Dromenboek
(1979)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
3 mei 1889aant.Ik droomde dat ik voor mijn spiegel stond, mij te kammen en dacht over de kans op onsterfelijkheid. mijn gedachtengang was ongeveer zoo Iederen morgen worden wij uit het droombewustzijn in het waken overgebracht en toch denken wij in elken droom weer dat dit nu waken is - en zijn wij 't echte waken vergeten. Zoo kan 't mogelijk zijn dat wij het leven na dit leven kennen, gehad hebben en weer zullen krijgen en het toch heelemaal niet kunnen denken of voorstellen.
't Is bijna ongeloofelijk hoe men zooiets droomen kan. Want ik droomde dat ik wakker was - en ik dacht over het droombewustzijn als iets heel ver af dat veel verschilde met den toestand waarin ik was. Toen kwam natuurlijk het ontwaken weer met dezelfde verrassing. ‘Was ik dan toch weer aan 't droomen’.
't Lijkt op dien droom waarin ik met Martha aan 't strand stond te praten over de vraag of ik wakker was of niet. Toen zei ik hardop onder 't wakkerworden ‘Dit is de werkelijkheid!’ Martha die de kamer juist inkwam, hoorde het. | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
gen had willen plegen en toen gevlucht was. Toen plotseling het gevoel dat niet die vreemde maar ikzelf de schuldige was geweest. Zelfs herinnering van details van 't geval. Daarna wandeling met een goed vriend [ik weet niet wie] - waarbij ik liep in mijn nachthemd met bloote beenen. Gevoel van de publieke opinie te trotseeren. Toen plotseling: neen hoor, dat hou ik toch niet uit ik neem een rijtuigje en rij gauw naar huis. Dat gebeurde niet, ik wandelde door en sloeg mijn kraag om met een poging om van mijn hemd een behoorlijk kleedingstuk te maken. Sterk gevoel van het onvoegsame. Ik kwam eenige menschen tegen - mr. Swartbol met wie ik dagelijks reis. Toen een heel helder water. ‘Laten we gaan zwemmen’. Ik nog altijd in mijn hemd. Een visscher kwam door 't water loopen, sleepte een net achter zich aan. Kleine roode vischjes zag ik voor hem uitschieten, in een kleine ondiepe inham. Daar woelden ze zich in 't zand. Dit gedroomd tusschen 6 en 8. Vrij levendig. | |||||||
6 mei 1889aant.Warme dag. Regen 's nachts. Gedroomd in Indie te zijn. Batavia - Ik was er meer geweest. Nu liep ik met Johan, die mij uitleg gaf. Impressie van de pedanterie van Johan die mij een land laat zien waar hij thuis is. Bosch van klapper of bamboe, gespleten stammen. Aan den ‘boom’ te Batavia daar was ik nog niet geweest. Water, schepen - een breede, zwarte rivier bij avond. Stoombooten die laveerden. Ik bracht een soort oorlogscheepje naar een werf, waar het gerepareerd moest worden. Ik vraag aan den kapitein [of werfbaas] wanneer 't klaar zou zijn. Hij stond over de verschansing te kijken ik zat in een schuitje langs boord. Hij wou mij niet precies antwoorden - alsof hij zeggen wou ‘'t gaat je niet aan’. ‘Wel een half jaar’ zei hij. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Mijn bedoeling was het scheepje te zien. Hij vroeg ‘wie is u dan?’ ‘DR van Eeden’ zei ik ‘uit Bussum’. Gevoel dat dit mij geen rechten gaf. ‘O, Gymnasiast?’ vroeg hij. Gevoel van jong gevonden te worden, geirriteerd. ‘Hoe kan dat nu? Een gymnasiast is 16 of 17 jaar. Ik ben getrouwd en heb 2 kinderen. Dat is 13 jaar geleden’. Gevoel dat ik een jaar te veel telde, om mij ouder te doen schijnen. Besef dat de kapitein wel beter wist, maar 't alleen gezegd had om mij te laten merken dat ik jong was. ‘Komt u dan maar’. Heel sterk oorlogscheepje. Impressie van iets heel sterks, rond staal, en fluweel. Toevallig drukken op een knopje - een geheim kastje ging open. Officieren verbaasd hoe ik 't gevonden had. Ik wees dat het voor de hand lag. Vaag intermezzo. Ik zag dat 't schip geen vlag had - zeilen zwart en wit opgerold. Weer het kastje. ‘Daar liggen de pistolen in.’ Ook hoorde ik geld [tientjes]. Ik nam een revolver. ‘Weet u hoe dat heet?’ Ik wist het niet, beschaamd gevoel, alsof men merkte dat ik niet was wat ik voordeed te zijn. Schieten met den revolver op eigenaardige manier. Aarden wallen, waartegen ik schoot. Bruine aarde in 't zonlicht. Nog herinner ik mij - meer in 't midden van den nacht - een groote spiritistische seance - met wel dertig of veertig menschen niet om een tafel maar met de handen op een wijde ronde marmeren balustrade. Ik overdacht hoe die zou moeten draaien. Hij draaide toch, heel snel, alleen de bovenrand. Impressie van mijn handen op koel, donkergrijs marmer. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
repeteerde voor mij zelven de spreuk waarmee ik hem zou verdrijven. ‘In naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes’ Gevoel van gerustheid/zekerheid dat hij dan weg zou gaan. Dit alles niet heel duidelijk. Onweer gehoord als 't stommelen van jongens. Heel snel begrepen dat 't onweer was.
Daarop gevecht met sabels. Ik had een recht, stomp ding in mijn hand. 't Leek op een gebroken stoelpoot, die ik 's avonds bekeken had. Bronskleurig. Toen kreeg ik een scherpe groote sabel. [Zonder hem goed te zien] Men sloeg mij - mijn tegenstander was mij de baas. Impressie van een wreed overmachtig mensch. Hij gaf lange slagen strepen en punten op mijn lijf, met veel explicatie er bij. Ik voelde geen pijn maar wist dat het wonden zouden worden als ik thuiskwam.
Daarop nog heel vaag van de snijkamer gedroomd. Ieder moest zijn lijk medenemen en wegen. Ik was bang dat het een groot lijk zou zijn en ik mij erg vuil zou maken. Gevoel van verlichting toen het alleen een been was, dat ik makkelijk dragen kon. ‘Je kunt het op die bascule wegen, die daar onder de tafel.’ Gezichts impressie van het gevilde, gele been. Van de tafel met een groene bascule er onder.
De doorgaande onaangename impressies van dezen nacht stonden blijkbaar in verband met een zeer licht onbehagelijk gevoel dat ik den vorigen dag gehad had ook wat pijn in den rug. | |||||||
8 mei 1889aant.Gisteren mij zeer wel gevoeld. Warm weder. Droomen druk, levendig, niet aangenaam en zeer verward.
