakker zijn op het halve waken in den droom en toch is het waken. En ik was bedroefd om den droomschijn van het leven. Toen min of meer lugubere dingen, mijn vader, een geraamte, Hans met vies geplukt haar enz. Toen, op eens, werd ik echt wakker en bemerkte niet terstond hoe ik er weer in geloopen was. | |
13 februari 1903Ik was gister moe en slaperig. Maar mijn digestie was niet best, zoodat ik niet geheel behagelijk voelde. Maar midden in den nacht kwam de helderheid, die ik met groote vreugde zag. Ik zag de horizon en de zee, en achter mij was het zonlicht, daarin kon ik niet kijken. Maar ik bad en werd toen zeer rustig en vredig. Het scheen ook niet alsof ik poseerde, het was geheel natuurlijk. Ik sprak mijn dank uit voor het vele goede wat ik had verkregen, meer dan ik verdiende. Later kwamen weer slechte en akelige droomen. | |
13 maart 1903Één heldere droom gehad, met schoon landschap, en gebed. Maar ik was niet voorbereid. Daardoor werd het besef niet zeer helder, maar het duurde lang. Hoe meer ik echter trachtte iets te doen of te bedenken, des te eer vreesde ik te ontwaken. Een dag of wat later eenige spotdroomen: b.v. dat op Walden een hotel was, zeer chic, met kellners met hooge witte boorden. En dat men er geen notitie van me nam. Eergister werd ik door muziek in mijn droom in een zeer weeke en weemoedige stemming gebracht. Daaruit verhief ik me plotseling met inspanning begrijpend dat het gevaarlijk was. En toen stond ik voor de twee demonen die het mij aandeden, ik zei dat het nu uit | |
[pagina 150]
| |
moest zijn, zeer energiek. Één ging dadelijk en haastig aan den haal, zoo snel heb ik er nog nooit een zien loopen. De ander belaagde mij nog van achter, omdat ik mij niet snel genoeg om kon draaien. Maar hij is toch ook geheel weg gebleven. Dit heftige tooneel speelde af, terwijl ik wist zeer rustig en stil op mijn rechterzij te liggen slapen. | |
4 mei 1903Heden nacht droomde ik duidelijk en plotseling van Gerlof van Vloten. Ik was met Martha in een kleine stad [Tiel] en plotseling was hij bij ons. Hij was het zeer stellig en ik wist dat hij dood was. Hij zeide mij dat hij veel omging met zijn ‘controleur’ zooals hij zeide, mijn geleider. Ik was blij, en hij deed zeer lief en hartelijk, ook veel opener en gemakkelijker dan vroeger. Hij vertelde mij dat er een finantieële katastrofe dreigde. Iemand had op een schuldvordering van mij f 10 000. ‘gepoft’ zooals hij zei. Ik zei dat ik het begreep, maar nu is 't mij niet duidelijk. Gerlof wist het van mijn geleider. Ik vertelde het geval in mijn droom aan een ander. Toen vroeg ik Gerlof mij nog eens veel van het hiernamaals te vertellen, en hij wilde dat juist doen toen werd ik plotseling wakker, - alsof dat niet mocht. | |
29 juni 1903Eergister een flauw begin van helderheid. Ik zag de zoldering van een kerk, vond het mooi, maar het was alsof ik hem voor mijn voeten zag, dus of ik op mijn hoofd stond. Ik had een vroom gevoel. Daarna kwam een zeer sombere droom, waarin ik een brief las van mijn tante M aan een andere tante dat mijn moeder zeer ziek of dood was. Dit liet een levendige indruk achter. [Dien avond hoorde ik muziek in de kerk te Naarden - wat ik den vorigen dag niet wist te zullen doen - en zag de kerk zoldering uit mijn droom].
Ik sliep in langen tijd niet diep en verkwikkend, maar nu dezen nacht wel. Ik kon ook weer door mijn neus ademen. Nu had ik veel | |
[pagina 151]
| |
demonen-droomen, ik zag Herman Gorter naast mijn bed zitten en kon niet wakker worden. Ik deed ook allerlei wilde, onbehoorlijke dingen, hetgeen ik niet laten kon. Doch ik riep ook uit dat ik zoo zeker goed wilde zijn. | |
18 juli 1903Eindelijk weer een echte heldere droom. [Nadat ik lang niet recht lekker had gevoeld de vorige dagen bepaald slecht, toen op eens een diepe heerlijk slaap.] Ik zag de horizon met wolken. Eerst ging ik weg uit een kamer, zwevend door 't raam. Ik riep dankbaar ‘Vader! Vader!’ ‘O hoe dankbaar ben ik! hoe dankbaar, ik heb 't niet verdiend!’ Toen dacht ik aan de afspraak en ik riep Nelly. Mijn stem was eerst wat heesch, maar toen zeer helder en krachtig. Ik zag twee jonge meisjes aankomen, ik keek er één aan en dacht ‘dat is ze’. Ik vroeg het paswoord en ze zei: ‘de Witte’. Ik vroeg ‘is het “De Witte”’ ze zei: ‘ja! de Witte’. Toen werd ik tot mijn spijt wakker. | |
19 juli 1903Ik droomde weer helder maar kort, en werd blijkbaar min of meer bedrogen. Eer ik om Nelly roepen kon zag ik al twee meisjes komen, een er van sprak mij aan en zei: ik heb deftige dingen te zeggen. Toen kwam er een zin over ‘de violiste [of pianiste] Gerarda Hijmans...’ Maar het rechte er van weet ik niet. | |