Midden in den nacht met een gezelschap in een kamer, buiten op de spoorbaan loopt een tijger. Beginnende angst, weifeling of hij zal hierkomen of weggaan. De tijger komt voor de ramen, gezelschap bevreesd, Papa het meest. | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
aant.Ik zeg: ‘Ze gaan nooit door glas’. Gevoel van gedwongen kalmte om anderen gerust te stellen. Gevoel van meerderheid door die kalmte en door het weten dat ze niet door glas gaan. Gezichts impressie van de tijger voor dik, ijsachtig glas. Vaag intermezzo. Weer de tijger in de open lucht. Besef dat er wachtvuren zijn uitgegaan en dat hij nu ons bereiken kan [naar aanleiding van een verhaal ‘History of a slave’]. Hevige angst. Zelfbedwang. Humpty loopt den tijger achterna en valt hem aan. Begrip van den bekende domheid van Humpty, om een vervaarlijk dier aan te vallen. Angst dat hij den tijger naar ons toe zal lokken [zooals hij met koeien doet]. Ik zeg: ‘Nu is 't met hem gedaan ook’. Nog een andere hond. Gehoors indruk van een slag of klets, als de tijger dien anderen hond met zijn klauw slaat. Angstig wakker worden. Spoedig weer inslapen. Lubrieke droom, zeer onaangenaam weerzinwekkend, eindigend met pollutie. Deze droom geheel verward, door een andere, waarin het Rijk der Wijzen wordt opgevoerd. Er waren bijvoegingen in gemaakt - flauw nog een indruk van de mengeling van goede en slechte verzen in 't stuk. Onplezierige gewaarwording toen iemand - een acteur, met veel ernst een slecht - pathetisch eind op begon te zeggen. Toen gedroomd dat ik dosimetrische artsenijen klaar zou maken voor een dame. Gezichtsimpressie van buisjes met granulen. Arsenik en strychnine. Een buisje breekt, er valt iets op den grond, die is vochtig. Er stijgt een witte damp op met een scherpe reuk. Ik herinner me dat er op deze wijze een cyan verbinding ontstaat. Zeer duidelijk gevoel van duizeling, misselijkheid en flauwte. Ik gooi gauw een raam open en loop weg, gevoel van herstel. Tegen den morgen lichte, rustigen slaap, tusschen 6 en 8. Ik droom zeer vaag en verward, maar aangenaam. Ik droom dat ik de droom van den nacht opschrijf, tot een roman. Gevoel van het interessant te vinden en van het mooi zijn van de korte zinnetjes. De vergiftiging komt er in als een slotscene. Ik speel die zelf, en doe of ik dood ga, maar voel me heel prettig en wel. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Iets moois - groen dak van een woning - landschap met waterval [?] Ik kijk naar 't opkomen van 't zand in den tuin. Ik zit in den trein met Martha. Ik vraag: Gaat de trein niet verder. ‘Tot Riese’ wordt er gezegd. Ik kijk naar den heer Ries die schuin over me zit. Nog een duif gezien, die naar mij toevloog - ik begreep dat ze honger had [Den vorigen avond had ik duiven gekregen en had begrepen dat ze dorst hadden, en gelet op hun wijze van drinken, - die zuigend is] Toen gaf ik Humpty water en melk, uit een flesch, die hij leeg zoog. Duidelijke gezichts impressie van de flesch, - eerst dreef de melk op 't water, toen sloot ik de flesch met de hand en schudde. [Zooals Martha voor Paul doet]
Humpty had dien nacht buiten los geloopen en heeft dus waarschijnlijk geblaft. Misschien kwam hij daarom 2 maal voor in mijn droom. | |||||||
9 mei 1889aant.Rustig geslapen - niet wakker geweest. Weinig herinnering van de droomen. Uit 't midden van den nacht herinner ik mij een soort groot, wit schaaldier, met een geleed lijf, waarvan de geledingen open en toe klapten zooals bij sommige kreeft vormen. Later heb ik veel gedroomd van een groot gezelschap, van eten en drinken [ik werd met honger wakker] van een reis-land met bergen. Het reisland waarvan ik gewoonlijk droom. Ik kan mij dit alles niet meer herinneren. Duidelijk herinner ik mij: Een smal straatje of portaaltje waarop stond: ‘Kit huizen’. Ik begreep dat dit nu de nieuwe inrichting was der bordeelen, allen bij elkaar, officieel. Dit was zoo gebeurd als gevolg van 't congres tegen de prostitutie. [Daarover pas gelezen] Er was een tourniket en een groene deur, waarop stond: ‘Kit kaarten’. Duidelijk gezichtsindruk van de deftige groenlakensche tochtdeur, met het witte kaartje met letters. Gevoel van ergernis dat men aardigheden zou maken hierop in verband met den naam van Kitty. Ergernis dat papa dat doen zou. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Toen nog van Renterghem gezien en een onzer patienten met een uitslag aan de kin. Heel vaag.
Er zijn drie wijzen van herinnering.
Van nacht nog van het tooneel gedroomd. 't Is uit de 2e herinnering maar 't was weer weggegaan. Het tooneel had geen behoorlijke toegang. Ik moest er van uit de zaal opgaan, en liep over de scène terwijl er een stuk gespeeld werd waarin ik heelemaal niet hoorde. Gevoel: ze zullen 't wel zoo gauw niet merken, doe maar of 't zoo hoort. | |||||||
10 mei 1889Gisterenavond mij lichamelijk ingespannen met roeien. 't Eerste gedeelte van den nacht niet verkwikt door den slaap. Tegenzin om de droombeelden te onthouden. Moe. Daardoor geen herinnering van 't midden van den nacht. Later lekker geslapen en uitgerust, gedroomd: Van Willem Leijds, de staatsprocureur van de Transvaal [onlangs over mevrouw Leijds gesproken, en mij geschaamd dat ik haar niet had opgezocht en gevreesd dat ik haar nu wel zou willen opzoeken omdat haar zoon een belangrijk man was geworden]. Willem Leijds kwam zeer haastig aangeloopen, verwilderd. Een groot gezelschap. Een geheel vreemde man wordt aan andere heeren voorgesteld als de heer Leijds staats procureur. Die heeren kijken den man koel en bedaard aan en zeggen ‘Maar U is mr Leijds niet’. Verlegenheid van den vreemden man, hij lacht gedwongen. Ik kijk rond naar Leijds zelf, ik zie hem heel achter anderen staan en ik roep ‘Willem’ Gevoel dat ik dit zeide om mijn familiariteit met hem te toonen. Ontevreden op mijzelven. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
aant.Daarna reis naar de Transvaal. Direct te Pretoria. Ik zie veel bloemen langs den weg en zeg ‘He! hier botaniseeren, alles nieuw.’ Ik herinner me dat we in Afrika zijn, denk aan Darwin en de plantenverspreiding. Gezichtsimpressie van roode grasbloemen. [Gisteravond op 't weiland gezien] Pretoria een zeer groote stad. Goed geplaveide straat [onlangs in de courant gelezen over 't slechte plaveisel]. Gedachte: we stellen het ons toch altijd te erg voor. Sterke indruk van 't oud-Hollandsche. Aardige steenen huisjes. Mooie verre stadsgezichten met roode daken. Herinnering vaag. Toen landschap buiten de stad. Dor steenachtig land. Duidelijk gezichts impressie van een soort waaiervormige planten laag uit den grond komend met stekels aan den rand. Geel, doorschijnend.
Daarna reis in den spoortrein. Van Marseille naar Parijs. Een gesprek waarvan ik alleen weet dat ik zei: ‘Ik doe dit traject nog al dikwijls maar ik heb nog nooit zulk een..........[?] reis gehad’. Gevoel dat ik daarbij een beetje blufte.
Toen wandeling met een meisje, dat ik kende van vroeger. Dikker en grooter geworden. Ze zag bleek en verwaarloosd. Besef dat ze ongelukkig was geworden. Begrip dat ze iets ongeoorloofds van me wilde - herinnering dat ze vroeger zeer braaf was, dus dat er iets gebeurd moest zijn met haar. Ik vroeg: ‘Is het dat?’ Bedoelde zwangerschap. ‘Nog erger’, zei ze. Ze liet haar voet zien. Gezichtsimpressie van een livide absces. Haar familie had gezegd dat dit syphilis was. Ik stelde haar gerust, zeide dat het niets beduidde. Gevoel van medelijden.
Toen gedroomd dat een vrouw uit Bussum min was van een van mijn | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
kinderen. Ik zag een groote vrouw met een dikke hals, roode doek. Gedachte: zoo is 't makkelijk een min te vinden, in je eigen woonplaats. [Vroeger vaak over de moeite gedacht om een min te vinden] Weer een gedachte: dat ik nu zoo onverschillig toezag dat een vreemde vrouw mijn eigen kind zoogde.
Gerustheid dat deze vrouw fatsoenlijk en knap was, dat ik haar goed kende. Bij 't wakker worden wist ik niet welke vrouw uit Bussum ik kon bedoeld hebben. | |||||||
11 mei 1889aant.Van 't midden van den nacht weet ik niets. Niet wakker geweest. Tegen den morgen veel gedroomd. Toen ik ontwaakte was ik druk aan 't droomen. Het komt me voor één lang aaneengeschakeld verhaal te zijn geweest. Ik kan er mij maar enkele fragmenten van herinneren. Eerst Henriette Ortt. Ze kwam naar mij toe, in haar donkerblauwe japon. Ze had een klein kind op den arm en zei: ‘Als je nu weer eens wil lachen, mag je 't kind dragen.’ Emotie van diepe droefheid. De oude, bekende impressie van H's luchthartigheid. Besef dat ik een zeer droevige gezichtsuitdrukking had. Gezichtsindruk van het kind, - leelijk kind. De emotie van droefheid is in mijn geheelen droom nagebleven. Gedachten daarover: ben ik nu werkelijk zoo bedroefd als ik mij voordoe. Wil ik niet droeviger schijnen voor haar. En verder: Wat is lang geleden sinds zij mij droevig maakte. Ben ik al dien tijd zoo droevig gebleven? Heb ik nooit gelachen in al dien tijd? Toen was ik op een kamer alleen [Papa's bureau op 't Pavilloen [?]] en begon te zingen. Ik hield plotseling op, omdat ik dacht dat ze mij zou kunnen hooren. Daarom ontevreden op mezelven. Toen vaag gewirwar van spoortreinen, wissels, [slipwagens]. Daarop gedroomd een stuk uit een comedie, ik maakte het en speelde het tegelijk. Intens gevoel van een komieke situatie. Een Koning moet een zeetochtje doen - over een kleine zee. Het | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
aant.is een koning als Bilbonzo en hij is erg bang. Er wordt erg veel ophef gemaakt van zijn moed, en veel beweging over de verschrikkelijke tocht die hij zal ondernemen. Ik speel voor Koning. Een hoveling komt angstig zeggen dat het begint te waaien. Ik spreek met veel pathos van ‘de orkaan’ waarin ik mij wagen zal. Hierbij weinig visueele impressie. Alleen een vreemd soort troonhemel met vaalgroene gordijnen, met een licht er boven dat ver uitstraalde over de zee.