1 - 2 augustus 1903[Noordwijk] [Ik had de laatste nachten niet diep geslapen en was 's avonds van Haarlem komen fietsen. Om 5 uur werd ik wakker en lag een paar uur, zonder te slapen, volkomen stil en behagelijk. Ik herinnerde mij niet een dergelijke slaapgewaarwording. Toen kwam op eenmaal lichte slaap en terstond een heldere droom. Het was zoo onmiddelijk, de overgang, dat ik vreesde gehoord te zullen worden als ik riep. Ik riep dadelijk ‘Vader! Vader!’ Ik zag een stadsgezicht. Toen bedacht ik dat ik om voorlichting moest vragen en ik vroeg of het goed was dat ik naar Wijk a/zee ging, zooals mijn plan was. Daarop zag ik een gezicht met een baard, als of dat mijn Geleider, of Jezus was, en dat knikte zacht dat het goed was. | |
[pagina 152]
| |
Toen werd ik ook dadelijk weer wakker. | |
16 augustus 1903Een paar dagen geleden droomde ik van president Roosevelt. Dat had ik nog nooit gedaan. Deze nacht, aan 't eind van een verkwikkende slaap, plotseling helderheid. Een landschap, als van Claude Lorrain, met een lichtbron die verborgen bleef. Ik zag mijn handen zeer duidelijk, strekte ze biddend uit, met een onbeschrijfelijk gevoel van dank en geluk. Maar de lichtbron bleef verborgen en het geluksgevoel, dat steeg met het lichter worden, kwam niet tot volle hoogte. Toen, weer hetzelfde, een landschap, het al klaarder en helderder worden, stijgen van een onbeschrijfelijk gevoel van geluk en dankbaarheid, doch geen volkomen licht. Even nog riep ik ‘Nelly’ maar dat scheen mij een daling, na de extase van te voren, en ik riep maar zwak en zonder uitwerking. | |
19 augustus 1903Ik was neerslachtig gaan slapen. In den nacht werd ik wakker en voelde mij zeer bedroefd. Ik trachtte te bidden en bedacht dat het wakker zijnde nooit zou slagen, maar dat het in een droom altijd slaagde. Ik hoopte helder te droomen. Tegen den morgen droomde ik helder. Het was een stads gezicht, saai, zonder schoonheid. Maar ik kon bidden en ik deed het vurig: ‘Vader! Vader!’ riep ik ‘geef mij een vredig hart. Ik wil niets anders, geen voorrechten. Ik wil ziek zijn, ik wil lijden, als ik maar uw vrede mag hebben in mijn hart’ Ik zeide het vloeiend en innig. Toen sliep ik weer in en was 's morgens veel verkwikt en gesterkt. | |
[pagina 153]
| |
anders stond ik verlegen als 't tijd was. Toen zei Truida dat ik mijn vader weer roepen moest.] Eerst een flauwe helderheid, een duister vaal land met grauw licht. Wat later, echte helderheid, ik trad opgewekt voort [te voren had ik een gevoel van groote moeheid in den droom, van willen slapen en altijd maar op blijven] en riep terstond mijn vader. Toen zag ik hem op eens zitten. Hij leek weer niet precies. Ik omhelsde hem en vroeg: ‘zeg eens wat’ Toen zei hij ‘moet ik wat zeggen?... Jacob!!!’ - dit laatste met nadruk. Ik begreep het eerst niet en dacht of hij nog niet goed bij 't hoofd was zooals in zijn ziekte. Maar op eens begreep ik dat hij aan Jacob en Esau dacht. Mijn broeder had gisteren niet heel aangename berichten aan mijn moeder gestuurd. | |
20 september 1903Een heldere droom, waarin ik de Bavo-kerk van Haarlem zag, van uit de Jansstraat. Zeer gelijkend en duidelijk. Maar het vizioen was niet standvastig. Het is steeds mobiel, veranderlijk, - niet zooals een trillend of wisselend schouwspel, maar het is nooit geheel hetzelfde zonder dat men toch beweging ziet. Het is zeer moeielijk te beschrijven. Ik was op mijn gemak, maar riep of deed niets bizonders. Ik zei: ik wil nu maar kalm afwachten, en ik bad alleen dat het lang mocht duren en dat ik niet wakker mocht worden. Ik bedacht ook, al wakker wordend, dat waken toch mooier en gelukkiger was. Het duurde niet lang. | |
29 september 1903Ik lag een uur wakker voor den schemer en kwam toen in diepe morgenslaap. Ik zag eerst een voorwerp, een houten kist, met ongewone helderheid. Ik dacht aan het gewone onzekere der droomvizie maar merkte op dat dit geheel stabiel is [toch kost het me moeite het nu weer voor den geest te brengen] Ik zag ook mijn laboratorium[?] vol menschen in rouw, ik dacht of dit ook mijn dood voorspelde. Er was iets sombers geweest in het uur wakker-liggen. | |
[pagina 154]
| |
Daarna een stadsgezicht, met blauwe hemel, zuilen [de oude beurs had ik gezien eergister] Ik bad weer vurig, strekte mijn armen ten hemel, smeekte om kalmte, werkkracht vooral moed. Alles komt van angst, zei ik, wat verdriet is. Ik zag nu den hemel licht en helder, licht bewolkt blauw. Ik riep nog mijn vader, maar zonder gevolg. Ik voelde zeer duidelijk het verschil tusschen mijn uitgestrekte droom-armen en mijn slapende gevouwen armen. Toen werd ik schijnbaar wakker in een verkeerde slaapkamer, licht behang, uitbouw Ik wist dat het mis was, maar was geheel vergeten waar ik thuis hoorde. Ik hoorde beneden een kind. Met groote inspanning werd ik eindelijk in de hut wakker, met een schokje. |