Toen aan de overzij van 't water. Heel zonderlinge gewaarwording. Alsof alles wat gebeurde, eeuwen ver in de toekomst was. Ik loop met een aantal van mijn vrienden door een vreemd huis. Gevoel van ongegeneerdheid zooals studenten hebben. Kamers in en kamers uit, heel veel achter elkaar. Visueele indruk van een bruin ameublement, heel vreemd, groote licht bruine kast. Wij hooren booze bewooners van het huis. In de laatste kamer zetten we een ladder tegen een zolderluik, - gevoel van verder, al verder. Van der Goes klimt over de ladder en zegt: ‘wie na mij komt zal ongelukkig worden.’ Ik kwam na hem. Daardoor deze gedachten: Ik ben zoolang gelukkig geweest, zal nu het ongeluk komen? Of zou dat ongeluk waarvan hij spreekt, die droefheid zijn die ik voel. De droefheid was nog altijd bij me. [Angst had ik niet, die is veel verschrikkelijker] De anderen waren weg, boven aan de ladder vond ik de booze inwoners van het huis. Schelden en dreigen met stokken. Wat ik toen droomde tot het wakker worden, kan ik niet herinneren, hoewel 't even levendig was.
12 en 13. zie los papier a | |||||||
14 mei 1889aant.Gister wijn en bier gedronken, feestelijke avond. Eerst niet verkwikkend geslapen. Herinner mij een wandeling ge- | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
droomd te hebben, er was echter iets lubrieks in. Ik heb bij mijzelven bedacht dat ik 't niet zou kunnen opschrijven - dat het niet aanging te vertellen dat ik alleen gewandeld had - dat dat niet genoeg zou beduiden. Toen in den naslaap des morgens zeer veel, zeer levendige en aangename droomen. Veel is mij echter weer ontgaan. Eerst gedroomd van Parijs en de tentoonstelling. Bericht door mama dat Willem Tengbergen met mij mee zou gaan. Vrij hevige emotie van ergernis. Ik stampte op den grond en zei ‘die vervelende, suffe jongen’. Ik bedacht dat het me juist zoo aanstond met Sam te reizen. Toen zag ik de Eiffeltoren. Die was aan één kant geheel met metselwerk bekleed, grijs cement, vierkant, hoog en recht. Aan de andere zijde zag men open ijzerwerk en bol groenachtig glas. In 't midden een rechte koker, daar gingen de liften op en neer, wist ik. Gedachte: O ja zoo begrijp ik dat het ding het uithoudt. Vaag tentoonstellingsgevoel, herinnering flauw. Zalen en zandpaden buiten: gedachte: als 't nu nog niet klaar is, hoe zal 't dan zijn als 't af is. [Ik herinner me, als ik tracht me dit te binnen te brengen, een menigte andere voorstellingen die in vroegere heel oude droomen thuis hooren - ook over tentoonstelling] Toen gedroomd van den Haarlemer Hout - en wel droomde ik niet dat ik er in liep maar dat ik er over dacht, ik dacht hoe zal 't er nu zijn, en ik moet er toch weer eens heen. Maar wat ik me daar bij voorstelde, leek niets op den Haarl. Hout maar was de droom-H.H. Zooals ik die altijd in mijn droomen ken. Die is veel wilder dan de reëele - er is een hoekje in met een oude boom, waar 't heel wild en oorspronkelijk is. Aan dat hoekje denk ik graag. In dezen droom dacht ik er ook aan. Ook zijn er lange lanen van beukenhout, die zijn meer begaan en bezocht. De droomhout en de reëele hebben de beschrijving met elkaar gemeen, de voorstelling er van is heel anders. [Zoo is er een droom Bloemendaal, Santpoort enz. Ook een droom -Artis. | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Dit herinner ik mij nu eerst in deze dagen nu ik mijn droomen memoreer.] Het laatste gedeelte van mijn droom zeer levendig. Ik ging zwemmen, ik zag naakte jongens in een zeer vuil water, dit water zag chocola-kleurig [zelfde kleur als de aarden wallen in 't zonlicht van 6 mei]. Toen kwam de zwemschool, ik was er alleen onder vreemden. [Wat ik altijd onplezierig vond] Ook waren de meesten al weg en was het laat. Onhuisselijke sensatie van te gaan zwemmen als 't eigenlijk al te laat is. [Die komt vaak in mijn droom] Ik kleed mij uit. De wand van het kamertje ziet er zonderling uit. Ongelijkmatig bekleed met een zeer dik, vlokkig soort pluche van glanzend vaalgroen - daartusschen groote plekken glad, donker hout - bij wat goed toezien merk ik dat het hout donkerblauw is - wat mooi en weelderig kleurt bij het pluche. In de hoek staat een piano. Ik heb een soort badpak in den vorm van een schootsvel, ook groen pluche, met rood afgezet. Ik vind het onpraktisch. Ik verlang erg om in 't water te gaan. Langsaam komt een sensatie van teleurstelling dat het van daag er niet toe komen zal. Die wordt sterker en sterker - en ik besef dat ik op 't punt ben wakker te worden. Zeer teleurgestelde gevoel dat alles maar gedroomd is. Deze droom was zeer levendig. Vooral de kleuren van de kamerwand zag ik helder en duidelijk. Deze droom zou ik vroeger, eer ik opschreef, ook onthouden hebben. En zou mij den geheelen dag zijn bijgebleven evenals nu. [Rapport met realiteit. Mama was gisteren naar de familie Tengbergen gegaan. Johan had mij over den Haarlemer Hout gesproken en gezegd dat ik die eens moest komen kijken] | |||||||
15 mei 1889aant.Gister avond rijwieltocht gemaakt. Had 's avonds moeite om wakker te blijven onder 't werk. Vast geslapen, om zes uur wakker geworden uit zeer levendige, logische, sterk erregende droomen. Ik had behoefte ze te memoreeren. Vond ze mooi. Het eerste wat ik er van herinneren kon, hoewel ik besefte dat er al een menigte aan voorafgegaan was, was een droom over een feest. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
[Waarschijnlijk opgewekt door 't feest van Maandag-avond] De persoon met wie ik feestvierde was Frans Waller of Johan, 't zelfde individu onder twee vormen. Herinnering van een menigte menschen die door elkaar lagen. Gevoel van de sensatie: door 't dolle heen zijn. Eigenlijk nog meer de overweging: dat ik daar vroeger van gehouden had. [Deze overweging heb ik onlangs werkelijk gemaakt] Ik zag Wijsman, mijn vroegere studiegenoot, stom dronken tusschen anderen in liggen. Ik hield een spottende toespraak op den wijzen man. Impressie van het komieke van den deftigen, knappen, pedanten jongen in zijn dronkenschap.
Toen gedroomd dat ik met papa een visite ging maken bij een dokter die ook aan literatuur deed, erg anti-Nieuwe Gids was en slechte verzen maakte. Impressie van een wachtkamer, vaal, ongezellig met een paar menschen. Door een glazen deur nog een andere, duffe, saaie kamer waarin de dokter zat. Ik wist dat deze dokter een geneesmethode had door strychnine. Ik las de groote zwarte letters Strychnis. Overweging dat strychnine geen ander effect en wijze van werken heeft dan suggestie. Dat dit dus een suggestieve methode was. Dat eigenlijk alle universeel-methoden op suggestie berusten. [Dit alles heel juist]
Toen wij binnenkwamen zou de docter een kleine voordracht houden over een slecht poeet van voor 50 jaar. Hij las er verzen van voor. Ik weet dat ik woorden en regels goed gehoord heb - maar kan ze niet meer herinneren. Ik dacht: die zijn nog beter dan de jouwe. In den tijd dat ik luisterde, visueele impressie van een grooten vogel, een bronskleurige arend, die zijn vleugels opvouwde. Dit stond in geen bekend verband met de rest. Toen kwam de docter bij ons. Papa zei dat ik zijn zoon was. Hij begreep dat ik de N.G. redacteur was en zei dat hij niet begreep hoe men zooiets met plezier kon lezen. ‘Wel!’ zei ik ‘en u schrijft wel met plezier’. Gevoel van satisfactie over mijn gevatte repliek.
Daarop kwam ik in een straat en voelde mij zeer gelukkig. Ik wist | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
dat ik kon zweven en steeg ook op tusschen de huizen. Maar het duurde heel lang voor ik er boven uit was. Toen ik bijna boven was, kwam er een vrouw, een mooie aantrekkelijke vrouw, die mij vasthield. Gevoel van zeer geirriteerd zijn: Nu moet men mij in Godsnaam niet vasthouden. Ik bewoog me door de straat, zwevend. In de verte een avondlucht buiten. Heerlijk gevoel dat ik aan een groot kunstwerk bezig was. Daarna een vreemde bijna onbeschrijfelijke situatie. 't Was een tooneelvertooning. Ik was met een dame op 't tooneel de dame in nachtkostuum [gister had bij 't bezoek aan een patient, een dame in nachtkostuum mij uitgelaten]. Er kwam iemand binnen, die blijkbaar kwaad dacht van die positie. Gevoel van mijn onschuld des te sterker omdat ik zag dat de aanstaande van die dame in de kamer was. Die zat achter een piano. Het was een militair. Visueele impr. van geele uniformtressen. Hij had een vermomming aan en een groote, reusachtige dameshoed op die boven de piano uitstak. Impressie van het zeer comedie-achtig komieke van het gezicht van den militair onder die groote hoed. De man die binnen was gekomen keek alsof hij het volkomen vertrouwde, naar die hoed boven de piano. Koddige leukheid van den vermomde.
Toen een heel andere scène, half historische roman, half komedie. Het begon met ijs, een dichtgevroren water. Eenige mannen zochten naar de sporen van een verrader of spion. Ze zagen gaten in 't ijs en zochten daaronder. Beurtelings sprongen ze in 't koude water onder 't ijs en zochten. Ze bleven lang onder en haalden groote balken te voorschijn. Visie van groenachtig ijs met witte blaasjes. Als de mannen bovenkwamen, zaten ze dik vol ijs. Toen zag ik 't water stroomen, 't ijs was weg. 't Stroomde hevig, met eb en vloed. Alleen in de kentering, zeiden de mannen konden ze wat uitvoeren.
Een dame kwam er langs en zei iets van de ‘zeelabbers’ die daar doken. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Toen was het water de grens tusschen Holland en Engeland. De dame sprak beurteling Hollands en Engelsch. Dit laatste heel goed. Duidelijke gehoorsimpressie van de vreemde klanken. Ik kon 't niet verstaan. [Ik had gister twee boeren hooren spreken en hen niet verstaan] Aan deze kant zaten twee Hollanders, aan de andere kant drie Engelschen. Ze zaten als aan een tafel. Er stond eten op de tafel. 't Water was weg. De dame [een mooie deftige vrouw] beschuldigde een Hollander dat zijn knechts rheumatiek kregen. Ik begreep dat dit was omdat hij ze altijd zonder hoed liet staan, uit trots. De Engelschen waren echte typen. Gevoel van bewondering voor 't maken van zulke kranige individueele menschen. Want 't was een roman die ik las. Bij alles wat ze deden of zeiden, voelde ik wat men bij 't lezen van een goede roman voelt: ‘dat is goed gezien, goed geobserveerd’ Toch zag ik de gezichten duidelijk. Vooral het gezicht van een kerel, [waren allen boeren] die zat geluiden te maken boven een kom, om 't resoneeren te hooren. Zeer komieke impressie. [Ik weet nu nog flauw het artistieke der geheele scene, maar kan 't niet beschrijven]
Toen kwam mijn laatste droomtooneel, dat ik zeer mooi vond. [Den vorigen dag had een lang gesprek met Posth. Meyes gehad, waarin hij mij zeide, mij niet bij zich thuis te willen ontvangen. Ik heb veel voor Meyes gedaan, en eens den vader pertinent geweigerd geld voor de behandeling te ontvangen]
Ik bezocht Meyes aan huis, en stond met hem op een weiland achter zijn huis. Aan een sloot. Zijn vader kwam naar mij toe. Hij had iets in de hand, - dat hij met een minzaam geheimzinnig gebaar aan mij wilde overreiken. Het waren gouden tientjes - een handvol - 50 wist ik. Ik nam ze in de hand - en stond een poosje besluiteloos. Gevoel van groote vernedering. Gevoel dat de vader rijk was en dacht: ‘ziezoo nu ben ik van die verplichting tegen dien man af’. Heel gauw keerde ik mij om en wierp de handvol goud den heer | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Meyes achterna. Ik zag de tientjes over 't weiland rollen en in de sloot vallen dat het water opspatte.
Daarop gevoel van innige voldoening - en heel veel overwegingen die zulk een daad altijd opvolgen. Snel kwamen ze: Het gevoel dat ik van goud hield en mij daar wel voor geschaamd had. Dat ik nu toch niets geen spijt had. Dat wij tegenwoordig nog al geld noodig hadden, of ik 't wel had mogen doen. Of 't niet verstandiger was geweest 't geld aan een arme te geven. Of 't in een doekje te binden en voor een vinder te leggen. Dat 't jammer was omdat uit dien sloot niemand het kon ophalen. Doch boven alles weer dat ik zulke dingen niet mocht denken. Dat ik het heel goed had gedaan. Toen ging ik met Meyes terug over 't weiland. Ik kon niet nalaten te kijken en zag ook hier en daar goudstukjes liggen. Gevoel dat dit ridicuul was, dat kijken er na. Dat het niet hoorde bij mijn daad. Meyes heel bedroefd, snikkend en zeide: ‘nu zal ik naar een anderen dokter moeten omzien’. Ik nam zijn hoofd tusschen mijn handen en omhelsde hem. Heel duidelijk voelde ik zijn hoofd in mijn handen. Ik zag den ouden heer M. weer. Nog overwegingen: Ik had het zóó moeten gooien, in zijn gezicht. Toen kwamen wij in den gang en ik nam afscheid. Ik moest zoeken naar mijn hoed en mijn parapluie. Wisseling van korte zinnetjes met Meyes over mijn hoed en parapluie. ‘Is dit hem’. ‘Neen hij heeft een hoornen knop’. Intens gevoel van het contrast tusschen deze malle kleinigheden en de groote emotie waarin ik verkeerde. Zeer geimpressioneerd wakker. Met heftig gevoel van spijt dat het een droom was.
Bij 't memoreeren van deze droom doe ik verrassende ontdekkingen omtrent mijzelf. Ik bemerk nu dat ik gister in 't gesprek met Meyes zeer gekrenkt ben door zijn weigering om mij bij hem thuis te ontvangen. Ik had daar niets van gemerkt. Maar uit het sentiment van mijn droom blijkt | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
het, dit was een en al gekrenkte trots. Hij heeft zooveel aan me te danken, hij zegt zooveel van me te houden, - en hij durft mij niet eens verdedigen of met mij voor den dag komen in zijn huis. In mijn droom maakte Meyes ook een beroerd figuur. Hij zei dat hij nu een ander zou moeten zoeken - en bij 't weggaan maakte hij gekheid over mijn hoed. Ik voel dat dit iets beteekent. Dat ik het laf en klein van hem gevonden heb, dat hij niet voor zijn verhouding met mij uit wilde komen even als hij ook zijn sympathie voor de N.G. niet durft bekennen. | |||||||
16 mei 1889Gedroomd van J. de Mesquita. Die was iets als rechter van instructie in een Engelsche civiele zaak. Hij kwam binnen met iemand in handboeien. Riep mij op als getuige. Verder veel Engelschen o.a. de heer Aa, [spr. ee] en de heer Afterdinner. 't geheel boeide mij niet erg, 't was vrij levendig, maar ik was met mooier dingen uit de realiteit vervuld en had geen lust tot memoreeren. | |||||||
17 mei 1889aant.Gedroomd van Willem Six. Ik kwam langs Jachtlust en zag dat het bewoond was. [voor een dag of 14 was ik gaan kijken en hoorde toen dat de familie tegen half mei zou komen.] Ik liep met Willem Six en praatte over studenten. Six had een donkerblauw pak aan. Ik zei dat de studenten ons nu niet meer kenden. Dat ze nu vroegen ‘Six? wie was dat ook weer?’ Goedhartig, amicaal gevoel tegen hem. Toen gedroomd dat ik ergens logies moest vinden. Ik kwam met Six op een weg die naar een open veld liep. Alles lag dik onder sneeuw. Six zei ‘hier kom ik zelden’. Toen in een kamer van een logement. Ik ben er na bed gegaan en 's morgens opgestaan. Duidelijk gevoel er een heele nacht te hebben doorgebracht. 'S morgens kwamen twee patiënten [de dames Winkel en Posthumus, die altijd samen komen] de trap af van een andere kamer. Ik kwam buiten, het was nu weer warm. Ik vertelde aan een jong mensch uitvoerig hoe een steen tusschen de spaken van mijn rijwiel was gevlogen en twee spaken had gebroken. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
[Dit was den avond van 14 mei gebeurd. Ik had zooals ik dat meer doe, het in mijzelven aan een deskundige loopen vertellen] Nog iets vaags, van een geweer dat op den grond lag, van een soort schermutseling met pennen. [Een poosje na 't opstaan schelde de smid om de velocipede te repareeren] | |||||||
19 mei 1889Hedennacht zeer geregeld en levendig van den Koning gedroomd. [De koning kwam steeds zeer vaak in mijn droomen voor. Onlangs had ik de vraag besproken of ik nog van hem droomen zou als hij doodging]. Ik was in consult bij hem geroepen, met Rozenstein, Hertz en nog iemand, vaag, later was het mijn moeder. Wij liepen met ons vieren. Met Herz bemoeide ik mij niet, gevoel van vriendelijkheid tegen Rozenstein. Overweging dat ik met hem een praatje moest maken over zijn vak. Hij sprak alsof de genezing van den koning maar heel tijdelijk zou zijn. ‘Nu ja, je begrijpt dat is maar een zomervleugje’. [Bij 't wakker worden begreep ik pas dat deze houding van Rozenstein natuurlijk paste bij zijn officieel ongeneesselijk-verklaring die hem nu verweten wordt] Het binnenkomen had veel moeielijkheden. Voor ik binnenging zei mama ‘je zult toch mijn groeten doen’ Ik vond dit een malle aanmatiging, typisch voor mama. Veel last met kleeren, ik zag Rozenstein in zijn hemdsmouwen en wist niet of ik 't ook zou doen. Heel voorzichtig moesten wij door een smal gangetje langs een stoel en een kachel. Dr Feltkamp gaf ons aanwijzingen, ook Dr Vlaanderen. Impressie van het bekend zijn van die heeren met kleine particulariteiten waarop de koning gesteld is. In de kamer waren de heeren mij al voor, ik kwam te laat. [Dit was een reminicentie van de begrafenis van tante Jean waar ik achter- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
bleef om een armengift te zoeken] In de kamer zag ik veel zwartgekleedde heeren [herinnering van een illustratie voorstellende Keizer Friedrich]. De koning lag te bed. Hij had een geheel met korsten bedekt gezicht - overblijfselen van zijn hevige ziekte, zooals ik wist. Hij groette mij heel vriendelijk ‘Ah - ben jij daar - juist - Warmelo’ Flauw souvenir dat hij misschien oom ten Bosch gekend had en zoo de naam van mijn moeder wist. Ik bedacht dat de Oranjes een sterk geheugen hadden. De koning leek op oom ten Bosch. Ik boog diep en zei dat ik al meer ‘het genoegen...de eer had gehad Z.M. te ontmoeten’ Gevoel dat ik mij door die verbetering eenigszins belachelijk maakte bij de anderen. Doch ik begreep dat die te veel om hun eigen figuur dachten. Toen een speechje dat ik hem geluk wenschte met zijn herstel. Dat ik er heel blij om was. Gevoel dat ik dit heel hartelijk zei, zooals ik dikwijls veel hartelijker ben dan ik van te voren verwachtte, toch zonder affectatie, maar omdat ik op 't oogenblik mij zeer indenk in de droevige situatie. De koning heel vriendelijk. Ik dacht: die ruwheid is natuurlijk weer erg overdreven. Toen een lange stilte. Ik begon iets te zeggen en maakte toen opeens mijn excuses - zeggende dat ik vergat dat ik eerst gevraagd behoorde te worden. Gevoel dat mijn gemakkelijkheid en openhartigheid een aangenamen indruk maakte. Toen weer lange stilte. Ik dacht dat ik anders altijd zoo 'n stilte zou trachten aan te vullen en een beetje losheid in de conversatie zou brengen. Maar dat dit hier niet behoefde - dat niemand mij dit stilte zou verwijten. Dat het zoo hoorde. De koning nam een papier van tafel en gaf mij dat. Ik herkende het handschrift van Gorter. Het was een vers van Gorter, ook waren er twee drukproeven bij, heel slecht en scheef gedrukt. De koning zei dat hij het heel mooi vond. Afscheid. De koningin zat aan tafel, sprak met een heel leelijk accent en zag heel burgerlijk. Impressie van de sjofele eenvoudigheid van de kamer. 't Was op het Loo. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
De koning zei nog iets waarvan ik verstond: ‘Zijden hoed - en rok’. Ik vraag zachtjens aan de anderen en hoorde dat wij spoedig bij hem te dineren zouden gevraagd worden. ‘Er zal wel niet van komen’ zei Rozenstein. | |||||||
20 mei 1889aant.Eerst in den nacht een brief van Heine gedroomd. Eindigend met een echte Heine'sche hatelijkheid. Toen ik in den nacht wakker werd vond ik de hatelijkheid nog heel goed en geestig. Nu geloof ik dat 't nonsens was. De soort geestigheid was heel typisch - een lieve tirade aan 't slot van den brief - Toen gedroomd van onzen ouden tuin op de oude Gracht. Ik zag er seringen bloeien op de plaats waar ze altijd stonden. Ik zei: ‘vroeger hadden wij alleen dat om buiten te zetten’. Toen gedroomd van de Noordsche Vikings. Ik had een zwaard - tegenover mijn huis zag ik een ander huis, daarin zag ik door 't venster een kerel zitten. Dat was een Noorman die dikwijls door ons werd uitgedaagd. Hij zat onder zwaard en schild, die aan den muur hingen. Hij zag er uit als een hedendaagsche slager met vet zwart haar. Ik wist dat we zouden gaan vechten. Siegfried ging hem uitdagen. Ik zag hem opstaan en zijn wapens nemen met de zelfde winkeliersachtige saaie manieren - als iemand die weet dat 't zoo moet. Zonder tegenzin maar ook zonder enthousiasme. Ik ging zeer lawaaiig vechten en spoorde een twintig tal Noormannen die er uitzagen als kantoorklerken, bleek, met grijze colberts, zeer heftig aan, zwaard zwaaiend. | |||||||
21 mei 1889Grootendeels vergeten van Johan gedroomd - die naar Indië terugging. Ook weer van het vechten met sabels. Van een wolf die Hans aanviel die ik met een zwaard te lijf ging. Hiervan droomde ik de herinnering, niet het feit. Ik wist dat het gebeurd was en overdacht het. Ik vertelde het mevr. Dubourcq die mij zei dat zij het gedroomd had. Toen begreep ik hoe ik er aan kwam. Ik had het niet beleefd maar van dit alles gedroomd. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Het was weer, als een roman, die ik las en toch tegelijk gespeeld werd. Het begon met Six, de oude heer Six zou op het laatst binnenkomen en alles oplossen, dat wist ik door den ganschen droom. Toen de familie de Booy - zeer veel menschen - en langsamerhand een zeer drukke verwarring. Ontzaglijk veel menschen - een zeer gecompliceerde intrige. Ik zat aan een diner. Ik zag elft voordienen. Duidelijk visie van grijze vel en 't witte vleesch. Ik had er geen trek in. Men schonk kleine glaasjes met jenever en andere met azijn. Ik vroeg om vischwijn, die was op. Een soort detective kwam mij roepen - niet als schuldige wist ik, maar als zeer belangrijke getuige. In een kamer daarnaast zag ik door een kier een groote rechtbank georganiseerd. Impressie van het dreigend solenneele daarvan naast het feest. ‘Nu zal 't loskomen dacht ik.’ Getuigenis, zeer gewichtig. Terugkomen in de zaal, druk gepraat. Alide Waller zei, ‘ik heb van den grintweg maar alles verteld.’ Er was een geheim van een lepel en allerlei meer. Aanwezig zag ik: de de Booyen, Jäger, de Sixen, Beels, [met een bruin verbrand gezicht]. Vreemde menschen die mij heel bekend waren. Plotseling stond ik op en zei heel luid tot alle aanwezigen die in den kring om mij heen kwamen staan. ‘Dit is nu het merkwaardige. Gij allen hier aanwezig, in uw doen en laten, gij zijt alleen een product van mij zelven - gij zijt allen fantasien van mijn...van mij. [Ik zou gaan zeggen “van mijn fantasie” maar herstelde mij] En nu bestaat er een intrige, een heel ingewikkelde intrige - die is er, die bestaat - die moet ik dus zelf bedacht hebben en ik weet hem niet! - ik weet hem niet! - ik weet er niets van!’ Ik sloeg mij voor 't hoofd toen ik dit zei. Ik voelde zeer duidelijk de zonderlinge situatie van tegenover een raadsel te staan dat je jezelven hebt opgegeven. Ik verwachtte toen dat al die personen zouden verdwijnen - maar ze bleven nog eenigen tijd - waren enigszins beduusd en beteuterd door mijn speech en praatten zachtjens onder elkaar. | |||||||
MadridEergister in Parijs na de reis in de expres 4 uur vast geslapen en veel gedroomd. o.a. dat ik schaatsenreed op een kleiweg. Een | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
voortdurend gevoel van zeer snel vooruit te gaan, te vliegen over den weg. Gister in de wagon-lit weinig of niet geslapen. Hedennacht zeer vast geslapen, terstond ingeslapen en bij 't wakker worden terstond te veel geoccupeerd met het denkbeeld in Madrid te zijn zoodat ik geen droomen onthield, zelfs niet weet of ik gedroomd heb. Ik meen van niet. | |||||||
28 mei 1889 MadridWeinig geslapen. Duidelijk gedroomd. Dat het portret van Kloos in den handel was en veel geld opbracht. Dat ik in een tram zat er was een onhandige koetsier, een dom mensch. Iemand anders zei dat. Het bekende gevoel dat ik den man nog niet voor zoo kwaad gehouden had. Ik zat met hem te praten, toen men 't zei dat hij dom was zag ik 't ook. Ik had het gevoel van makkelijk te praten en geestig te zijn. Vlot allerlei grappen te zeggen. Ik had niet bedoeld den man er mee voor den gek te houden maar toen ik zag dat men er om lachte en dat de man dom was deed ik het er om. [Dit is een oude sensatie nog uit mijn studententijd] Hij reed met den tram een brug op. De hulpbrug over de Nieuwe Gracht in Haarlem. Hij reed de verkeerde doorgang in. Daar stond een paaltje voor en tegen dat paaltje bleef de tramwagen achter vasthaken. De koetsier liet het paard toen hard trekken om los te komen. ‘Hij probeert de wagen wat langer te maken’ zei ik. ‘Ja, dan zijn we er eerder,’ zei een ander tegenover me. Gevoel dat dit heel komiek was. Als de wagen langer was zouden we eerder aankomen omdat we vóórin zaten. Toen ik wakker werd vond ik het nog heel grappig, gauw daarna niet meer. [Ik had den vorigen avond nog al vlot Engelsch zitten praten met een jonge Amerikaan] | |||||||
9 juni 1889Door het drukke leven, de vele impressies en vermoeienissen werd mijn zelf observatie zwakker en verwaarloosde ik het. Ik sliep heel licht en heel kort, droomde weinig. Bij 't terugkomen sliep ik goed in den spoortrein. Ik herinner me een nacht in de slaapwagen van een roofvogel gedroomd te hebben, | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
die mij plotseling beet. De eerste nachten na mijn terugkomst sliep ik zeer lang en zwaar. Ik was den geheelen dag slaperig en hongerig, hoewel 't heel warm was. Na 2 nachten droomde ik reeds enkele dingen van de reis, en wel iets omtrent Engelsche reisgenooten. Hedennacht droomde ik van het verblijf in de expres trein. Gezelschap van allerlei nationaliteiten. 't Had meer van een stoomboot dan van een trein. | |||||||
14 juni 1889Nog ééns van de reis gedroomd, nu was het de transvaal [heel anders dan die van 10 Mei] ik teekende in 't zand den omtrek van 't land waarin we waren. Gisteren weer gedroomd dat ik in een stoomboot ging, naar Engeland. Veel natuurlijker dan gewoonlijk die bootreizen. Ik verwachtte Chap die mee zou gaan. Hij kwam, dronken, met een hooge hoed op. Toen was 't Frans Waller. Ik zag duidelijk van het dek het voorbij glijden van de kust. Angstig gevoel dat ik nog geen billet genomen had en al onderweg was. Hedennacht droom met luxe, met liefde, en met angst. Een groot huis met veel weelde, waarin ik een eigen ruime kamer had. Een mooie, groote vrouw met slecht karakter, die verliefd op mij was. Eindelijk een jonge leeuw die in een glazen kooi op zolder werd gehouden. Ik keek er naar met een ander, op dat oogenblik strekte de leeuw zich uit en drukte een der ruiten open - degeen die er bijstond, deed gauw het glas weer toe, met een knipje. Ik dacht, dat gebeurt natuurlijk straks weer en dan komt het beest er uit. Gelukkig is de zolder heel groot hij zal den weg naar beneden niet vinden. Ik sloop gauw weg, en bleef een tijd lang beneden. Toen moest ik weer naar mijn kamer die boven was. Ik keek even op den zolder om de hoek van de trap: jawel daar liep de leeuw al, los, over den zolder. Overwegingen of ik het beest aan zou kunnen. Toen begreep ik dat hij door 't geritsel dat ik maakte, juist den uitgang zou vinden. Uiterste moeite om stil weg te sluipen. | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
dorpslogement geslapen. Voor 't naar bed gaan 2 kleine glaasjes cognac met spuitw. gedronken. Ik voelde het. Eerst vast geslapen toen om half vijf wakker geworden met wat hoofdpijn en dorst. Niet gedroomd. Daarna weer lekker ingeslapen, verkwikkend, duidelijk gedroomd. Vooral de visueele impressie was zeer duidelijk. Ik las in een courant op de eerste bladzij het verhaal van een dame die aan iets verslaafd was [ergotine?] die het op een soirée of concert plotseling te kwaad kreeg en toen door een dokter werd ingespoten waarop ze weer bij kwam. Gezien de woorden ‘beverig’ bij de beschrijving van het flauw worden, en ‘ontbloote boezem’ bij de injectie. Toen zag ik plotseling op de 3e bladzij van de zelfde courant, met buitengewone duidelijkheid de woorden Nachtschaamte! Nachtschaamte!in vette zwarte drukletter. Dat woord beteekende de gewone menschelijke pruderie om niet in nachtkostuum, of naakt gezien te worden. Letterlijk de schaamte voor de dingen die 's nachts gebeuren en 's nachts alleen zichtbaar zijn. Ik dacht na over de vorming van het woord, dat mij zeer bekend was. Ik bedacht dat zulke vaagheid zelden voorkwam in zoo duidelijke samenvoegingen. De woorden stonden boven een advertentie, die betrekking had op het voorval op de eerste bladzij beschreven. Ik zocht naar den naam van den docter die er bij hoorde. Die was als een noot onder aan het blad gezet, aangehaald met een sterretje. Ik zag het sterretje en ook de drukletters van den naam, maar ik kon hem niet lezen of ben hem vergeten. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
een paar beelden vervuld - heel anders als gewone droomen. Meer zooals 't in koorts wel is. Ik dacht voortdurend aan de gele roos die ik gister gekregen en twee dagen lang gedragen had. Een gele roos op een zwarte jas. De roos was zeer groot, als een kool. Ik was zelf de gele roos en dan kwam ik terug en was weer een gele roos, maar een andere. En toch was 't dan dezelfde. Zooals men kamers doorloopt en in eenzelfde kamer uitkomt, denkend dat het een tweede gelijkvormige is, terwijl het werkelijk dezelfde is. [Dit is mij vroeger bij Wüste eens gebeurd, en ik droom het dikwijls in allerlei vreemde vormen] Wakker geworden. Weer ingeslapen. Gedroomd van het zien van hallucinaties of geesten. Eerst een tijd lang er over praten met iemand. Toen zag ik plotseling een vreemde gestalte binnenkomen en ik begreep aan iets eigenaardigs dat dit nu een hallucinatie was. Ik keek er zeer gespannen naar. Sterk gevoel dat er nu toch iets gebeurde waarover ik zoo lang gedacht had hoe 't wel zijn zou. [Onlangs had ik in literair werk de vergelijking gebruikt ‘Zooals men naar een hallucinatie moet zien’] Toen kwam weer een andere gestalte binnen, vrij duidelijk, met een lange opgebogen hals [Suze Kuhne]. Ook een geest. Ik vroeg nu iemand te laten zien waarvan ik het gezicht kende. Toen kwam er weer iemand en ik zei zooiets als ‘O ja! die ken ik’. Maar mijn geleider lachte mij uit, want het was geen geest maar een gewoon levend mensch. | |||||||
18 juni 1889Heerlijke droom. Den geheelen nacht door kon ik vliegen. [Dit schijnt mij daarom afhankelijk te zijn van een bepaalde toestand van 't organisme] Ik stond op een hoogen berg en zag veel steden onder mij. Veilig, genotrijk gevoel overal heen te kunnen vliegen. Ik liet mij dalen op een stad diep, heel diep en snel ging het. Eventjes angstig zou 't niet te snel gaan, zou ik niet vallen. Niet te groote afstanden op eens. Ik wist niet welke stad het was, omdat ik er uit de lucht ingekomen was. 't Leek Keulen of Wiesbaden [gister over die steden gesproken]. Ik kocht bij een goudsmid een goud horloge in ruil voor mijn zilver. Ik dacht, als ik vliegen kan, dan kan ik licht ergens geld genoeg vinden om 't te betalen. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Ik zou 't ook eenvoudig kunnen stelen dacht ik, ik ben geheel vrij en veilig. [Gister van een vriend een gouden ring voor de aardigheid meegenomen en er over gedacht dat dit als diefstal kon beschouwd worden. Ook het relatief kwaad van stelen overwogen] Toen wandeling in een lange tuin, met mooie boomen, hier en daar stonden reusachtige geschilderde figuren tusschen de boomen. Ik heb er geen visueele impressie van. 't Was er mooi. Martha was bij me en kocht bij een boer een kip en een kuiken om mee te nemen. [Nu ik 't opschrijf, bedenk ik dat dit lijkt op een wandeling in groeneveld, 8 dagen geleden, waar Martha een konijntje kocht. De lange tuin had er iets van. De figuren echter niets.] | |||||||
24 juni 1889 Parijs4 juli 1889 Mijnsheerenland5 juli 1889Ik droom veel tegenwoordig. Meestal angstig en onaangenaam. Ik was ook overdag gedrukt en sliep niet verkwikkend. Ik droom veel van de reizen, onlangs van allerlei dieren, struisvogels, bisons en varkens die op de duinen liepen. Ook van den Keizer van Duitschland en Bismark. Ik speelde schaak met beiden en de Keizer was een heel aardig, aangenaam jong man. Ook dat ik een tand verloor die afbrak. Duidelijke visie. Gister droomde ik van de landschappen uit mijnsheerenland. Ik zag ze langsaam en duidelijk, zooals op morgens na veel wijngebruik. Hedennacht sliep ik beter, vooral op 't laatst. In 't eerst zeer akelige droom. Ik reed schaatsen, ik zag plotseling dat al het water bevroren was. De dood reed naast me, een spits gezicht met kaken die op een houten tang geleken, Ik zei dat ik om wou keeren. ‘Doe dat niet’ zei de Dood. ‘Ja ik wil toch, ik ga terug.’ De tang kwam heel dicht bij me ‘Doe het niet’. ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Je komt niet thuis als je het doet’ zei de Dood. Toen gingen we weer door. Ik droomde van Lina onze meid, ook akelig. Daarna van visschen, wat ik hier tegenwoordig veel doe. Toen ik hier door den moestuin liep, herinnerde ik mij dat er ook | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
een droom-moestuin is waarin ik veel loop en peren pluk. | |||||||
2 augustus 1889Gister avond diner gehad. Den ganschen nacht de sensatie van een pijp met heel slechte tabak te rooken. Het was een onaangename, misselijke sensatie, en ik herinnerde mij die juist zoo vroeger ondervonden te hebben, doch ik had veel moeite het te binnen te brengen. Een steenen pijp, nieuw, waar de tabak nog uitvalt, en dan heel slechte tabak die niet goed brandt en dan de gewaarwording als de pijp bijna op is en men de asch binnenzuigt. Dit was zoo sterk dat ik nog lang onder 't aankleeden 't voelde. Verder levendige kleuren gezien. Eerst kwam ik in de studeerkamer van een Duitsch professor, ik kwam er in door een half open deur. Er lag een groot boek, een atlas van de hand-topografie, erg uitvoerig Duitsch, met groote platen, in ruitjes verdeeld - ook een paar platen helder gekleurd, een blauwe korrelige teekening. Daarna ging ik weg en kwam bij van Renterghem. Hij was bezig met een tooverlantaren, ik zag een heldergroen beeld op een zwart doek. Het was eveneens een korrelige teekening, als in vieren gedeelde cellen, een ronde massa aan elkaar. Van Rent. zei dat hij er zijn portret mee wou voorstellen. Na 't ontwaken bedacht ik dat de twee gekleurde beelden, blauwe en groene, heel veel op elkaar geleken. Ik onderstel dus dat er een blijvend beeld was in mij, dat tot basis diende voor een droom. In 't eerste geval met den atlas, werd de droom schijnbaar vooraf bedacht. In 't tweede geval was het gekleurde beeld 't begin van den droom. Ik zag het terstond eer ik met v. R. sprak. Maar de atlas vond ik eerst nadat ik eenigen tijd in de kamer van den geleerde was. Ook het weten dat het de hand betrof, en dat het een echt Duitsch soort werk was, ging aan het zien van de blauwe plaat vooraf. Er kwamen ook eerst niet gekleurde platen. Dit kan natuurlijk alles schijnbaar zijn, en post factum bedacht. | |||||||
2 januari 1890Laat naar bed. Gelijkmatig door geslapen. Overdag zeer vermoeid, koud vriezend weer. Het hof van den Duitschen keizer. Plotselinge visie van het jonge gezicht van den kezier. Ik was er thuis, ik hoorde er bij [onlangs gelezen van iemand die niet hoffähig was]. Aan tafel, keizerin Augusta. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Ik was er niet misplaatst voelde er als verwandte, maar de stemming was vriendschappelijk tegen mij. Als van een zoon die verschilt met de familie. Op tafel een groote bloem orchidee -vorm, reusachtig. De nachtcactus. ‘Heeft u zulke tropische waterplanten in de serre, uwe majesteit?’ ‘Ik ben immers arts?’ Hij bedoelde dat hij veel aan botanie deed op zijn reizen. Na tafel kreeg ik bericht dat z.m. onder geen voorwendsel toestond dat ik de serre ging zien. [verband met een weigering, overdag gehoord] In een portaal, de heer v.H. kwam mij tegen, deed eerst of hij mij niet zag. Ik deed eveneens, [naar mijn voornemen overdag]. Toen kwam hij plotseling links achter mij staan en legde de hand op mijn schouder. Gerust gevoel van verzoening. Dankbaar. Ik was in een wagen op een hooge berg - beneden mij de stad. ['t leek op Athene den vorigen avond in een illustratie gezien]. Ik moest daar zijn, daar was 't paleis van den duitschen Keizer en de nachtcactus. Ik zei tegen Gerlof v. Vl. ‘Nu zal ik er eerder zijn dan jelui. Ik ga vliegen’. Toen liet ik mij in de lucht vallen. Gerlof hield me terug en zei ‘ben je mal’. Hij deed volkomen natuurlijk alsof hij 't voor gekheid hield. Toen bleef hij aan mij hangen en ik zei: ‘doe dat niet dan vallen we allebei’. We daalden sneller dan ik gewoon was, door hem. Ger bleef aan mij hangen. Gevoel dat het toch alweer gelukte het vliegen. | |||||||
6 januari 1890Onrustiger geslapen, zeer levendig gedroomd, aaneengeschakeld. Den vorigen avond druk gepraat. Gedroomd van miss Fay. Zij zocht appartementen. Ik bevond mij in 't huis van van Renterghem in de deurruimte tusschen twee kamers. Miss Fay was in de eene kamer. Een postbode bracht twee brieven. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
in een brief stond een aanbieding van 't Paleis van Volksvlijt om patienten van ons te huisvesten in kamers. Ik dacht er over miss Fay naar 't paleis van Volksvlijt te verwijzen. Een meid bracht mij een glas melk. Toen het half leeg was zag ik dat er een geplukte vink in lag. Duidelijk visie van het vette, blanke dier geprepareerd om te braden. [den vorigen dag eendvogel gegeten] Ik liep de meid achterna om het haar te zeggen. Impressie van onze domme, brutale meid [in Bussum]. Beneden in de zaal zaten een paar patienten. Een er van dronk een grogje. Ik zag duidelijk zijn gezicht, maar wist hem niet thuis te brengen. [Toen ik ontwaakt was zag ik het gezicht nog, en herinnerde mij dat het mr. van Nooten was, 2e man van mijn tante] Er was een kellner die bediende in een rok. Van Renterghem zeide dat het te druk werd. Het was nog niet goed ingericht. Als iemand brood vroeg b.v. kreeg hij alleen den sleutel van de broodkast en moest zelf het brood krijgen. Daarna trachtte ik miss Fay te hypnotiseeren. Ik ondervond daarbij plotseling vreemde gewaarwordingen en gaf een luide schreeuw. Dat hoort er bij dacht ik en ging door. Maar toen werd ik wakker en bleef lang wakker liggen. Daarna gedroomd van een audientie bij den paus. Ik lag met mijn beenen op een kanape, die met den rug naar den paus stond. Tegenover mij een bekrompen, burgerjuffrouw, oud, leelijk. Ik trachtte haar te beduiden dat het een ernstige zaak was. De paus leek op Julius II naar 't portret van Rafael. Donkerrood fluweel, - een donkere plechtige kamer. Toen begon er een soort jacht van allerlei dieren door de kamer. Wilde stieren, wolven, - groote honden lagen vast en de stieren stormden er woest op af, bruine stieren met korte horens. Het was niet gevaarlijk voor mij, maar toch schrik aanjagend. Wolven vlogen op de honden aan. Veel bloed. ‘De honden hebben gelijk’ zei een kardinaal en nam een klein revolvertje en schoot met drie schoten alle drie de wolven dood. 't Revolvertje bleef liggen, ik nam het, ik mocht het houden. Ik ontlaadde het geheel, en stak de patronen in mijn zak. Met van der Goes praatte ik over de genotzucht, de wilde liefhebberijen van den paus, in 't Hollands. Plotseling zei de paus: ‘hoe maakt mevrouw Dubourcq het?’ | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Ik antwoordde nog in het Fransch, maar hij herhaalde zijn vraag in 't Hollands om te toonen dat hij ons wel verstaan had. ‘Vous me faites rougir’ zei ik. | |||||||
7 januari 1890Herinnering uit het midden van den nacht, van een rivier met azuurblauw water. Er kwamen groote doorschijnend blauwe golven tegen de kust breken. Geweldige golven als een zeebranding. Toch wist ik dat het een rivier was. Ik zou er in gaan zwemmen. Eenigzins beklemmend gevoel van de groote golven, waarin ik zou geslingerd worden. Toen droomen van de goochelaar Chambly, een jong man. Ik lag naast hem in een groot bed, en betoogde met heel veel entrain dat zijn onthullingen niets beduidden. Vooral herinner ik mij duidelijk over de kleefpleister-strooken gesproken te hebben. Hij keek min of meer beschaamd. Toen, na een menigte tusschendroomen die ik vergeten ben, droomde ik dat wij ons inscheepten van een ver land. Ik zag een witte sloep, daarop moesten wij ons allen inschepen en de zee kiezen. Wij wisten volstrekt niet hoe wij gered zouden worden. De hoop was dat een schip ons zou opnemen. ‘Maar er varen hier niet veel schepen’ zei ik. Ik zag toen de kaart van beneden Afrika daar was het. De zee die wij zouden bevaren was in de buurt van Madagascar ongeveer. Ik wist dat er groot gevaar was en de kans op redding klein, maar wij waren zoo gelukkig weg te komen dat wij niet om 't gevaar dachten. Toen op eens bedenken dat wij levensmiddelen mee moesten nemen, dat we anders verhongeren zouden. Humpty zat in de boot. De anderen zeiden: ‘De hond zal geslacht moeten worden, anders zouden wij elkander opeten’. Ik voelde zeer sterk mijn gehechtheid aan de hond en omarmde hem. ‘Laat hem vooreerst leven, tot het noodig is’ zei ik. Angst dat ze hem geen eten zouden willen geven. Visie van zijn bruin vel, en gevoel van zijn warm lichaam. Toen bedacht ik: ‘Wij moeten 't paard slachten van de vigilante waarmee wij gekomen zijn’. Dat was goed. Een groot dood paard in de boot. Toen ging ik nog even kaarsen koopen om mee te nemen. In een kruidenierswinkel. Ik vroeg vetkaarsen omdat ik die mogelijk nog als voedsel zou kunnen gebruiken. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Bij 't weggaan flauw besef dat het dom was hongersnood te riskeeren in een land waar kruidenierswinkels zijn. Ook bedenken dat ik beter had gedaan direct rookvleesch te koopen in plaats van dat doode paard mee te nemen.
In Februari gedroomd: dat ik insliep, een nacht doorsliep en weer wakker werd, verkwikt alles in droom. | |||||||
17 maart 1890Gister warm weer. Gewandeld, druk gepraat na 't eten. De laatste dagen wat overspannen, door hard werk. Na een uur geslapen te hebben, droom ik dat ik tegen Martha zeg: nu moet ik al 4 maal dezelfde droom vertellen. Op datzelfde oogenblik hoor ik heel hard en dringend kloppen aan de kamerdeur links van mij. Onbeschrijfelijk angstig gevoel. Er is iets gebeurd dacht ik. Snel vloog 't door mijn hoofd dat Hans een beetje ziek was, 't zal de meid zijn. Maar 't was een heel angstig gehoor, dat kloppen. Ik wilde Martha roepen, die naast mij lag. Toen werd ik wakker en bemerkte dat ik gedroomd had. Martha was niet naast me, de kamerdeur was rechts van me. Toen sliep ik weer in en had bij 't inslapen 't eigenaardig gevoel dat de tijdsopvolging der droomen verwarde. Bij 't inslapen droomde ik nl. dat ik van dat kloppen van zooeven wakker werd, dat wakker worden duurde wat lang en gebeurde door een straat in Hilversum. Hier was directe tijdsverwarring en ik had besef genoeg het te bedenken en in mijn geheugen te prenten. | |||||||
28 maart 1890Warm weder. De laatste tijd overspannen en slecht geslapen [sinds 17 maart] een nacht geheel niet. Nu sinds 2 nachten beter. Heden zwaar geslapen, 's avonds la bète humaine gelezen. Een groot gebouw, een soort comedie. Ik heel hoog. Veel trappen. Fine Rappel was daar ook. Duidelijk gevoel een moord begaan te hebben. Ik zeide tegen Fine. Moet die matras niet weg? Hij was vol bloed, - spatten en strepen. - Neen, we laten hem toch hier. Gevoel dat wij terstond ontdekt zouden worden. Zeer intens moordgevoel. Vroeger meer gehad in den droom. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Een soort indisch persoon, half japansch half maleisch. Hij was van misdaad overtuigd. Een zwaard waarmee men zichzelf van kant moest maken, als gunst. Sterk, buigsaam scherpzwaard, een soort kris. De man rekte zijn spieren, het zwaard sterk omklemmend. Ik ging uit den weg. Het gevaarlijk gevoel van bij menschen te zijn die niet om wonden of dood zooveel geven als ik. Hij hield het zwaard bij twee einden, boog het krom en bracht het even boven de oogen in zijn voorhoofd. Groote krachtinspanning. Het sneed door zijn gezicht en kwam onder den mond weer naar buiten. Toen boog hij het op dezelfde wijze door zijn buik. Maar sneller, omdat hij bijna dood was. Bewondering voor koelbloedigheid en doodsverachting. |
|